Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 133]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 134]
| |
lijk bekomnieren zij zich slechts over zijn zaken als het in opstand komt. Zeer zelden verblijven zij in het oud paleis te Link; meestal leven zij in hun slot te Brühl aan Rijn, dat zij naar het plan van Versailles inrichten. Want die Duitsche vorsten zijn zoo Franschgezind in smaak en persoonlijke neigingen als in politiek. Zij verduitschen zoo weinig hun Luiksche onderdanen, dat dezen niet weten, dat hun bisschoppen ook Rijksvorsten zijn. Doch welk gezag bezit het Rijk nog, sedert de vrede van Westfalen daarvan een eenvoudig samenvoegsel van vorstendommen maakte? Ongetwijfeld bestaan de kreitsen nog en behoudt het ‘Corpus Germanicus’, door het Kamergerecht te Speier, vervolgens door dat te Wetzlar (1693) nog een schijn van eenheid. Het gebeurt nog, dat Luik ‘Roomsche maandgelden’ betaalt als lid van den kreits van Westfalen, en de pleiters laten niet na, hun toevlucht tot de rechtspraak van het Kamergerecht te nemen, wiens betwiste bevoegdheid en verwaande langzaamheid toelaten de gedingen op de lange baan te schui- ven. Verder, is de keizer slechts opperleenheer bij naam. Men weet het zoo goed, dat men er zelfs, bij de grootste gevaren, niet aan denkt hem ter hulp te roepen. Men kent hem slechts een soort van grootmeesterschap van openbaar recht toe, dat men inroept, als men met een bisschop over- lioop ligt. Kortom, zijn Gewijde Majesteit dient tot uitstel- middel, tot uitweg bij de rechtspleging en tot anders niets. Terwijl zijn gezag langzamerhand verdwijnt, groeit dat der bisschoppen gedurig aan. Hun zegepraal op de ‘cité’ in 1649Ga naar voetnoot(1) is een schitterend bewijs van de werkelijkheid van het jus territorii et superioritatis, door den vrede van Westfalen aan al de Rijksvorsten verleend. 't Is nu gedaan met de pogingen van Luik, om zich als ‘vrije stad’ in te richten. Zijn laatste opstand, in 1684, zal uitloopen op zijn bepaalde oudergeschiktheid aan het monarchaal gezag. Toch is dat gezag, evenmin te Luik als in de Nederlanden, niet tot het absolutisme gestegen. Tot het einde toe, moesten de bisschoppen rekening houden met de Staten en het kapittel, evenals ginder de koningen van Spanje met de Justitieraden en de Staten. Dààr als hier, hadden de bestendige afwezigheid van | |
[pagina 135]
| |
den vorst, de gehechtheid des volks aans zrjn privileges, de aloude en ingeboren smaak voor de bestuurlijke vrijheid dezelfde uitslagen. Tussdhen het groot en het klein België behielden dezelfde nationale strekkingen de blijkbaarste verwantschap. Dat is des te treffender en merkwaardiger, daar beider belangen gedurig jneer en meer uiteenloopen. Sedert het einde der XVIIe eeuw ziet men de bisschoppen, die tot dan toe met Spanje verbonden waren, hetzelve verlaten, zich bij Frankrijk aansluiten en het de Nederlanden helpen veroveren. In stede van het Oostenrijksche huis te ondersteunen, bestrijden zij het hardnekkig. En weldra zal bij de staat- kundige tegenstelling de econoanische tegenstelling komen. De Luiksche grens zal, te midden van den Belgischen bodem waarin zij vooruitsteekt, met tolkantoren bezet worden, welke tot het einde der XVIIIe eeuw, tusschen volkeren van hetzelfde bloed, dezelfde zeden en dezelfde talen, kunstmatige sluitboomen ten gerieve van tollenaars en kruideniers zullen oprichten. | |
IFerdinand van Beieren overleefde slechts weinige maanden zijn zegepraal op Luik. Hij stierf den 13eu September 1650. Hij had maatregelen getroffen, om aan zijn neef den mijter te laten, welken hij zelf van zijn oom Ernst geërfd had. Den 19en October 1649, drie weken na de kastijding der ‘cité’, had hij zich door het kapittel, Maximiliaan-Hendrik, als coadjutor, laten aanwijzen, die reeds sedert 1643 coadjutor te Keulen was. De stand, welken het huis Wittelsbach op den Rijn en op de Maas verworven had, bleef dus ongedeerd. Eenige kanunniken protesteerden te Rome tegen die beslag- legging eener dynastie op Kerkgronden en -waardigheden. Doch sedert het Concilie van Trente, op wiens beslissingen staatkundige beschouwingen konden wegen, was veel tijd verloopen! De Beiersche vereeniging zou nog lang bestaan. Maximiliaan was, als zijn oom, bisschop van Luik, aartsbisschop van Keulen en keurvorst. Den 12en October legde hij den eed af vóór het kapittel, in het koor van Suit-Lam- | |
[pagina 136]
| |
brechts. Men was zoozeer aan het stelsel der leekenbisschop- pen gewend geraakt, dat men verwonderd was toen hij de priesterwaardigheid vroeg. De mis, welke hij net volgend jaar in de kathedraal opdroeg, maakte indruk. Sedert den dood van Gerard van Groesbeek, in 1580, was zulke plechtigheid niet meer gezien. De opvolger, men is geneigd te zeggen de erfgenaam van Ferdinand, bezat dezes krachtdadigheid niet. Ziekelijk, sckroomvallig, onverschillig, schijnt hij geenerlei lust voor staatkunde en voor zaken gevoeld te hebben. Hij verkoos de navorschingen der alchimie, waarmede hij zich te Brühl dezighield. Overigens bracht de zwakheid van zijn gestel hem dadelijk onder den invloed zijner geheimraden, Frans en Willem van Fürstenberg. Beiden waren bij hem zoo machtig als hun broeder Herman bij het hof van Munchen. Hebzuchtig, gewetenloos, doortrapte konkelaars, slechts over hun eigen belangen bekommerd, en ‘overal de pest met zich dragend’, zooals graaf van Königsegg zegdeGa naar voetnoot(1), had- den zij gauw van Maximiliaan een eenvoudig werktuig tot hun eerzucht en inhaligheid gemaakt. De regeering van den bisschop begon te Luik, te midden van moeilijkheden, die een vastberaden en krachtdadig karakter hadden vereischt. Nog trillend van haar laatsten opstand, verdroeg de: ‘cité’ vol ergernis de aanwezigheid van een Beiersch garnizoen en zag zij met afgrijzen de werken der citadel van Sainte-Walburge beginnen. De burgerij, door de troepen in toom grehouden, dorst geen verzet aanteekenen, doch een partij misnoegde edelen maakte veel lawaai over de onwettigheid van werken, waarover de Staten niet gestemd hadden en die de onzijdigheid van het land in gevaar brachten. De oudburgemeester Pieter Bex, die op Hollandsch grondgebied gevlucht was, hitste dat verzet aan en dit werd door de ellende meer en meer gevaarlijk. Want de Lotharing- sche soldeniers der Nederlanden hadden even het prinsdom overweldigd om daar hun winterkwartieren op te slaan, wil zeggen om, tot het begin van den volgenden veldtocht, het platteland te brandschatten, te plunderen en te verheeren. | |
[pagina 137]
| |
Een deel van den adel heulde met hen, riep hun hulp tegen den bisschop in en opende hun sloten voor hen. Krijgsbenden hoefden gelicht om de plunderaars te verdrijven en een begin van burgeroorlog te smachten. En, tot overmaat van ramp, eischte de keizer achterstallige toelagen en het aandeel der Luikenaars in de door het Duitsche Rijk aan den koning van Zweden verschuldigde vergoeding. De nood was zoo groot, dat de ‘cité’, het bankroet nabij, de betaling harer renten moest schorsen. Maximiliaan trachtte eerst zijn zaken te beredderen door schrikaanjaging. Hij had van de Hollanders de uitlevering van Bex verkregen, en liet hem den 22n Februari 1651 op de markt te Luik onthalzen. Vervolgens liep hij plotseling tot goedertierenheid over en beloofde kwijtschelding aan alle verdachten die, binnen de maand, genade zouden vragen. Doch die maatregelen brachten weinig te weeg. De vergadering der Staten, voor de eerste maal op 13 October 1651 bijeengeroepen, weigerde de sommen, noodig tot het betalen der Beiersche troepen: de bisschop was verplicht de soldij voor te schieten. En er viel niet op te denken, de oprichting van de citadel door de Staten te doen aanvaarden. Maximiliaan kreeg van den keizer een brief, die hem machtigde ze te bouwen en hem, ten behoeve van het onderhoud der troepen, toeliet den zestigsten penning op alle in en uit het land gevoerde goederen te heffen (31 Maart 1653)Ga naar voetnoot(1). Doch de verwoestingen der vreemde troepen verergerden gedurig. Benevens de Lotharingers kwamen nu de regimenten van Condé die, in den winter 1653, Couvin, Ciney en Fosses uitplunderden. Aanvang 1654, riepen de Franschen de overweldiging van het prinsdom in, om er het korps van maarschalk Fabert te zenden. Wat zou Maximiliaan doen, verplet als hij was tusschende twee oorlogvoerenden, aan wier twist hij geen deel genomen had? Te Brussel, was aartshertog Leopold-Willem ongerust. Hij wist wel, dat sinds | |
