Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 108]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 109]
| |
Fransche linïen doorgebroken had, was gedwongen te wijken, nadat een door Obdam aangevoerd Hollandsch korps, dat op Antwerpen rukte, te Eekeren door Boufflers en Bedmar verslagen en naar Breda teruggedreven was (30 Juni 1703). Daarentegen had de hertog van Marlborough de Nederlanden in de zijde aangevallen en zich aan de Maas gevestigdGa naar voetnoot(1). Hoei werd den 23n Augustus, Limburg den 27n September ingenomen. Het volgend jaar werd Brugge beschoten door Hendrik van Nassau (Overkerke), die onverrichterzake moest aftrekken. Deze zou Namen belegeren, toen de verrassing van Blenheim den toestand plotseling wijzigde. De Fransche legers trokken in wanorde naar den Rijn terug; Maximiliaan-Emanuel bracht het overschot zijner regimenten naar Brussel (2 October). De oorlog zou elders gevoerd worden, en wél op België nedervallen. Bedmar was tot onderkoning van Sicilië benoemd, waardoor de zorg voor de verdediging van België opgedragen werd aan Maximiliaan-Emanuel, bijgestaan door Villeroy. Hij slaagde er in, de stad en het slot Hoei terug te nemen (31 Mei-10 Juni 1705). Doch Marlborough, die door Villars uit den Elzas teruggedreven is, marcheert op de Maas en terstond doet zijn krijgsmanskunst over de verrichtingen beslissen. Hoei wordt heroverd (8-11 Juli), de Fransche linïen worden doorbroken te Heilissem (20 Juli), vervolgens zwenken de Engelschen achter de Dijle, tegenover Villeroy, en bemachtigen Leeuwe (5 September) en Santvliet (29 October). Villeroy was niet bij machte zulk een geduchten tegenstrever het hoofd te bieden. Hij wist, dat Lodewijk XIV hunkerde naar een zegepraal in Vlaanderen, en koppig als hij was, stond hij er op, hem daarmede te verrassen. Zonder de versterking af te wachten, welke de koning hem liet aanvoeren door Marsin, zonder den keurvorst te verwittigen, want hij wou, onverdeeld, de eer van de verhoopte overwinning hebben, neemt hij stelling te Ramillies, vóór de bres die het jaar te voren in de Brabantsche verschansingen gemaakt was. Die stelling was slecht, en Marlborough liet | |
[pagina 110]
| |
de gunstige gelegenheid niet ontsnappen. Villeroy, den 23n Mei 1706 overrompeld, werd in een ommezien verslagen. Het gevecht was niet zeer bloedig, doch had een beslissenden uitslag. De Franschen, op den voet achtervolgd tegen al de regelen van de tot dan toe gevolgde gevechtsleer in, hadden den tijd niet hun aftocht voor te bereiden. Zij konden weerstand bieden noch achter Leuven, noch achter de Dender, noch achter de Schelde, noch achter de Leie en hielden eerst onder de muren van Rijsel halt. 't Was een onherstelbare ramp. De ontoereikend bemande vestingen der-Nederlanden vielen de een na de andere: Antwerpen den 6n Juni, Oostende den 6n Juli, Meenen den 22n Augustus, Dendermonde den 5n September, Ath den 2n October. Van België bleef nog slechts in de handen der Franschen Henegouw, het Naamsche en Luxemburg, waar Maximiliaan-Emanuel zijn kamp opsloeg. Villeroy werd door Vendôme vervangen. Deze vermocht Marlborough tot staan te brengen gedurende den veldtocht van 1707. Hij scheen de fortuin te zullen doen keeren. Den 5n Juli 1708 trad hij Gent binnen, in welke stad Bergeyck hem geheime verstandhouding bezorgd had, en twee dagen later gaf Brugge zich over. Doch prins Eugeen komt Marlborough bijspringen. Samen verraasen zij Vendôme den 11n Juli te Oudenaarde en werpen hem wanordelijk over de vaart van Gent naar Oostende. Hij beproefde vergeefs Rijsel te ontzetten, dat heldhaftig verdedigd werd door Boufflers, door de flanken en de achterhoede van het leger der bondgenooten aan te vallen. Achteruitgeworpen te Wijnendale, mislukt hij ook in zijn pogingen om de vijandelijke troepen naar Doornijk toe af te snijden. Een diversie van Maximiliaan-Emanuel tegen Brussel (21-28 November) lukt evenmin. Rijsel capituleert eindelijk den 9n December en daarop geeft de Fransche bezetting van Gent zich zonder slag of stoot over, terwijl die van Brugge en de omliggende vestingen achter Sint-Omaars aftrekken. Frankrijk staat voor den inval open. Doch, vooraleer dier te wagen, moet Henegouw bemachtigd worden. Boufflers en Villars slagen er niet in, Eugeen en Marlborough te beletten Doornijk te nemen (3 September 1709) en op Bergen | |
[pagina 111]
| |
te marcheeren. De bloedige slag van Malplaquet (11 September) belet den val niet van de stad, die zich den 20n October overgeeft. Van al de Nederlandsche vestingen houdt Namen het nog alleen uit. Doch de overwinnaars blijven rondom die plaats geen tijd verliezen en durven, in 1710, Frankrijk invallen. Voor de eerste maal worden de door Vauban gebouwde vestingen door den vijand belegerd. Dowaai, den 4n Mei ingesloten, geeft zich den 25n Juni over. Na een hardnekkigen wederstand, vallen Béthune, Aire, Saint-Venant op hun beurt. De inneming van Bouchain, in 1711, opent den weg naar Parijs. Doch de bondgenooten nemen dien niet. De verzoening van Lodewijk XIV met Engeland, het volgend jaar, en de overwinning van Villars te Denain op prins Eugeen (24 Juli 1712) lieten het uitgeputte Frankrijk toe, met zijn tegenstrevers dat vraagstuk der Nederlanden te regelen, welk het, na zooveel moeite en zooveel vergoten bloed, niet te zijnen voordeele had kunnen oplossen. | |
IIHet ‘Anjousch’ stelsel was in België begonnen met de intrede der Franschen: het werd met hen in de ramp van Ramillies medegesleept. Den 25n Mei trok Maximiliaan-Emanuel af, nadat hij te Laken aan de afgevaardigden der Staten van Brabant verklaard had, dat ‘zijn troepen den vijand het hoofd niet meer konden bieden’ en hun aangeraden had ‘door een schikking te trachten Brabant en de hoofdstad te bewaren’Ga naar voetnoot(1). 's Anderen daags kwamen brieven van Marlborough en van de afgevaardigden der Vereenigde Provinciën aan het leger der bondgenooten. Zij drongen er bij de Staten op aan, dat deze als koning zouden erkennen Karel III, oudsten zoon van keizer Leopold, die hem zijn rechten op de Spaansche erflating overgemaakt hadGa naar voetnoot(2), onder de verzekering, dat Zijn katholieke Majesteit | |
[pagina 112]
| |
al de privileges des lands eerbiedigen en, in zake godsdienst, geenerlei nieuwigheid invoeren zou. Meer hoefde er niet, want zoo de loting, de lasten en de intendanten Philips V bij de Belgen hatelijk hadden gemaakt, toch waren zij hem nog liever getrouw gebleven dan de belangen van hun geloof te wagen door te heulen met de ketters van het Engelsch-Hollandsch leger. Hieromtrent gerustgesteld, vielen al hun gewetensbezwaren. Den 5n Juni verklaarden de Staten van Brabant zich ‘goede en trouwe onderdanen’ van Karel III, en die van Vlaanderen deden 's anderen daags hetzelfdeGa naar voetnoot(1). Het testament van Karel II was vergeten. Men wilde in Karel III slechts een Habsburger zien, die de door den Bourbon even afgebroken traditie weder voortzette. Men was verheugd terug te keeren onder de ‘zachte en oude heerschappij van het Oostenrijksche huis’Ga naar voetnoot(2). De nieuwigheden zouden verdwijnen. Met den terugkeer der nationale zelfstandigheid, zouden adel en burgerij hun invloed en hun goedbetaalde waardigheden terugkrijgen. Allen, die de onvoltooide hervormingen van Bergeyck ondersteund hadden, waren verdacht. Het openbaar bewustzijn uitte zich overal voor de behoudsgezinden, de kurassiers zooals het volk ze noemde, tegen de karabiniers van Anjou. Zeldzame Jansenisten maakten een derde partij uit. Door Philips V vervolgd, vreesden zij het ook nog te wezen onder Karel III; sommigen hunner droomden van de republiek, die hen van de koninklijke willekeur hadde bevrijd. Hun tegenstrevers beschuldigden hen, verdachte onderhandelingen met de Vereenigde Provinciën te onderhouden. Een Augustijnermonnik, Bernard Désirant, liet valsche stukken rondgaan, volgens welke van Espen en verschillende zijner vrienden een verschnkkelijken aanslag tegen de Kerk en tegen den Staat beraamdenGa naar voetnoot(3). Doch dit alles werd medegesleept in den stroom, die de meerderheid dreef naar een volkomen herstelling van het oude stelsel, met zijn matige belastingen, | |
[pagina 113]
| |