[pagina 138]
| |
eenigen tijd Mazarin den bisschop voor Frankrijk's zaak zocht te winnen. De afvalligheid van den hertog van Lotharingen vermeerderde nog zijn vrees. Overigens spoorden de keizer en de koning van Spanje hem aan, het bondgenoot- scliap niet te krenken, dat zoolang tusschen de keurvorsten van Keulen en de katholieke koningen bestaan had. Onder- handelingen werden aangeknoopt en leidden, den 17n Maart 1654, tot het verdrag van ThienenGa naar voetnoot(1). Voor de eerste maal erkende Spanje, zonder omwegen, de Luiksche onzijdigheid. Het verbond zich, zijn troepen uit het prinsdom te trekken en ze er, zonder de toelating van den bisschop, niet meer te laten binnendringen. Fabert's troepen moesten zich eveneens terugtrekken. Om Maximiliaan gansch op zijn zijde te hebben, schonk Leopold hem bovendien de heerlijkheden Kerpen en Lommersum, twintig duizend daalders en het pensioen, dat het hof van Brussel aan zijn voorganger Ferdinand betaald had. Ten slotte werden de rechten van den katliolieken koning op de heerlijkheid Herstal aan het land van Luik afgestaan, tot vergelding van de landerijen, in 1546 aan Karel V gegeven voor het bouwen van Mariembourg, en voor dewelke sedert toen vruchteloos een vergoeding gevraagd werd. De Luikenaars hadden de onzijdigheid altijd beschouwd als het uitvloeisel van de zelfstandigheid en, feitelijk, hadden zij die, sedert een halve eeuw, slechts door hun vorst zien eerbiedigen als hij machteloos was. Haar terugkeer scheen hun een blijk van verzwakking der bisschoppelijke macht. Zij dachten er niet eens aan, dat Leopold, te Thienen, zelfs niet met den bisschop van Luik, doch met den keurvorst van Keulen onderhaiideld had; dat daarbij geen rekening gehouden werd met hun belangen; dat de onzijdigheid zelve waaromtrent overeengekomen was, slechts in schijn bestond, vermits zij maar een middel geweest was om Maximiliaan onder den aanhang van Spanje te houden. Door de anti-Beiersche fractie van het kapittel van Sint-Lambrechts ondersteund, meenden de Staten, dat het oogenblik gekomen was, om zich bij den bisschop op te dringen. De troepen, welke hij gelicht had, had- | |
[pagina 139]
| |
den hun altijd een gevaar voor hun vrijheid geschenen. Nu dat 's lands onzijdigheid gewaarborgd was, beweerden zij, dat hun effectief moest verminderd worden. Doch Maximiliaan weigerde zulks te doen. Daar de twist bitterder werd, liet hij den grootprovoost van het kapittel, J.-P. van Groesbeek, een der voornaamste leiders der oppositie, aanhouden. Het kapittel beantwoordde die gewelddaad met de kerkelijke diensten in de kathedraal te schorsen. Men moest de tusschenkomst van den nuntius van Keulen inroepen. Groesbeek, losgelaten, keerde naar Luik terug, te midden van vreugdevuren en kanongebulder. Gelukkiglijk voor den bisschop, waren zijn tegenstrevers het niet eens. De derde stand verweet den adel en de geestelijkheid, dat zij op hem het grootste deel lieten drukken van de belastingen, welke eindelijk toegestaan waren voor het onderhoud der troepen en het bouwen der citadel. Doch de ‘cité’ kon zich niet gewennen aan het zicht der bastions, die haar van de hoogte van Sainte-Walburge bedreigden. Een samenzwering om zich daarvan meester te maken, werd in 1658 ontdekt en eindigde met bloedige terechtstellingen. Te midden van die beroering, liet de betrekkelijke veiligheid, die sedert het verdrag van Thienen heerschte, niettemin haar heilzame uitwerkselen voelen. In 1656 werd eindelijk de herbouw van de ‘bogenbrug’ voltooid, welke in 1643 door 't wassen der Maas vernield was. Edoch, de onzijdigheid welke zoo gelukkig herwonnen werd, zou weldra verdwijnen. Nauwelijks was Maximiliaan, zooals zijn voorzaten, met Spanje verzoend, of hij dacht er op het te verlaten. De opzienbarende zegepralen van Lodewijk XIV in de Nederlanden, de meer en meer merkbare zwenking der Beiersche dynastie naar Frankrijk, de aanzoe- kexi der door het goud van den allerchristelijksten koning gekochte Fürstenberg's noopten hern rechtsomkeert te maken; dit geschiedde openlijk, in 1658, toen hij tot de Rijn-ligue toetrad. Het volgend jaar telde hij bij den vrede der Pyreneeën onder de bondgenooten van Lodewijk XIV. Het was gedaan met de staatkunde, welke sedert Ehrard van de Mark, zonder afbreking, door de prinsen van Luik gevolgd werd. Van Ernst van Beieren af, overigens, was die politiek, | |
[pagina 140]
| |
zooals wij zegden, niet meer Luiksch, doch Beiersch en keurvorstelijk. Het is als keurvorsten dat Maximiliaan's oom en grootoom het huis Habsburg toegetreden waren; in dezelfde hoedanigheid verklaarde zich nu hun neef voor de Bourbons. Aanvankelijk konden zijn Luiksche onderdanen zich daarover slechts verheugen. De vodrkomendheid van het kabinet van Versailles jegens den bisschop verschafte hun ettelijke voordeelen. Gedurende de vergaderingen, die na het verdrag der Pyreneeën gehouden werden, was de Fransche diplomatie hoogst welwillend jegens den Luikschen gezant, die van Spanje de teruggave zou bekomen van de sedert meer dan een eeuw teruggevorderde grondgebieden. Men was ook gelukkig te zien, dat de Fransche regeering de werken ondernam van den ‘nieuwen weg’, die Sedan rechtstreeks met Luik zou verbinden, zonder over de Nederlanden te loopen, wat aan de kooplieden van het prinsdom vele tollen zou sparen. In werkelijkheid, had die weg slechts een strategisch belang. Hij zou de Fransche legers toelaten, in enkele dagmarschen de Maasoevers te bereiken. Wat vermocht, om Maximiliaan te scheiden van zulken machtigen en vrijgevigen beschermer als Lodewijk XIV, het droevig gejammer van Castel Rodrigo, wiens koffers ledig en wiens soldaten in lompen gehuld waren? Kort vóór den devolutieoorlog, bekrachtigt de keurvorst, door een nieuw verdrag (21 October 1666), zijn bondgenootschap met het hof van Versailles. Hij verleent de Fransche troepen den doortocht door zijn Staten, terwijl hij zich verbindt dien te weigeren aan de troepen, welke de keizer ter hulp van Spanje mocht zenden. Overigens, behoudens eenige onbelangrijke strooptochten, leed het prinsdom weinig of niets van den bliksemsnellen veldtocht van 1667, welke schier heel in het westen der Nederlanden gevoerd werd. Het was weldra maar al te kennelijk, dat het die rust niet lang meer zou genieten. De plannen van Lodewijk XIV tegen de Vereenigde Provinciën, die hij besloten had langs den IJsel aan te vallen, moesten hem natuurlijk de basis zijner operatiën langsheen de Maas en den Rijn laten overbrengen. Maximiliaan stemde daarmede in. Den 11n Juni | |
[pagina 141]
| |
onderteekende hij een geheim verdrag met de koningen van Frankrijk en van Engeland, en, den 27n Mei 1672, na een korps Fransche troepen te hebben ontvangen, onder voorwendsel een oproer te Keulen te onderdrukken, verklaarde hij de Generale Staten den oorlogGa naar voetnoot(1). Doch te Luik waren de gemoederen reeds opgewonden. Den 6n October 1672 beschuldigde het kapittel den bisschop, de onzijdigheid te schenden. In de stad werden pamfletten tegen de Fürstenberg's verspreid. De mare liep, dat Maximiliaan het land aan een Franschen prins wilde afstaan. Het volk verontwaardigde er zich over, dat men overal ronse- laars voor het koninklijk leger aantrof en dat twee houten bruggen over de Maas gelegd werden, om hetzelve door te laten. Terwijl Lodewijk XIV het recht van den sterkste uitoefende, liet hij overigens niet na, zooals in zulke omstandigheden meestal gebeurt, luidop de zuiverheid zijner inzichten te betuigen. In April 1672 zond hij den heer de Maisons den magistraat van Luik verzekeren van ‘de zorg welke wij hebben uw vrijheid en onzijdigheid te beschermen en te behoeden tegen diegene onzer buren, die tegen dezelve iets zouden durven ondernemen’Ga naar voetnoot(2). De doortocht zijner troepen in Mei liet zulks wel blijken. Zij behandelden het prinsdom als een overwonnen land, legden een garnizoen in de steden verpletten de dorpen met hun opeischingen en namen van te voren, met toestemming van den bisschop, hun maatregelen om er den winter door te brengen. Doch, reeds den 19n September hernieuwde het kapittel zijn klachten tegen Maximiliaan en riep, in overleg met de Staten, de tusschenkomst des keizers in. Evenals altijd, ontving het slechts goede woorden, met den raad zich tot zijn minister te 's-Gravenhage, baron van Lisola, en tot de Hollanders te wenden. Dezen waren bedrijviger. Van uit Maastricht, waar hij kort te voren aangekomen was, stelde de prins van Oranje zich in betrekking met de Luikenaars, waarborgde hun het voortduren van hun handel met de Ver- | |