zijn provinciale vrijdommen en zijn afkeer voor het nieuwe. In afwachting van de bevelen des konings, verhaastten de Staten van Brabant zich de regeering van het land in handen te nemen, gelukkig als zij waren, zich aldus een macht toe te eigenen, welke zij sedert de omwenteling der XVIe eeuw niet meer uitgeoefend hadden. In de argeloosheid van hun provincialisme, schenen zij te meenen, dat de bondgenooten alleen om het behoud der Blijde Inkomst gestreden hadden. Zij wisten niet, dat dezen zich daaraan niet méér gelegen lieten dan Lodewijk XIV, en dat zij, evenals hij, naar hun beste belangen, over België's lot zouden beschikken. Doch Lodewijk XIV had er gansch alleen kunnen over beschikken; zij waren gedrieën, en zij konden het niet eens worden. Voor Oostenrijk was het op te lossen vraagstuk heel eenvoudig. Daar Engeland en de Vereenigde Provinciën de rechten van Karel III op de Spaansche nalatenschap erkenden, moesten zij hem de regeering over de zoo gelukkig door hun wapenen veroverde Nederlanden afstaan. Eigenlijk had Marlborough wel dat gevoelen gedeeld, zoo dit de leiding van den oorlog niet had geschaad. Doch hij beschouwde België slechts als een operatiebasis tegen Frankrijk, al het overige was hem onverschillig. Te 's-Gravenhage dacht men er echter anders over. De Vereenigde Provinciën waren niet voor den Habsburger ten strijde getrokken. Zij wilden Karel III wel de katholieke Nederlanden laten, doch enkel na ze te hebben veranderd in een ‘barrière’, achter dewelke zij altijd tegen Frankrijk beschut zouden wezen. Om nu echter zulke gewichtige taak behoorlijk te vervullen, moesten zij de hooge leiding van 's lands zaken hebben. Oostenrijk boezemde haar niet genoeg vertrouwen in, om het in haar plaats te laten handelen. De moeilijkheden waren reeds bij de bezetting van Gelderland en Limburg in 1703 ontstaan. Graaf van Sinzendorff had dadelijk, van de inwoners, in naam van zijn meester Karel III, den eed van getrouwheid afgenomen. Het protest der Hollanders had hem den aftocht doen blazen. Men was ten slotte overeengekomen, dat de burgerlijke regeering in de handen van Karel III, en de militaire regeering bij ‘Hun | |
[pagina 114]
| |
Hoogmogenden’ zou berustenGa naar voetnoot(1). In afwachting van beters, had Karel III zich verhaast een schijnregeering in te richten; een gerechtshof te Henri-Chapelle voor zijn hertogdom Limburg (10 December 1703), en later een Domeinkamer te Herve (3 Februari 1705)Ga naar voetnoot(2). Het geschil zou nog verergeren na Ramillies. Terwijl de graaf van Goes aan de Staten-Generaal koninklijke brieven vertoonde, waarbij hij met het stadhouderschap der veroverde gewesten belast werd, zonden de Staten den heer Hulft naar Brussel, om zich daar te verstaan met hun afgevaardigden bij het leger en met Marlborough, omtrent het vestigen eener voorloopige regeering. De Oostenrijksche gezant kon niets bekomen dan een onzekere belofte, dat zij zouden waken op het behoud der ‘hoogheden, voorrechten en voorrangen’ van Zijn katholieke MajesteitGa naar voetnoot(3). Aldus afgescheept, nam deze zijn toevlucht tot een dier aan het Weensche hof eigen kanselarijlisten. Hij bood Marlborough de landvoogdij der Nederlanden aan. Dezes welgekende vrekheid liet hopen, dat hij zoo 'n winstgevend ambt niet zou versmaden en 's konings waardigheid aldus zou gered zijn. In schijn toch, zou Karel de souvereiniteit uitoefenen en zou hij ontsnappen aan den vernederenden toestand, waarin de Hollandsche aanmatiging hem bracht. Ongelukkiglijk, kon Marlborough niet aanvaarden, zonder 's-Gravenhage te raadplegen. De ontroering, welke de tijding daar verwekte, toonde hem dadelijk, dat de Republiek liever van het Engelsch bondgenootschap zou afzien, dan de opperste leiding over haar ‘barrière’ in België te derven. Men moest haar wel toegeven. Oostenrijk noch Engeland konden haar hulp missen. Zij wist het, en vreesde niet van den toestand misbruik te maken. Marlborough wees dus het aanbod af. Doch hij vergde, dat de Vereenigde Provinciën niet naar goeddunken over de katholieke Nederlanden beschikten. Men | |
[pagina 115]
| |