[pagina 142]
| |
eenigde Provinciën en de eerbiediging dier zoozeer geprezen onzijdigheid, welke door iedereen erkend, doch als een ‘prulletje papier’ behandeld werd. De winter verliep te midden van de knevelarijen der troepen, en de lente bracht, door de belegering van Maastricht, nieuwe smarten mede. De Fran- schen dwongen de boeren aan de loopgraven te werken. Dadelijk riepen de Luiksche burgers de onzijdigheid in. Zij kregen tot antwoord, ‘dat die niet bestond, als het den dienst des konings gold’Ga naar voetnoot(1). Na de inneming der stad ging het niet beter. De stadhouder, de graaf van Estrades, deed opeischingen door heel Haspengouw. Tongeren, dat verzet wou bieden, werd, tot voorbeeld, heel uitgeplunderd. De maarschalk van Luxemburg sloeg zijn winterkwartier op in Entre-Sambre-et-Meuse. Doch het nieuw bondgenootschap, dat tegen Frankrijk gevormd werd, zou zich ook tot Luik wenden. Den 24n December 1673 was Lisola in de verbitterde stad gekomen; hij bracht haar, in dezelfde bewoordingen als de Maisons in 1672 en met evenveel oprechte bedoelingen, de verzekering van de belangstelling des keizers. Hij bood hulp aan, met het eenige oogwit, naar hij zegde, het verdrag van Thienen te herstellen en het door de Franschen zoo zeer gehavend land den vrede terug te geven. Het was te voorzien, dat men zich aan die mooie beloften zou laten beetnemen. Reeds op 3 Januari 1674, kwam de zaakgelastigde van Lodewijk XIV, de heer des Carrières dan ook in den Privaten Raad een redevoering lezen, welke gedrukt en onder het volk verspreid werd. De koning verscheen er in als de sterkste steunpilaar der Luiksche onzijdigheid. Zoo zijn troepen eenige buitensporigheden bedreven hadden, was dit ‘omdat men elkander niet verstaan had’ en tot groot ongenoegen van Zijn Majesteit. Doch iedereen moest erkennen, dat hij het land niet met zijn vijanden mocht laten heulen. Bij de minste toegeving j egens dezen, zou hij van het land evenveel eischenGa naar voetnoot(2). Tusschen de beide tegenstrevers geprangd, ontving het prinsdom dus ook van beiden vele vriendschapsbetuigingen. Elke partij was bereid zijn onzijdigheid te verdedigen... zoo | |
[pagina 143]
| |
het die te haren voordeele wilde laten verkrachten. Tot we derstand onbekwaam, bepaalde het land er zich bij, zijn liefde voor den vrede te betuigen en te wenschen niet gemengd te worden in een geschil, dat hetzelve niet aanging. Het verontwaardigde er zich naïef over, dat het niet volstond zich onzijdig te verklaren, om de legers aan zijn grenzen tegen te houden en in rust te leven te midden van den wereldoorlog. Het zag overigens wel, dat het bezit van Maximiliaan's gehate citadel de oorzaak was van de volharding zijner zoogenaamde beschermers om het een ongevraagden steun aan te bieden. Zoo lang de ‘cité’ tot haar verdediging slechts haar middeleeuwsche wallen had, was zij van geen tel geweest in de militaire berekeningen der oorlogvoerenden. Sedert de stad een vesting geworden was door den wil van haar vorst en een der voornaamste doorgangen over de Maas beheerschte, wilde elkeen ze bemachtigen. Het was dus niet voldoende, dat de citadel de burgers gedurig aan het verlies hunner oude vrijheden herinnerde, zij werd dan nog het lokaas, dat over het land al de gruwelen des oorlogs stortte. In stede van het te verdedigen, bracht zij het in gevaar. Meer nog! Zij belette het doelmatig met den vreemde te onderhandelen. Want de citadel verhief slechts van den bisschop; noch de Staten, noch de stad hadden er iets te zeggen. En zij, waren razend bij de gedachte, dat de vorst alleen de citadel bezat, welke de naburige mogend- lieden zoozeer ontrustte, en hij dus het middel bezat om met haar overeen te komen, zonder zich om hen te bekreunen. Door een plotselinge verandering, die te verklaren was door de breuk van het Duitsche Rijk met Lodewijk XIV, sloot Maximiliaan op 11 Mei 1674 den vrede met de Vereenigde Provinciën, wat een toenadering tot Frankrijk's vijanden was. Eenige weken later, in Juli, kwam het keizerlijk leger, aangevoerd door den graaf van Souches, in het prinsdom, op marsch naar de Samber. Dit was een nieuwe ramp. Minder stelselmatig en minder aanmatigend dan de opeischingen der troepen van Louvois, waren die der keizerlijken niet minder hard om dragen. De door Lisola beloofde hulp bracht slechts nieuwe ellende mede. Wat de onzijdigheid betreft, deze scheen meer in gevaar dan ooit | |
[pagina 144]
| |
In den winter kwam de kardinaal van Baden met een geheime zending tot het kapittel. Het gerucht verspreidde zich weldra, dat er spraak was, hem tot coadjutor aan te stellen en het land aldus in de politiek van het Duitsche Rijk en van Spanje te wikkelen. Het is onmogelijk, dat, op dien dag, niets bekend was van het ontwerp, door Monterey te Brussel beraamd, de citadel door verrassing te bemachtigen. In alle geval had de bevelhebber van het Fransch garnizoen te Maastricht, de graaf van Estrades, daar heel zeker kennis van. Hij voelde, dat het tijd tot handelen was, zoo Frankrijk Luik te zijner beschikking wilde houden. Den 28n Maart 1675 had hij den baron van Vierset, bevelhebber der vesting, omgekocht, en hij liet er een korps troepen binnentrekken. Als een wellevend man, verhaastte des Carrières zich te verklaren, dat de overweldigers slechts gekomen waren om den wille van de door de keizerlijken geschonden onzijdigheid; en, om de Luikenaars daarvan te overtuigen, noodde hij hen uit, kennis te nemen van de in het reisgoed van den kardinaal van Baden aangeslagen pa- pieren welke, wellicht behendig aangevuld volgens de raadgevingen van LouvoisGa naar voetnoot(1), verschrikkelijke kuiperijen tegen de onafhankelijkheid des lands verriedenGa naar voetnoot(2). Doch de ongelukkigen waren niet overtuigd. Eens te meer, bevestigden het kapittel, de Private Raad en de ‘cité’, dat zij onzijdig wilden blijven, terwijl Maximiliaan, onthutst over de ruwe kastijding welke zijn weerhanerij hem kostte, verlegen naar Versailles trok om zijn vesting terug te vragen... In afwachting was de Maasovergang stevig in de handen van Lodewijk XIV. En hij maakte dien ten nutte. Gedurende den veldtocht 1675, verjoegen zijn troepen de keizerlijken uit Dinant en Hoei, waar zij garnizoen hielden; vervolgens namen zij Limbourg, en overwinterden ten slotte in | |
[pagina 145]
| |
het prinsdom, nabij den vijand. In de lente trokken zij af, om zich rondom de vestingen van Vlaanderen te vereenigen, tot welke streek Vauban en Louvois den koning aangeraden hadden den oorlog te beperken. Aldus werd de citadel van Luik van geenerlei nut. Alleen moest belet worden, dat anderen er in kwamen. De Franschen verlieten ze den 31n Maart 1676, na de bastions te hebben doen springen. Onder voorwendsel 's lands onzijdigheid te waarborgen, hadden zij dezelve bemachtigd; onder voorwendsel die zelfde onzijdigheid niet door hun tegenwoordigheid in gevaar te brengen, verlieten zij die ook. Lodewijk XIV had zorg gehad, de Luikenaars reeds den 16n Maart te verwittigen, dat hij slechts om hun welzijn handelde en ten einde aan zijn vijanden elke reden te ontnemen om de streek nog te bezetten, vermits hij die zelf ontruimdeGa naar voetnoot(1). Hij ontruimde overigens- slechts daarvan de deelen, welke hij bij het sluiten van den vrede niet wenschte te behouden. Dinant bleef in de macht zijner troepen, en hij liet het hertogdom Bouillon bezetten, dat door het huis La Tour d'Auvergne opgevorderd werd. Beide werden bij den vrede van Nijmegen door Frankrijk behouden. Niettegenstaande net aanhoudend protest van den bisschop en van het kapittel, werd het hertogdom een souverein vorstendom, dat aan Maurits van La Tour d'Auvergne gegeven werd. Wat Dinant betreft, Lodewijk XIV liet in den vrede van Nijmegen schrijven, dat Spanje weder in het bezit van Charlemont zou komen, nadat het voor hem den afstand van eerstbedoelde plaats bekomen had van den bisschop van LuikGa naar voetnoot(2). Maar de bisschop weigerde, en Frankrijk hield Dinant tot in 1699, doch Charlemont gaf het nooit terug. | |
IIMaximiliaan-Hendrik had overvloed van gelijk, toen hij Lodewijk XIV smeekte de citadel te bewaren, daar de sloo-ping derzelve, naar hij zeide, zijn ‘prinselijk gezag’ zou | |
[pagina 146]
| |
schadenGa naar voetnoot(1). Doch in 1676 had de koning geenerlei reden meer om den keurvorst te ontzien. De bastions werden opgeblazen, en het stelsel dat, in 1649, de ‘cité’ opgelegd werd, sprong meteen. Een onverhoopte gelegenheid bood zich aan, om de oude stedelijke zelfstandigheid te herstellen. Is het niet aan dezer verlies, dat de Luikenaars naïef al het leed toeschreven, dat zij reeds bij de twintig jaar verduurden: vermeerdering der belastingen, militaire bezettingen, bestendige krenking der onzijdigheid? Met haar terugkeer, zouden al de euvelen verdwijnen. Eens te meer dachten de misnoegden aan het verleden en vroegen het de redding met een vertrouwen, even groot als dat, waarmede, op het einde der XVIIIe eeuw, de oproerlingen zich zouden aan 't werk zetten om het verleden op te ruimen, om een heel nieuwe wereld te scheppen. Want de mannen der omwenteling van 1789 riepen tegen de bestaande toestanden niet alleen de rechten van den mensch en van den burger in, doch verweten nog den absolutistischen Staat, dat hij de laatste sporen van het aloud staatkundig individualisme zoo volkomen verpletterd had, dat daar niets meer van bestond, en dat alles dus moest herbouwd worden. Welke afgrond tusschen deze opvatting en die der Luikenaars van het einde der XVIIe eeuw! Zij droomen niet van een nieuwe maatschappij; hen ontrust, integendeel, de nieuwigheid, die hier bestaat in de monarchale regeering van hun prins. Verre van er aan te denken, de grondslagen der maatschappelijke orde te ondermijnen, aanvaarden zij die zonder vitten, met den enkelen wensch voorhun stad de oude vrijheden te bewaren, in dewelke zij steeds den waarborg hunner plaatselijke belangen zien. Evenals de Brusselsche natiën in 1690, hebben hun ambachten niets vergeten en niets geleerd. De privileges, welke hun economische monopolies in stand houden en hen toelaten zich te bemoeien met de zaken hunner stad, aanzien zij als het toppunt der vrijheid, daar dezelven hun vrijheid verzekeren. Nauwelijks is dan ook het Fransch garnizoen afgetrokken, of Luik wordt roerig. Terwijl het volk geestdriftig sloopte | |
[pagina 147]
| |
wat het buskruit van de bastions van Sainte-Walburge overliet en terwijl het drie door den prins gezonden compagnieën soldaten belet er zich te vestigen, doen de burgemeesters zich de sleutels der stad overhandigen; zij schaffen, op het verzoek der inwoners, de nieuwe lasten af en laten, den 28n April, dag der overbrenging van Sint-Lambrechts, de tweeen-dertig ambachten der stad toe, als voorheen, met hun banieren de processie te volgenGa naar voetnoot(1). Die betooging was de inleiding van een stelselmatige herstellingspolitiek. De ambachten houden weder zitting in hun ‘kamers’ en bij de vernieuwing der magistraten, in Augustus, nemen zij opnieuw deel aan de verkiezing van burgemeesters en raadsleden, ondanks het reglement van 1649, en overeenkomstig dat van 1603. Terzelfder tijd komt de oude aanspraak. Luik te doen opnemen onder de vrije Rijkssteden, weder te voorschijn. Te dien einde werden zelfs afgevaardigden gezonden naar het Congres van Nijmegen, dat weigerde hen te aanvaarden. Verlaten van Lodewijk XIV, bij den keizer immer verdacht, was Maximiliaan machteloos tegenover een beweging, die hem bedreigde en vernederde. Hij was des te meer vertoornd, daar het kapittel, ver van hem bij te staan, integendeel gemeene zaak met de ‘cité’ maakte en partij trok uit de omstandigheden, om den invloed terug te nemen, welken de bisschop sedert zijn troonsbestijging gedurig besnoeid had. Geweld alleen kon den prins redden. In 1681 besloot hij daartoe over te gaan. Doch de ettelijke compagnieën soldaten, die nij tegen Luik liet marcheeren, moesten zich te Visé overgeven. Ten einde raad, moest hij tegen de middeleeuwsche politiek der ‘cité’ een niet minder middeleeuwsch middel gebruiken: hij beval, vruchteloos overigens, den loop der justitie te schorsen. Bij het begin van het oproer, hadden de ambachten, verbitterd over de plunderingen der Fransche troepen, gehoopt door den keizer ondersteund te wordenGa naar voetnoot(2). Doch door ze openlijk | |
[pagina 148]
| |
te helpen, had de keizer zekerlijk Maximiliaan tot het uiterste gedreven. Verre van hen ter hulp te komen, keurde hij dan ook het reglement van 1649 goed en bepaalde hij zich tot eenige vruchtelooze pogingen om de partijen te verzoenen. Hij meende echter bedrijviger te moeten optreden, toen hij in 1681 vernam, dat de teleurgestelde ‘cité’ er aan dacht, de hulp in te roepen, van Frankrijk, dat sedert de XVe eeuw steeds haar opstanden in de hand gewerkt had. Terwijl Lodewijk XIV den heer de la Raudière naar de Luikenaars zond om met hen te onderhandelen, belastte de keizer zijnerzijdseen zijner raadsheeren zich met hen te verstaan. Edoch, Maximiliaan's houding ontrustte hem en belette hem, al te krachtdadig te zijnen voordeele op te treden. Hij wist, dat hij, om bij het kabinet van Versailles in de gunst te staan, hetzelve den afstand van Dinant en Bouillon aangeboden had en dat dit ontwerp enkel mislukt was door het verzet van het kapittel, bewaker van Sint-Lambrecht's erfGa naar voetnoot(1). Van alle kanten aangezocht, en wèl door lieden die elkander wantrouwden, hoefden de Luikenaars dus slechts te luisteren. en konden naar believen belissen. Doch naarmate de tijd verliep, verslapte hun wederstand. Zooals zoo dikwijls gebeurd was, verdeelden de ambachten zich langzamerhand in twee vijandige groepen, die elk halsstarrig haar eigen belangen verdedigden, zonder zich om die der andere te bekreunen. Weer verviel men in de onhandigheid, die steeds elk democratisch gemeentewezen met corporatieven grondslag had doen wankelen. Den 27n Juni 1683 werd een bloedige opstand door de lakenwevers verwekt. Talrijker werden degenen, die schrikten voor een onheilspellende toekomst. Men eindigde met, in December, een overeenkomst met den bisschop te sluiten; deze aanvaardde het stelsel van 1603 mits bepaalde verzachtingen. Doch de onverdraagzaamheid van enkele ambachten wierp alles weer overhoop. Evenals ten tijde der Chiroux' en der Grignoux', herbegint de burgeroorlog onder de partijen met des te meer hevigheid, daar de grondbe- | |
[pagina 149]
| |
ginselen, waarvoor men vecht, eigenlijk dezelfde zijn, en aldus de strijd nog slechts geleid wordt door de persoonlijke hartstochten of de private eerzucht van eenige politieke tinnegieters. Opstanden en verbanningen volgen elkander op. Wellicht was Maximiliaan niet vreemd aan die onlusten, die hem het middel verschaften de het jaar te voren gedane toegevingen in te trekken. Overigens begon het verschrikt kapittel hem toe te naderen, en ook kreeg hij de zekerheid dal, indien hij Lodewijk XIV opnieuw aanhing, zijn onderdanen van dezen niets meer te verwachten hadden. In Augustus 1684 liet de koning op een vraag om tusschenkomst der Luikenaars koeltjes antwoorden, dat zij zich slechts te onderwerpen hadden. Nu is het oogenblik gekomen, voor den zoo lang verguisden prins, om de overhand te nemen. Hij wil niet meer onderhandelen, hij spreekt als een meester en, den 26n Augustus 1684, dringen zijn troepen zonder weerstand in de met schrik geslagen stad, walgend van haar vrijdommen, die haar eens te meer, door haar zegepraal zelve, gestort hebben in een wanorde, welke haar de mogelijkheid, ja den wil ontnam om zich te verdedigen. Den 9n October werden de burgemeesters Macors en Renardi onthalsd; eenige uren later reed Maximiliaan, te paard tusschen Willem van Fürstenberg en graaf van Choiseul, vertegenwoordiger van Lodewijk XIV, begeleid van de koetsen zijns huizes, van eskadrons Fransche ruiterij en compagnieën Beiersch voetvolk, statig door de straten der met portieken versierde stad, te midden van klokkengelui, van kanongebulder, van blijde muziek, om zijn zegepraal te vieren. Het reglement, dat hij den 28n November 1864 afkondigt, sluit voorgoed een tijdvak van Luik's geschiedenis. Wat bleef er, buiten een roemvolle herinnering, nog over van die stedelijke, zelfstandigheid, die zoo weelderig gebloeid had in de ‘cité’ en die het volk een zoo ruim aandeel had geschonken in het bestuur van de stad, dank zij den invloed dien de ambachten er wisten re verwerven en die nergens geëvenaard werd? De gilden der ambachtslieden die, in de XIVo eeuw, de ridders van Adolf en van Engelbert van de Mark op de Haspengouwsche slagvelden over- | |