kwam overeen, dat het bestuur der zaken voorloopig zou toevertrouwd worden aan een ‘conferentie’ der Engelsche en Hollandsche ministers. Karel III moest zich vergenoegen met den wankelbaren en belachelijken toestand van schijnkoning. De Conferentie kon zelve het bestuur der Provinciën niet waarnemen. Zooals onder alle bezettingen, was de hulp der plaatselijke overheden haar onontbeerlijk. De Conferentie beijverde zich dadelijk het zóó te schipperen, dat zij de oppermacht behield. Haar plan was behendig. De door de hervormingen van Anjou verwekte misnoegdheid ten nutte makend, veinsde zij de Belgen hun aloude instellingen terug te geven, doch schikte het zóó, dat zij werkelijk de macht bezat. Zij begon met al de nieuwigheden van Philips V af te schaffen: Raad des Konings, eenige Rekenkamer, ministers, intendanten, pachten, ja de notarissen. De Financieraad en de beide Rekenkamers werden hersteld. Ten slotte kwam ook de oude Raad van State terug. Een verordening van 21 Juli 1706 belastte hem met de regeering in naam des Konings en benoemde, benevens den aartsbisschop van Mechelen, de grootste heeren des lands: de hertogen van Arenberg en van Arschot, den graaf van Mérode, den graaf van Tirimont, den graaf van Ursel, enz., tot ledenGa naar voetnoot(1). Men kon meenen, dat Engeland en de Vereenigde Provinciën het programma van aristocratische reactie uitvoerden, om hetwelk de adel in 1632 opgestaan wasGa naar voetnoot(2). Werkelijk verscholen zij zich achter een met wapenschilden versierd bord. Want de Raad van State had opdracht gekregen, geen bevel van den koning te ontvangen, zonder het aan de vertegenwoordigers der bondgenooten mede te deelen, noch, zonder hun gevoelen, ‘over de voornaamste en belangrijkste zaken’ te beslissen. Overigens waren zijn leden goed gekozen. De aartsbisschop was een lamme grijsaard, die niet buitenshuis kwam, de hertog van Arenberg een zestienjarig kind, de anderen ijdele personages, die óf te naïef óf te onwetend waren om te gissen, wat men van hen verwachtte. | |
[pagina 116]
| |
Alleen de graaf van Mérode liet zich niet verschalken. Hij verklaarde, dat hij zijn aanstelling slechts met 's konings instemming zou aanvaarden en natuurlijk weigerde Karel III hem die. Men begrijpt zijn gramstorigheid. Den 6n October 1706 verbood hij zijn Limburgsche onderdanen ‘het gezag der huidige regeering in de Nederlanden’ te erkennen. Doch de Conferentie stoorde zich niet aan zijn kwade luim. Het volstond voor haar, op de getrouwheid des lands te mogen rekenen. Daartoe vermeed zij, de katholieken te ergeren. Zij beval de soldaten der geallieerde troepen, schier allen protestanten, processiën te vermijden, de muts af te nemen als zij die ontmoetten of in een kerk kwamenGa naar voetnoot(1). Het uiterlijke was aldus gevrijwaard, en thans verzekerde zij zich tastbare voordeelen. De Vereenigde Provinciën deden Bergeyck's toltarief afschaffen, dat haar in 1698 zoozeer gekweld had en vervingen het door het tarief, dat zij in 1680 Spanje opgelegd haddenGa naar voetnoot(2). Aldus verdween de laatste der hervormingen, welke beproefd werden om het land uit de verdooving te redden, waarin het op het einde der XVIIe eeuw gevallen was. En niemand werd zulks gewaar. Het particularisme, dat zich tegen Bergeyck's ontwerpen verklaard had, diende nu de zaak der Conferentie. Geen hoofdregeering meer. Elke provincie is aan zich zelve overgeleverd en denkt slechts op haar onmiddellijke belangen. Engeland en vooral de Republiek laten haar gerust begaan. Zij weten, dat zij na den vrede België zullen ontruimen en willen het aan Karel III laten in een staat van politieke en economische onmacht. Overigens moet hun geveinsde liefde voor de plaatselijke zelfstandigheid de provinciale Staten aanzetten, de gevraagde oorlogsbelastingen toe te staan. Graaf von Königsegg doet eenige jaren later terecht opmerken, dat zij, om belastingen te bekomen, ‘soms voorwaarden toestonden, welke voor de souvereiniteit zeer schadelijk waren’, ‘schrikkelijke misbruiken lieten invoeren in de beheering der openbare penningen’, en een zekeren ‘republikeinschen geest’ lieten indringen bij de Staten der provinciën en de magistraten | |
[pagina 117]
| |