[pagina 150]
| |
wonnen, hadden, die in de XVe eeuw stoutmoedig de hertogen van Bourgondië getrotseerd hadden, die Gerard van Groesbeek gedwongen hadden met hen af te rekenen en zelfs Ernst van Beieren tot capituleeren verplicht hadden, waren nu uitgeput en onderwierpen zich. Men late zich overigens niet misleiden door den langdurigen strijd, dien zij uitgehouden hadden: de zegepraal konden zij niet behalen. Machtiger dan de prins, in de middeleeuwen, hadden zij hem toen de wet kunnen voorschrijven. Het steedsch particularisme, als een stevig organisme opgewassen, was toen in de volle kracht en beantwoordde aan de economische: noodwendigheden van een tijd, die overal de handels- en nijverheidsbedrijvigheid naar de steden zag vloeien en die de ambachtslieden een weergaloos gezag en vermogen gaf. Doch de ontwikkeling van het kapitalisme brokkelde de grondslagen van de corporatieve nijverheid af, en begon reeds in de XVe eeuw hun staatkundige macht te ondermijnen. Het exclusivisme, waarin zij volharden, beantwoordt niet meer aan de eischen ian den tijd, en de tegenstellingtusschen hun aanspraken en hun macht wordt grooter en grooter. In stede van zich te laten leiden door den nieuwen geest, blijven zij hem halsstarrig vijandig. Zij verstaan, onder den naam van privileges, verouderde voordeden te behouden, welke zij in een voor immer vervlogen verleden genoten hadden. Hoe koppiger zij hun particularisme verdedigen, des. te meer weerstand verwekken zij van wege allen, wier belangen daardoor geschaad worden. De ‘cité’ is niet meer, als in de middeleeuwen, ‘de moeder en het hoofd van de goede steden des lands.’ Zij ziet zich door haar verlaten, terwijl zij gedurig met de Staten in twist ligt. Evenals Gent in Vlaanderen, en om dezelfde redenen, is zij, op het einde der middeleeuwen, er toe genoopt, nog slechts op haar eigen krachten te tellen, en dan wordt de strijd al te ongelijk, om op de overwinning te kunnen hopen. Zoo Luik tot het einde der XVIIe eeuw kon weerstaan, was het omdat het buitenstanders vond, die zijn koppigheid tot hun eigen voordeel aanwakkerden. Zonder de hulp van Lodewijk XI, had het zich nooit tegen Philips den Goede en tegen Karel den Stoute kunnen verzetten; later zal het nog | |
[pagina 151]
| |
in Karel IX, vervolgens in Lodewijk XIII, baatzuchtige beschermers vinden. En van 1676 tot 1684 kon het, zooals wij zagen, tegen den bisschop slechts standhouden door het toedoen van den keizer en van Lodewijk XIV. Gaat men de wisselvalligheden van den strijd na, zoo merkt men zonder moeite de voortdurende verzwakking zijner krachten. In de XVe eeuw zijn de ambachten nog meester te velde en kunnen zij de Bourgondische ordonnantiebenden in een geregelden slag trotseeren. In de XVIe, blijven zij achter hun muren verscholen. In de XVIIe, zien zij van den strijd af en, zoodra de prins een leger vóór de stadspoorten brengt, trekt het er zonder slag of stoot binnen. Hun militaire onmacht blijkt klaar, in 1676, door hun houding tegenover de citadel. Zij voelen zich zoo onbekwaam ze te verdedigen, dat zij zeliever sloopen dan ze te herstellen. Behalen zij gedurende de laatste twee eeuwen van hun geschiedenis nu en dan een zegepraal, zoo hebben zij die enkel te danken aan de staatkundige omstandigheden die hun op dat oogenblik gunstig zijn. Sedert de XVIe eeuw laat zich, buiten de ambachten zelven, niemand meer bedriegen omtrent hun macht. Het ambacht der lakenwevers, het woeligst van allen, bestaat nog slechts uit door de mededinging van Verviers ten gronde gerichte winkeliers. De kleine burgerij, die de wet wil stellen aan de stad, bezit zoo weinig middelen dat zij zich, in de XVIIe eeuw, tot een consortium van groote kooplieden moet wenden om de bogenbrug te herbouwen. Heel haar politiek uit zich in den kreet, die èn haar financieele zwakheid èn haar politieke onbekwaamheid verraadt: ‘Weg met de lasten!’. Had zij, bij de massa werklooze arbeiders, bij de door de oproeren aangetrokken landloopers, ten slotte onder het steeds door de vorderingen van het kapitalisme aangroeiend gepeupel, geen helpers gevonden, dan had zij voorzeker al lang moeten vaarwelzeggen aan de waagstukken, welke zij nu dorst aanvangen. Overigens was goede verstandhouding onmogelijk onder de behoudsgezinde kleinburgers, die de beweging wilden leiden, en de proletariërs, hun bondgenooten. En als er soms voor korten tijd overeenkomst bestond, zoo kwam het ten slotte toch immers tot bloedige vechtpartijen. Men had zulks gezien in 1649 | |
[pagina 152]
| |
men zag het, en nu voor de laatste maal, in 1684. De lange doodsstrijd der stedelijke zelfstandigheid eindigt met deze laatste stuiptrekking. Als de Luikenaars van 1789 tegen het reglement van Maximiliaan-Hendrik zullen opstaan, zal het niet meer voor de ‘vrijdommen’, doch voor de rechten van den mensch wezen. Dat berucht reglement, waaronder de laatste eeuw eener zoo bewogen geschiedenis vreedzaam zou verloopen, onderwerpt de stad gansch aan het prinselijk gezagGa naar voetnoot(1). Het vernietigt de gemeentelijke rechtsmacht, de tusschenkomst der ambachten in de zaken der gemeente, de onafhankelijkheid van den stedelijken raad en van zijn burgemeesters. Voortaan hebben dezen nog slechts machten van bestuur en van politie, en maatregelen worden getroffen, opdat zij vrij wezen van elken volksinvloed. Niet alleen worden zij nog slechts aangeworven onder de renteniers, de gewezen magistraten, de aanzienlijke kooplieden, maar bovendien worden zij niet meer verkozen, doch aangewezen door een zorglijk uitgelezen oligarchie. Aldus was er niets meer te vreezen van ‘de woelgeesten’, vàn het ‘gemeen gepeupel’, van de ‘landloopers’, noch van ‘de heerschzucht der pretendenten, die de oorsprong was van de wanorde en de kwalen, waardoor deze stad geteisterd en jammerlijk gehavend werd’. De magistraat, in stede van, te midden der kuiperijen van politieke tinnegieters en der kreten van de menigte, door de twee-en-dertig ambachten vernieuwd te worden, zal elk jaar aangewezen worden door een ingewikkelde doch vreedzame stemming. Zestien kamers, elk bestaande uit zesen-dertig door den prins aangewezen personen, zullen samen met hem de twee burgemeesters en de twintig raadsleden der stad aanwijzen. De ambachten blijven als nijverheidsgroepen bestaan, doch verliezen al hun politieke bevoegdheid en blijven onder het gedurig toezicht van den magistraat. Van wege dezen is niets meer te vreezen, vermits de bisschop zelf een helft zijner leden aanwijst en de andere hem voorgesteld wordt door de ‘kamers’, die hij zelf in den schoot der rijke burgerij werft. De bezittende en heer- | |
[pagina 153]
| |
schende klasse heeft dus belang bij het behoud van zijn gezag, bij de handhaving van de orde, die zoowel haar als hem ten goede komt. Meer vraagt zij niet. De twee burgemeesters zijn geen vertegenwoordigers meer van een halfonafhankelijke republiek. Zij zijn nog slechts de eerbiedvolle commissarissen Zijner Hoogheid. De sleutels der stad, die hun vroeger alle avonden afgegeven werden, zullen voortaan in het, paleis des prinsen berusten. De val van de gemeentelijke zelfstandigheid der ‘cité’ veroorzaakte ook spoedig dien van de goede steden. Zoo Waalsche als Vlaamsche, allen kregen beurtelings reglementen, min of meer in den aard van dat der hoofdstad, die haar eveneens ‘een aan den tijd aangepasten vorm van verkiezing en bestuur’ oplegden. Dat gebeurde te Tongeren in 1685, te Hasselt en te Hoei in 1686, te Thuin in 1687, te Dinant in 1688, te Sint-Truiden in 1691, te Loon in 1695Ga naar voetnoot(1). Doch de zegepraal des prinsen op het aloude gemeentewezen zou niet tot absolutisme leiden. Evenals in de provinciën der Nederlanden, bleven de Staten als voorheen het land vertegenwoordigen, en de prins dacht er zelfs niet aan, hun het recht te ontnemen, over de belasting te stemmen en over alle maatregelen van algemeen belang geraadpleegd te worden. De vrede van Fexhe bleef in het prinsdom Luik bestaan, evenals de Blijde Inkomst in Brabant bestond. Slechts met een Staatsgreep kon die afgeschaft worden, en al hadden de bisschoppen daartoe lust gehad, zij hadden er de macht niet toe. De Staten voelden, overigens, eenigermate den terugstoot van de veranderingen die in de steden gebeurd waren. De belangrijkste hunner leden, de Derde Stand, uitsluitend samengesteld uit magistraten der hoofdstad en der goede steden, viel min of meer onder de afhankelijkheid van den bisschop, die nu deel nam aan zijn aanstelling. Bovendien vertegenwoordigde hij nog slechts de belangen der begoede klasse, tot welke zijn leden behoorden. Doch daarentegen zagen de afgevaardigden der ‘cité’ af van de aanspraak, die zij tot in 1684 gedurig gemaakt had- | |
[pagina 154]
| |
den, slechts de beslissingen der Staten welke zij zelven aangenomen hadden, als geldig te erkennen. Het meerderheidsstelsel, die onmisbare voorwaarde voor de goede werking van elke beraadslagende vergadering, kreeg aldus ingang in het politiek leven van het prinsdom, evenals in dat der Nederlanden, juist bij de verdwijning van het stedelijk exclusivisme. Het onheil der ‘cité’ bevoordeelde zoowel den prins als de Staten. De Staatsregeling van het land van Luik, na 1684, bepaalt zich niet tot de tweevoudige macht van den prins, eenerzijds, en van de Staten, anderzijds. Het Sint-Lambrechts-kapittel behield in dezelve nog lang een zeer bijzondere plaats, die slechts te verklaren is door den tevens geestelijken en wereldlijken aard van de vorstelijke waardigheid. Het kapittel, dat de bisschoppen koos, trachtte er sinds lang naar, samen met hen te regeeren. Hun monarchale politiek had altijd de tegenkanting van het kapittel ontmoet en het had, in menige omstandigheid, gemeene zaak met de ‘cité’ gemaakt. Maximiliaan-Hendrik ontzag dit machtig gild, dat door zijn grondeigendommen, zijn invloed bij het Roomsche hof en zijn geestelijke privileges, een te duchten tegenstrever was. Hij kondigde het reglement van 1684 slechts af, nadat hij zich met hetzelve verstaan had. Om het kapittel op zijn hand te krijgen, beloofde hij het, den 24n November, voortaan niets meer te zullen uitvaardigen, zonder zijn toestemming. De plaats, opengebleven in de Luiksche Staatsregeling door de vermindering der gemeentelijke macht, werd van toen af ingenomen door de stijgende macht van het kapittel. Nieuwe twisten waren van toen af in 't verschiet. | |
IIIAls Maximiliaan-Hendrik terug in den dienst van Lodewijk XIV getreden was, wist iedereen wat de Luiksche onzijdigheid beteekende. Terwijl de meeste zijner Duitscheburen tegen Frankrijk het verbond van Augsburg sloten, stelde hij zijn prinsdommen Luik en Keulen open voor den koning, en liet hem, bij geval van oorlog, zijn troepen en | |
[pagina 155]
| |
zijn vestingen benuttigen. Hij was nog slechts Rijksvorst bij naam en, zich verlatende op de raadgevingen van Willem van Fürstenberg, dien Lodewijk XIV in 1682 tot bisschop van Straatsburg had doen benoemen, liet hij zich zijn houding voorschrijven door dien beschermeling van Frankrijk. Zijn zwakke gezondheidstoestand verklaart zeker die lusteloosheid. Doch deze liet ook voorzien, dat zijn opvolging weldra zou openvallen, en dat maakte èn Weenen èn Versailles bezorgd. De stijgende spanning der betrekkingen tusschen het Duitsche Rijk en Frankrijk verplichtte beiden het lot na te gaan van in een naasten oorlog zoo belangrijke stellingen als Keulen en Luik. Men was er niet onkundig van, dat Lodewijk XIV de kapittels der beide mijtersteden bewerkte, om als coadjutor cum jure successionis zijn trouwen Fürstenberg te doen verkiezen. Doch Leopold I had er al te veel belang bij, een vriend van Frankrijk te beletten over de Rijn en Maasovergangen te beschikken, dan dat hij zich niet tegen die kuiperijen verzette. De paus, door de aanzoeken der beide partijen lastig gevallen, zocht tijd te winnen. Toch kon hij de kanunniken van Keulen niet overreden, zich niet door Frankrijk te laten overhalen; den 7n Januari 1688 werd Fürstenberg tot coadjutor benoemd. Door al die kuiperijen gekweld, stierf Maximiliaan-Hendrik den 3n Juni daaraanvolgende, en de strijd herbegon met nieuwe hevigheid. Zooals te verwachten was, stelde het huis Beieren, dat het aartsbisdom Keulen en het bisdom Luik sinds lang als een familieleen beschouwde, dadelijk zijn candidatuur. Tot groote woede van Lodewijk XIV, slaagde de keizer er in, met de hulp des pausen, Josef-Clemens van Beieren op den zetel van Keulen te krijgen (20 September 1688). Daarentegen leed hij schipbreuk te Luik. Het kapittel van Sint- Lambrechts was vast besloten, partij te trekken uit de in 1684 gedane beloften. Het wist wel, dat dit niet mogelijk zou zijn onder een machtigen vorst. Het had dadelijk na den dood van Maximiliaan de regeering in handen genomen en, voor de eerste maal, had men het de vacature zien inroepen om als souverein op te treden, munt te slaan en edicten af te kondigen. Vergeefs zond Lodewijk XIV baron van Asfeld naar hetzelve om ‘zijn welbeminden neef, den kardinaal van Fürstenberg’ | |
[pagina 156]
| |
nadrukkelijk aan te bevelenGa naar voetnoot(1); even vruchteloos liet Josef-Clemens zich bij hetzelve ondersteunen door zijn broeder, Maximiliaan-Emanuel, landvoogd der Nederlanden, en zond de keizer naar hetzelve den baron van Eek om òf den Beier òf den paltsgraaf van Neuburg te doen verkiezen; niets baatte: noch beden noch geschenken; de kanunniken waren vast besloten slechts een prins aan te nemen, die zich tegen hun aanspraken niet verzetten kon. Hun keus viel op hun grootdeken, Jan-Lodewijk van Elderen, die den 17n Augustus 1688 verkozen werd. Voor de eerste maal sedert den dood van Gerard van Groesbeek, in 1580, onderbrak die verkiezing de oude vereeniging van de prinsdommen Luik en Keulen onder een jongeren zoon van het huis van Beieren. Evenals in de middeleeuwen, kwam het land weer in het bezit zijner territoriale persoonlijkheid. Het optreden van het kapittel scheen hetzelve het middel te hebben, teruggegeven, zelf over zijn lotsbestemmingen te beschikken. Men vleide zich in de toekomst te zullen ontsnappen aan de rampen, die berokkend werden door de persoonlijke politiek van vorsten, welke vreemd aan het land waren en het aan hun doeleinden offerden. Daar Jan-Lodewijk van Elderen aan niemand iets verschuldigd was, zou men ongetwijfeld de wedergeboorte zien van onafhankelijkheid en zelfstandigheid, waarvan de herinnering in het geheugen bleef als die van een gulden tijdvak. De gemeentegeest was zoo volkomen uitgedoofd, dat de ‘cité’ niet de minste poging beproefde, om haar vrijdommen te hernemen. Daarentegen droeg het kapittel er zorg voor, den bisschop op 30 December 1688, een overeenkomst te laten bezweren, waardoor het feitelijk aan de regeering deel nam. Jan-Lodewijk beloofde altijd te Luik te zullen verblijven, samen met het kapittel al de belangen des lands te behandelen, bij hetzelve den eed te laten afleggen door de leden van den Privaten Raad en van de Rekenkamer, welke hij zich bovendien verbond grootendeels te zullen nemen onder de kanunniken der kathedraal, ten einde, zelfs in wereldlijke processen, de rechtsmacht van den Officiaal van Sint-Lambrechts onge- | |
[pagina 157]
| |