der stedenGa naar voetnoot(1). Die republikeinsche geest, namelijk die liefde voor de privileges, deed de Conferentie zelve soms last aan. Daar de Raad van State, op haar aanzoek, in 1709 aan bijzondere rechters de vervolging had toevertrouwd van personen, beschuldigd het jaar te voren de Franschen te Gent en te Brugge binnengelaten te hebben, ontstond dadelijk een woedend protest tegen die schennis van den wettelijken gang der justitie en moest, om de gemoederen te stillen, het onderzoek onderbroken en een algemeene kwijtschelding verleend wordenGa naar voetnoot(2). Hoe zwak, hoe onbekwaam de Raad van State ook was, toch dacht hij zich hoogst gewichtig. Weldra, echter, zou hij zijn dwaling inzien. Op 23 Januari 1709 vonden de bondgenooten, ‘dat hij zich in verscheidene opzichten aan de noodige ondergeschiktheid onttrekt’ en beslisten zij, dat hij gehouden was al de door hun vertegenwoordigers getroffen besluiten uit te voeren. Zij verboden hem, in zake privileges, zonder hun toestemming een beslissing te nemen. Ten slotte herstelden zij, naast hem, den Privaten Raad, onder voorwaarde, wel te verstaan, dat hij niets zou doen ‘zonder de toestemming en eenparige goedkeuring van de ministers der twee mogendheden, die koning Karel III vertegenwoordigen tot dat hij in het bezit der Nederlanden zou gesteld worden’Ga naar voetnoot(3). De val van Marlborough en van het whig-ministerie te Londen, in den aanvang van 1711, liet den Raad van State verhopen, dat Engeland hem voortaan met minder verwatenheid zou bejegenen. Den 2n Maart schreef hij koningin Anna, dat nij over geenerlei gezag beschikte, dat de na Ramillies gedane beloften niet gehouden werden, en hij vroeg om het land te mogen besturen ‘volgens onze oude wetten, costumen en privileges, naar de wijze waarop dat gedaan werd tot den dood van koning Karel II, zonder verdere inmenging in het bestuur der inwendige en bijzondere zaken onzer provinciën’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 118]
| |
Doch zoowel onder de Tories als onder de Whigs verstond het hof van St-James België te zijner beschikking te houden. Dat bleek wel, toen de Raad, op 8 October, het nieuw reglement ontvingGa naar voetnoot(1). Voortaan moest hij, vóór al andere zaken, zich bezighouden met de opeischingen der bondgenooten, aan dezer ministers de jaarlijsten voorleggen voor de vernieuwing der stadsmagistraten, ophouden de privileges in te roepen als hij bevel kreeg die te overtreden, de soldij der Engelsch-Hollandsche troepen vóór al het overige te betalen, ‘buiten de massa van de inkomsten, des lands over het algemeen’. Men herinnerde er hem eens te meer aan, dat de beide bezettende mogendheden, ‘als vertegenwoordigers van koning Karel III, zich al de macht voorbehielden, welke Zijn katholieke Majesteit toekwam’; ten slotte kregen de leden bevel, tot waarborg hunner onderwerping en op straffe van verval, onderaan het reglement hun handteekening te stellen. Dat ging alle perken te buiten. Ter uitzondering van één, verklaarden allen, dat zij ‘noch in geweten, noch in eer, de opeischingen kunnen uitvoeren, die zij strijdig zouden oordeelen hetzij met den godsdienst hetzij met de belangen des Konings, in wiens naam zij zouden verplicht zijn te doen wat zijn rechten en zijn gezag zou kunnen schaden of met de wetten en privileges zijner landen strijdig zijn’Ga naar voetnoot(2). Zij kregen een trotsch antwoord, dat het verwondering baarde, dat zij zich als rechters wilden aanstellen ‘in zaken, waarover du beide mogendheden op tijd en stond Zijn katholieke Majesteit volle genoegdoening zullen geven’Ga naar voetnoot(3). En zij zwegen. Hun krachtdadigheid en hun toewijding jegens Zijn Majesteit waren niet bestand tegen hun vrees ‘afgedankt’ te worden. Zij stelden hun post te zeer op prijs en... teekenden. De pogingen tot wederstand van wege den Raad van State verklaren zich maar al te goed door den nood des lands. De verwoestingen van den oorlog werden gevolgd door opeischingen, terwijl de Vereenigde Provinciën onmeedoogend | |
[pagina 119]
| |
de laatste overblijfselen van den handel vernietigden. Het was haar niet voldoende, het tarief van 1680 op te leggen, zij deden nog de Handelskamer van Brussel afschaffen. Ja, de brieven der kooplieden werden geopendGa naar voetnoot(1). Hunnerzijds, maakten de Luikenaars den toestand ten nutte on: de heffing van den zestigsten penning op hun grens algemeen te makenGa naar voetnoot(2). De Engelschen kwamen met hun kolen in Vlaanderen, ten nadeele van de HenegouwscheGa naar voetnoot(3). In een aldus ingesloten land, maakte de algemeene onzekerheid allen, handel onmogelijk. In 1705, werden dagelijks op de groote wegen de brievenmalen gestolenGa naar