schonden te bewaren. Op behendige wijze kon het kapittel de Staten voor zijn zaak winnen, door den prins te laten verklaren, dat hij zonder hun toestemming geen deel aan een oorlog zou nemenGa naar voetnoot(1). Dat punt, het voornaamste voor de Luikenaars, was het kenmerk van een nieuwen terugkeer tot de politiek van onzijdigheid, die de laatste bisschoppen zoo volkomen verlaten hadden. Ongelukkiglijk brak de oorlog uit tusschen het Duitsche Rijk en Frankrijk (24 September 1688), en reeds hadden de troepen van Lodewijk XIV Hoei en Ciney bemachtigd. Hoe zou het land, dat deel uitmaakte van het Duitsche Rijk, zich overigens onzijdig kunnen verklaren in een conflict, waarin dat Rijk rechtstreeks betrokken was? Het beproefde zulks nochtans. Den 9n Januari 1689 werd een verdrag gesloten, bij hetwelk Lodewijk XIV, mits een jaarlijksche belasting van 150.000 pond en de slooping van het fort van Hoei en van de door Maximiliaan herbouwde citadel, zich verbond de Luiksche onzijdigheid te zullen eerbiedigen, zoolang deze door zijn vijanden zou geëerbiedigd worden. Om te meenen, dat een aldus gewaarborgde onzijdigheid door de oorlogvoerenden zou aanvaard worden, moest men naïefweg veronderstellen, dat zij dezelfde bezorgdheid voor de rust van het prinsdom koesterden, als de Luikenaars zelven. Reeds op 11 December 1688 had de keizer verklaard, dat het alle leden van het Duitsche Rijk verboden was, onzijdig te blijvenGa naar voetnoot(2), en, zoo men gemeend had over dit van verre gedane verbod te mogen heenstappen, verdween alle hoop om buiten den strijd te blijven, toen Spanje en de Vereenigde Provinciën, hunnerzijds, Frankrijk den oorlog hadden verklaard. De banden, welke het prinsdom aan het Rijk hechtten, waren wel los, maar toch bestonden zij. De Staten, aangemaand zich te uiten, verklaarden den 7n April 1689, dat ‘zij zouden gehoorzamen aan de aanschrijving van Zijn Keizerlijke Majesteit’Ga naar voetnoot(3). Twee dagen later nam de bisschop openlijk partij tegen Frankrijk en sloot hij een militaire overeenkomst met den graaf van Flodorf, stadhouder van Maastricht voor de | |
[pagina 158]
| |
Generale Staten. Vervolgens moest hij belastingen vragen, een Luiksch regiment lichten, de vestingen doen bezetten, de verdedigingswerken der citadel versterken. De hoop, welke de verkiezing van Jan-Lodewijk van Elderen had verwekt, veranderde dus in de bitterste teleurstelling. Niet alleen was de onzijdigheid niet beter hersteld geworden onder dien nationalen vorst dan onder zijn Beiersche voorgangers, doch het land zag zich, door een bittere spotternij van het noodlot, gedwongen die zelf te schenden; het had zelfs de vertroosting niet tegen den oorlog te protesteeren, vermits het er zelf deel aan nam. Het had gemeend, dat, daar de nieuwe prins bij niemand argwaan opwekte, hij door een ieder zou ontzien worden, en het werd gewaar, dat zijn zwakheid slechts voor gevolg had gehad hem te onderwerpen aan de partij voor welke hij genoopt geweest was zich te uiten. Sedert 1689 staat Luik dan ook streng onder het gezag der bondgenooten. De prins van Waldeck beveelt er als meester; het kapittel wordt nooit meer geraadpleegd; een zijner leden, de kanunnik van Bocholt, beschuldigd van met de Franschen te heulen, wordt gevankelijk naar Maastricht gevoerd. Het kleine Luiksche leger wordt gesteld onder de bevelen van een Spaanschen generaal, den graaf van T'Serclaes. Van Elderen is nog slechts een werktuig in de handen van den Oorlogsraad der bondgenooten. En, tot overmaat van ramp, loopt de oorlog waaraan het land gedwongen deelneemt, op tegenslagen uit. De keizerlijken en Hollanders vermogen niet de Fransche troepen, over de grenzen te drijven. Den 1n Juni 1691, nadert de maarschalk van Boufflers zelfs de hoofdstad, die hij vijf dagen lang van de hoogten van de Chartreuse beschiet. Als hij voor den prins van Lippe achteruit trekt, zijn 1500 huizen door de bommen vernield, verbrand of beschadigdGa naar voetnoot(1). De veldtocht van 1692 was minder rampspoedig. Doch in 1693 maakt de maarschalk van Luxemburg zich meester van Hoei; vervolgens behaalt hij, in het opnieuw door de legers verheerde Haspengouw, de bloedige zegepraal van Neerwinden. Jan- Lodewijk van Elderen stierf kort daarop, den 1n Februari 1694. De verzen, die op zijn grafstede gebeiteld worden, | |
[pagina 159]
| |
zijn als het ware een zucht van gelatenheid in het noodlot dat hem, zijns ondanks, in het getwist zijner machtige naburen gemengd had: Armis Gallorum vir quamvis pacis amator
Restitit invictis, coelesti numine fultus.
De mijter, dien hij in vollen oorlog naliet, werd terstond door de oorlogvoerenden vinnig betwist. Er kon geen sprake van wezen, de kanunniken daarover vrijelijk te laten beschikken. Onder de drukking van Europa, zouden nu weer de knoeierijen en schrikaanjagingen beginnen, die het kapittel in de XIIe eeuw zoo dikwijls gekend had van wege de graven van Henegouw en de hertogen van BrabantGa naar voetnoot(1). Terwijl Frankrijk de candidatuur aanbeval van den kardinaal van Bouillon, Theodoor-Emanuel van La Tour d'Auvergne, ijverden de keizer, de Generale Staten en de nieuwe landvoogd der Nederlanden, Maximiliaan van Beieren, eenparig voor den broeder dezes laatsten, Josef-Clemens, keurvorst van Keulen. Na de korte tusschenpoos van Elderen's regeering, richtte het Beiersche huis weer zijn blikken naar Luik. Het had alle kans tot slagen. Ongetwijfeld bestond in de ‘cité’ een Franschgezinde partij, wier politiek gerechtvaardigd scheen door de rampen waarin het bondgenootschap het land gesleurd had; ongetwijfeld ook gaven de kanunniken ongaarne hun stem aan een Beier, die, al te machtig om hen te ontzien, met hun aanspraken geen rekening zou houden. Doch hoe zouden zij ontsnappen aan den invloed der bondgenooten, wier troepen Luik bezetten en wier agenten hen met beloften en bedreigingen bestookten? Daar de kardinaal van Bouillon geen reispas kon bekomen, was hij verplicht zijn zaak schriftelijk te bepleiten. In de voorwaarden waarin de verkiezing zou gebeuren, zou zij klaarblijkelijk onregelmatig zijn. Van de vier-enveertig in het kapittel aanwezige kiezers, trokken een-en-twintig zich terug (20 April), en lieten de drie-en-twintig overigen stemmen voor Josef-Clemens. 's Anderen daags uitten de opposanten, gezien de onmogelijkheid omtrent den naam van den kardinaal overeen te komen, zich voor een derden candidaat, Antonius-Ulrik van Neuburg, grootmeester van de | |
[pagina 160]
| |
Duitsche Orde, bisschop van Worms en coadjutor van Mainz, dien de keizer niet ongenegen was. Die drie candidaten deden beroep op Rome. Antonius' schielijke dood maakte de beslissing des pausen gemakkelijker. Den 18n September erkende hij Josef-Clemens als bisschopGa naar voetnoot(1). Dit was een zegepraal voor de bondgenooten, doch vooral voor het Beiersch huis, wiens hoofd, in de Nederlanden gevestigd, zijn invloed uitstrekte van den Rijn tot de zee, daar zijn broeder, de keurvorst van Keulen, zijn buurman op de Maas was. Maximiliaan-Emanuel bezat, inderdaad, in Josef-Clemens een medewerker die zijn dynastische eerzucht gansch toegedaan was. Deze verbond zich des te inniger met zijn ouderen broeder, daar hij hem in zeden en neigingen geleek; als hij gansch den Franschen smaak en de Fransche opvoeding genegen, als hij ondernemend, oppervlakkig, wereldsch en voorkomend, bezat die drie-en-twintigjarige prins, ‘blond met een dikke pruik, afschuwelijk leelijk, met een bochel en een dikken buik, doch gansch niet verlegen om zijn persoon noch om zijn redevoeringen’Ga naar voetnoot(2), geenszins het karakter en het uiterlijke van een prelaat. Hij had minnaressen, had bastaards, en moest tot in 1707 wachten om het priesterschap te bekomen. 't Is dus niet te verwonderen, dat hij zijn nieuwe diocese bestuurde zooals hij een wereldlijk prinsdom bestuurd had, zonder zich in het minste om de voorrechten van het kapittel te bekreunen. Hij beijverde zich, zijn gezag te doen eerbiedigen en, in zijn betrekkingen met zijn onderdanen, het absolutisme van Lodewijk XIV na te apen, evenals hij dezes pruik naaapte. Het kapittel had zich aan dien terugkeer van de monarchale regeering verwacht. Om zijn toestand te vrijwaren, had het zorg gehad, den bisschop, op 25 October 1694, een lange capitulatie te laten zwerenGa naar voetnoot(3). Daarin verbond Josef-Clemens zich, onder meer, ten minste zes maanden per jaar te Luik te | |
[pagina 161]
| |
verblijven, zich met al zijn krachten te verzetten tegen het geweld dat den kanunniken van Sint-Lambrechts mocht aangedaan worden, onder dezelven het grootste aantal der leden van zijn Privaten Raad te nemen, zonder hun placet de afkondiging niet te dulden van pauselijke bullen of keizerlijke mandementen, ten slotte, geen verdrag te sluiten of geen oorlog te verklaren dan mits de toestemming van het kapittel en van de Staten. Doch hoe zou een der eerste vorsten van Duitschland zich laten knevelen als een Jan-Lodewijk van Elderen? Josef-Clemens wist zeer goed, dat het kapittel hem slechts aangesteld had onder den drang der bondgenooten, en hij was vast besloten over hun wenschen heen te stappen. Keurvorst, hertog in Beieren, hoofd der diocesen Keulen en Freisingen, coadjutor van Regensburg en van Hildesheim, beschouwde hij als een ondraaglijke aanmatiging het inzicht, hem te Luik te willen verlagen tot de vernederende rol van een onmondigen prelaat. Reeds in 1695, ontstaat een scherpe twist tusschen hem en het kapittel, dat, in zijn afwezigheid, het bestuur des lands in handen genomen had. Van Munchen uit, roept Josef-Clemens het tot de orde terug, zich verwonderend over een houding die ‘zoo schadelijk is voor zijn souvereiniteit’. Dat woord ‘souvereiniteit’ verwekt een rumoer, want ‘het wordt door de prinsen van Luik niet gebruikt’Ga naar voetnoot(1). Om de gemoederen te stillen, wijt de bisschop dat woord aan een verstrooidheid van zijn schrijver, doch hij trekt het niet in, en de toestand wordt zoo hachelijk, dat de keizer, ontrust over een geschil, waaruit de aanhangers van Frankrijk dadelijk partij trekken, aan de kanunniken laat schrijven, dat ‘alles moet vermeden worden wat den prins aanleiding kan geven tot klagen, dat men niets mag doen wat hij meent tegen zijn rechten te wezen,’ en vooral ‘dat men niet op vreemde hulp of bijstand mag vertrouwen’Ga naar voetnoot(2). Gelukkig zijn de Fransche legers buiten het bereik der misnoegden. In 1694 hebben de hondgenooten ze verjaagd uit | |
[pagina 162]
| |
Hoei, de laatste plaats die zij in de omstreken van luik bezetten, en sedert dan oorlogen zij in Vlaanderen. Alleen Dinant en Thuin blijven, tot de verdragen van Rijswijk (1697), in het bezit van Lodewijk XIV. De vrede bracht den Luikenaars overigens slechts een ontgoocheling. Niettegenstaande het aandringen van het kapittel en van den bisschopGa naar voetnoot(1), werd Bouillon niet teruggegeven aan het prinsdom. Het kreeg enkel Dinant terug, wiens vestingen door de Franschen opgeblazen werden vóór hun vertrek. Het volgend jaar hadden zijn afgevaardigden ter Bijeenkomst voor de grensbepaling even weinig geluk. Bij de verdeeling der tusschen Frankrijk en Spanje betwiste grondgebieden (3 December 1699), werd geenerlei rekening gehouden met hun eischen betreffende Agimont, Givet en Charlemont, die Lodewijk XIV toegewezen werden. Tijdens de weinige jaren rust welke men genoot tot den Spaanschen succesie-oorlog, werden de rechten van den prins natuurlijk opnieuw besproken. Daar de vrede gesloten was, verhaastten de Staten zich het Luiksch leger af te danken. Josef-Clemens beschuldigde hen dadelijk, in zijn gezag in te grijpen. Zij hadden, zegde hij hun, slechts het recht hem vermaningen te doen voor het welzijn van het land, waarvan hij het hoofd was en zij de leden vertegenwoordigdenGa naar voetnoot(2). Zij antwoordden met hem te wijzen op de vrijheden en privileges, die het vorstelijk gezag beperkten en op hun recht op bevestiging van beraadslagingen en besluiten. Daar zij over de lichting van het leger gestemd hadden, waren zij ook bevoegd om het af te danken. Tusschen de tegenstrijdige bevestigingen van den prins die in de Staten slechts een raadgevend college zag, en die der Staten die het recht eischten, wetten te maken, uitte zich aldus zeer duidelijk een grondwettelijk conflict in den aard van dat, welk eenige jaren te voren, in Engeland, Kroon en Parlement tegen elkander in 't harnas had gejaagd. Daar geen van beide tegenstrevers toegaf, kwam men tot geenerlei oplossing. Dank zij de bemoeiing van Maximiliaan-Emanuel, duldden de Staten nochtans het behoud van een korps van duizend voetknechten. Zij eindigden zelfs, om den | |
[pagina 163]
| |
prins voldoening te geven, met in hun boeken te schrijven, dat het ‘reces’ omtrent de afdanking der troepen niet door Zijn Hoogheid goedgekeurd was, loutere uitwendige toegeving, welke hun aanspraak, het lichten van een leger aan hun goed keuring te onderwerpen, ongeschonden liet. Weer ging de Spaansche successie-oorlog aan het geluk der wapenen die staatkundige betwistingen onderwerpen, welke de vrede in het woelige bisdom steeds voor den dag bracht. Evenals zijn broeder Maximiliaan-Emanuel, wierp Josef-Clemens zich, tot groote ergernis van het Duitsche Rijk, in het bondgenootschap met Lodewijk XIV. Nog levendiger was de ontroering, welke het op 15 Februari 1701 tusschen den koning en den bisschop gesloten verdrag te Luik verwekteGa naar voetnoot(1). Gansch onverschillig tegenover het Duitsche Rijk, waren de Luikenaars echter verontwaardigd, omdat hun prins, eens te meer, geen rekening hield met hun onzijdigheid en omdat het land weer de rampen van den oorlog zou onderstaan. Het kapittel wierp zich aanstonds op als de tolk der openbare meening. Het eischte, dat onderhandelingen aangeknoopt werden met Frankrijk, Spanje en Holland, en de prins die wist dat deze niet konden gelukken, liet dezelve beginnen. Evenals altijd, was het een diplomatisch komediespel. Lodewijk XIV verklaarde, dat hij bereid was 's lands onzijdigheid te eerbiedigen, zoo zijn vijanden dit ook deden. Doch het spreekt van zelf, dat dezen den prins, bondgenoot van Frankrijk, niet konden scheiden van zijn onderdanen, die halsstarrig onzijdig wilden blijven. Josef-Clemens maakte er kort spel mee. Den 22n November opende hij de citadel voor een Fransch garni zoen. En om het kapittel schrik aan te jagen, liet de bevelhebber van het bezettingskorps eenige kanunniken aanhouden. Daar de Staten weigerden de belasting aan te nemen, werd hun zittijd gesloten verklaard (10 Maart 1702). De prins zou overigens geen nieuwe gewelddaden meer plegen. Reeds op 9 Januari had de keizer zijn onderdanen van den eed van getrouwheid ontslagen, en in de maand October verschenen Marlborough en Coehoorn voóŕ Luik; zij beschoten de citadel en namen die stormenderhand in, terwijl de prins | |
[pagina 164]
| |
naar Frankrijk vluchtte (23 October). Hij zou zijn hoofdstad slechts in 1715 terugzien. Want, zoo gedurende de veldtochten. van 1703 tot 1705, de Franschen en de bondgenooten op de Maas vochten, met afwisseling van geluk en tegenspoed, de stad Hoei beurtelings nemend en verliezend, zoo in Juni 1705 Villeroy en Maximiliaan-Emanuel voor korten tijd Luik binnendrongen, stelde de zegepraal van Ramillies (23 Mei 1706) het prinsdom voorgoed vrij van nieuwe ondernemingen van wege Lodewijk XIV. Evenals zijn broeder, schikte Josef-Clemens zich in zijn lot; hij aanvaardde de Fransche gastvrijheid tot betere tijden kwamen, terwijl de keizer het prinsdom liet besturen door den graaf van SinzendorffGa naar voetnoot(1). Feitelijk waren het de Vereenigde Provinciën die, hier als in de Nederlanden, het meest baat vonden in de zegepralen van het bondgenootschap. Zij legden garnizoenen te Luik en te Hoei, en het was haar schuld niet, zoo beide plaatsen niet met hun ‘barrière’ vereenigd werden. Lodewijk XIV had zich verbonden, de instemming van den bisschop met dat ontwerp te bekomen. Doch de weigering des keizers belette dit. De vrede van Rastadt gaf zonder voorbehoud het prinsdom terug aan Josef-Clemens, zooals het vóór den oorlog was. Doch eerst aanvang 1718 verlieten de Hollanders de beide bezette vestingenGa naar voetnoot(2). Bij hun vertrek, lieten zij de wallen springen en deze zouden vóór het einde van het Oude Stelsel niet weder opgericht worden. Met Josef-Clemens terugkeer te Luik werden de losse banden, die het land van Luik aan het Duitsche Rijk hechtten, nauwer aangehaald. Na lange onderhandelingen eindigden de Staten met te erkennen, dat zij tot den kreits van Westfalen behoorden en met een deelneming van 826 gulden te aanvaarden in de ‘Roomsche maandgelden’, welke deze betaalde. Een verklaring van den bisschop maakte voorbehouding ten opzichte van de privileges van het land en bepaalde dat, in geval van oorlog tusschen het Duitsche Rijk en een vreemde mogendheid, de bestuurders van den kreits den keizer zouden bidden het prinsdom, gezien dezes ligging, toe te laten onzij- | |
[pagina 165]
| |
dig te blijven of belastingen aan den vijand te betalenGa naar voetnoot(1). Dat was alles wat overbleef van de eeuwigdurende onzijdigheid, waarop de Luikenaars zoo lang aanspraak gemaakt hadden en die, feitelijk, gelijkstond met de ontkenning van de keizerlijk opperleenheerschappij over hun grondgebied. Dus, op het oogenblik zelf, dat de keizer, als vertegenwoordiger van het huis Habsburg, in het bezit der Nederlanden kwam, werd het gezag van het Duitsche Rijk over het land van Luik hersteld. Evenals ten tijde van Karel V, kon men meenen, dat de eenheid van souverein de beide deel en van België tot elkander zou brengen. Het zou echter gansch anders uitvallen. |
|