voetnoot(4). Men moest langsheen de wegen het houtgewas doen kappen, waarin struikroovers nesteldenGa naar voetnoot(5). En naarmate de openbare ontvangsten verminderden, vermeerderden de door de eischen der bondgenooten opgedrongen uitgaven gedurig. In het hertogdom Brabant slonken de eersten, van 1707 tot 1708, van 1.591.121 op 1.350.000 gulden, terwijl de anderen er stegen van 1.160.526 tot 2.799.252 guldenGa naar voetnoot(6). ‘Sedert menschenheugenis, zeggen de Staten van Brabant, werd het land met zooveel lasten te gelijk niet verplet. De handel, die het vroeger zoo bloeiend en zoo belangrijk voor gansch Europa maakte, is er door verschillende middelen uit verdreven; het is thans het droef schouwspel van den oorlog geworden en zoodanig onder rampen neergeslagen, dat al het voordeel, dat ons van een duurzamen en gelukkigen vrede te wachten, staat, alleen bestaat in onze akkers, opnieuw te mogen bebouwen, en in rust de vruchten te genieten, welke zij voortbrengen’Ga naar voetnoot(7). Bij de stoffelijke, kwam nog godsdienstige bezorgdheid. Zoo de bondgenooten, inderdaad, hun protestantsche troe- | |
[pagina 120]
| |
pen de uiterlijke eerbiediging van den katholieken godsdienst opleggen, wordt het weldra maar al te blijkbaar, dat hun overheersching de Kerk aan de ergste gevaren blootstelt. Van hen moet men niet verwachten, dat zij de belangen harer tucht zullen behartigen. Overleden bisschoppen worden niet meer vervangen. Antwerpen blijft zonder bisschop van 1706 tot 1711, Brugge van 1706 tot 1710, vervolgens van het einde van dit jaar tot 1716, Mechelen van 1711 tot 1716. Daar de bisschop van Doornijk na de inneming der stad naar Frankrijk gevlucht is, roepen de Generale Staten het regaal in, om naar hun keus, de prebenden te begeven, welke van de kathedraal afhangenGa naar voetnoot(1). Ruth d'Ans, uit ballingschap teruggekeerd, krijgt, tot groote ergernis der geloovigen, den post van deken van het kapittelGa naar voetnoot(2). Dat is nog maar één der voorteekenen van een dreigenden terugkeer van het Jansenisme, wiens ‘noodlottig vergif’ het land weder binnendringt, dank zij de gedienstigheid van een ‘landvoogdij, die met genoegen den godsdienst ziet vervallen’Ga naar voetnoot(3). De justitieraden die onder Philips V moesten zwijgen, nemen hun weerwraak. Die van Brabant laakt, in 1708, een brief van Clemens XI die de houding van aartsbisschop Precipiano goedkeurtGa naar voetnoot(4). Van uit de Leuvensche hoogeschool zendt van Espen, in 1709, zijn verhandeling over de geestelijke censuur in 't licht; in 1711, zijn dissertatie over de godvruchtige schenkingen; in 1712, zijn Tractatus de promulgatione legum ecclesiasticarum, waarin het Jansenisme van het godgeleerd naar het rechtsgeleerd terrein overgebracht wordt en de aanspraken van Rome openlijk aanvalt. In 1713 vermag de internuntius niet de officieele afkondiging der bul Unigenitus te bekomen. Te midden van die wanorde, ziet men de zeldzame protestanten, die zich in de nu door soldaten van hun geloof bezette steden verborgen, het hoofd verheffen. Te Doornijk | |
[pagina 121]
| |
zweert een schepen openlijk het catholicisme af en verstaat niettemin zijn betrekking te behoudenGa naar voetnoot(1). De predikanten, die de Hollandsche garnizoenen overal volgen, ijveren voor hun geloof te Meenen, te Armentières, te Belle en te Saint-Amand. Men ziet ze met afgrijzen ketters in de kerkhoven begraven, het toedienen der sacramenten in de krijgsgasthuizen belemmeren, gemengde huwelijken inzegenenGa naar voetnoot(2), aan de Limburgsche protestanten de vrije beoefening van hun godsdienst toestaanGa naar voetnoot(3). De Belgen hadden zich sedert lang aan armoede en ellende gewend. Doch zij konden den minsten aanslag op hun godsdienst niet velen. 't Is voor dezes verdediging dat zij onafgebroken geleden hadden van den vrede van Atrecht tot dien van Munster. Hij was beide hun troost en hun heil. Het gevaar, waaraan de Engelsch-Hollandsche heerschappij hem blootstelde, maakte deze hun hatelijk. De eenen vergaten de centralisatie van het ‘Anjousch’ stelsel om slechts dezes gehechtheid aan de rechtgeloovigheid te onthouden, en betreurden Philips V. De anderen, de groote meerderheid, haakten naar de troonsbestijging van Karel III, die hen van het juk der ketters zou verlossen. In 1709 en 1711, smeekten de Staten van Brabant hem, zich te doen inhuldigen. Ongetwijfeld had hij zulks gedaan, zoo hij niet gevreesd had, voor immer met de zeemogendheden in onmin te geraken. En dezen legden hem de verplichting op, slechts een afwachtend koning der Nederlanden te wezen. Intusschen moest hij zich vergenoegen met de regeering over het hertogdom Limburg. Evenals dit laatste, ontsnapten Henegouw, het Naamsche en Luxemburg aan de dwingelandij der Conferentie. Na den slag van Ramillies had Maximiliaan-Emanuel naar Bergen de wijk genomen, en, vóór 1709, hadden de mogendheden, | |
[pagina 122]
| |
die werk genoeg hadden in Fransch-Vlaanderen, er hem niet ernstig ontrust. Sedert 1704 vereerd met den titel van Vicaris-generaal van Philips V, bleef hij het ‘Anjousch’ stelsel in de drie zuidelijke provinciën toepassen. Met zijn ambt hield hij zich overigens bitter weinig bezig; zijn eerzucht en zijn vermaken besloegen al zijn tijd. Hij was in den Rijksban gedaan, Beieren was veroverd, Frankrijk's zaak stond heel flauw; ook had hij er, in 1706, op gedacht Lodewijk XIV te verraden en met du bondgenooten een schikking te treffen, mits een voordeelige schadeloosstelling in BelgiëGa naar voetnoot(1). Het onthaal, dat zijn voorstel ontving, bewees hem dat hij niets te verwachten had dan van den allerchristelijksten koning. Hij verried hem dus niet. Hij leidde voor hem een laatsten veldtocht in Duitschland in 1708, deed bij het terugkeeren een vruchteloozen aanval tegen Brussel, ging vervolgens naar Bergen terug, lichtzinniger en wellustiger dan ooit. Hij had genoeg van den oorlog en trok voorzichtig achteruit naar Compiègne, toen de bondgenooten zijn zoogenaamde hoofdstad naderden. In afwachting van den vrede, leefde hij van Frankrijk's aalmoezen en gaf zich over aan het spel, in gezelschap van ‘vrouwen van gemakkelijken en middelmatigen omgang’Ga naar voetnoot(2). Overigens vergat Lodewijk XIV dien onbestendigen beschermeling niet, welke luidop pochte, dat hij alles verloren had met hem te dienen. Hij drong bij Philips te zijnen voordeele aan en slaagde er eindelijk in, hem in 1711 de souvereiniteit over de Nederlanden te doen afstaanGa naar voetnoot(3). Maximiliaan speelde koning in de twee hem overblijvende provinciën. Hij hield zijn blijde inkomst in Luxemburg en vervolgens in Namen, waar hij zijn hof inrichtte, een Raad van State en een Financieraad schiep en munt liet slaan. Hij wist heel goed, dat de vrede over welken men onderhandelde, hem zijn nieuwe Staten zou ontnemen, doch het was hem voldoende een pand te bezitten, waarmede de | |
[pagina 123]
| |
gevolmachtigden rekening moesten houden. Hij zette te Namen zijn leven voort zooals te Compiègne, verdreef zijn tijd met op de Maas en de Samber te spelevaren, met steekspelen van steltenloopers bij te wonen, in een Zondagsschool een schouwburg in te richten, kortom een residentie te houden welke tevens de genoegens van een badstad en van een speeloord boodGa naar voetnoot(1). Voor de eerste maal, sedert Albertus en Isabella, vestigde de afstand van Philips V, althans op papier, een onderscheiden Staat in de katholieke Nederlanden. In werkelijkheid, verdeeld als zij waren onder de drie machten, welke te Brussel, in Limburg en te Namen zetelden, waarvan één besloten was dezelven tot ‘barrière’ te laten dienen en de beide anderen ze slechts beschouwden als een ruilwaarde, was hun toestand nooit zoo hachelijk en vernederend geweest. | |
IIIHet verdrag van het groot bondgenootschap tegen Frankrijk, door de beide zeemogendheden en Oostenrijk op 7 September 1701 onderteekend, bepaalde dat de contractanten de grootste pogingen zouden inspannen, ‘om de provinciën der Spaansche Nederlanden te hernemen en te heroveren, met het inzicht dezelven te benuttigen als dijk, vesting en ‘barrière’, om Frankrijk, zooals voorheen, van de Vereenigde Provinciën te scheiden en te verwijderen, daar gezegde provinciën der Spaansche Nederlanden de veiligheid Hunner Hoogmogenden de Generale Staten hebben verzekerd, tot onlangs, toen Zijn allerchristelijkste Majesteit dezelven bemachtigde en ze door zijn troepen liet bezetten’. Dat opstel, waarin schijnt spraak te zijn van een polder die de zee moet stuiten, was slechts de uitwerking van een staatkundig be- | |
[pagina 124]
| |
grip dat, na de mislukte pogingen van Richelieu en van de Vereenigde Provinciën om van België een bufferstaat te makenGa naar voetnoot(1), zich meer en meer aan de Hollandsche meening opdrong. Zelfs had het reeds een begin van uitvoering gekregen. Bij het verdrag van 30 Augustus 1673, had de Republiek het recht verworven, de voornaamste strategische punten van het grondgebied te bezettenGa naar voetnoot(2), en, na den vrede van Rijswijk, van 1698 tot 1701, was zij door den katholieken koning gemachtigd geworden, garnizoenen te leggen te Kortrijk, Nieuwpoort, Oudenaarde, Bergen, Charleroi, Namen en Luxemburg. Die door Lodewijk XIV bij de troonsbestijging van Philips V vernietigde waarborgen moesten dus hersteld, aangevuld en voor altijd verzekerd worden. De koning van Frankrijk was daarvan zoo weinig onkundig, dat de verschillende plannen die hij sedert 1705 verzon om de Vereenigde Provinciën uit het bondgenootschap te lokken, allen het bestaan van a de tot haar veiligheid noodige barrière’ aannamen. Het ingeworteld wantrouwen van de Haagsche regeering jegens die van Versailles deed al die voorstellen verwerpen. Het ware overigens dwaas geweest, in overleg met den vijand, het opwerpen van een tegen hem gericht bolwerk te bespreken. De zegepraal van Ramillies liet eindelijk toe, daarvan de grondslagen te leggen. Den 29n October 1709 stelden de Generale Staten, buiten de weet van Oostenrijk, heimelijk de koningin van Engeland het eerste Barrière-tractaat voor; zij aanvaardde, mits de verzekering, dat de rechten van den keurvorst van Hannover op haar erfenis zouden erkend wezen. Het waarborgde hun, als de algemeene vrede zou gekomen zijn, het recht garnizoen te houden te Nieuwpoort, te Veurne, in het fort Knokke, te Ieperen, Meenen, Rijsel, Doornijk, Condé, Valencijn, Maubeuge, Charleroi, Namen, Halen, Lier, Damme, Gent, Dendermonde, alsmede in de forten Sint-Philips en de Perel en in de versterkte plaatsen die men nog op Frankrijk zou veroveren; het liet hun in geval van | |
[pagina 125]
| |
oorlog toe, in de katholieke Nederlanden zooveel troepen te zenden als zij oorbaar achtten; het bepaalde, dat die troepen en, garnizoenen zouden onderhouden worden ten koste van de Belgen; het verzekerde hun ten slotte de hulp van Groot-Brittannië voor de inlijving van Hoog-Gelderland en voor de militaire bezetting van Luik, Hoei en Bonn, ‘opdat de “barrière” van het begin tot het einde goed aangesloten zij’Ga naar voetnoot(1). Hoe zorglijk het geheim ook bewaard werd, toch had men te Weenen kennis van de afschuwelijke hypotheek, die de zeemogendheden bij voorbaat namen op de provinciën, welke zij zich verbonden hadden voor Oostenrijk te heroveren. Karel III was verontwaardigd en dreigde, in die voorwaarden, van het bezit der Nederlanden af te zienGa naar voetnoot(2). Gelukkiglijk voor hem, bracht de mededeeling van het verdrag aan het Lagerhuis in 1712, waardoor het aan den dag kwam, de openbare meening in beroering tegen de aanmatiging en de schaamteloosheid, waarvan het blijk gaf. Die zelfde Vereenigde Provinciën, die plechtig beloofd hadden de privileges van België te zullen eerbiedigen, verkrachtten daarvan het voornaamste punt, daar zij, door het onderhoud der troepen aan de gewesten op te leggen, hun daardoor zelf het recht ontzegden de tot dat onderhoud noodige belastingen te weigeren! Hoe laag ook het nationaal bewustzijn gevallen was, toch voelde het de vernedering welke bovendien nog het land opgelegd werd. Men zag zich dus bedreigd door een bezetting door die Hollanders, welke om hun afzetterij en hun protestantisme meer en meer gehaat werden! De omstandigheden schenen gunstig voor het aanwenden van voetstappen bij het Weensche hof. Kort te voren had de dood van Josef I (17 April 1711) de keizerskroon doen overgaan op Zijn katholieke Majesteit Karel III, voortaan keizer Karel VI, en hem vooraan onder de Europeesche vorsten gesteld. | |
[pagina 126]
| |
De Staten van Brabant, altijd de eersten, stuurden hem een memorie, en zonden den graaf van Ursel, met hun klachten, naar de Generale Staten. Zij zetten de Staten van Vlaanderen en van Henegouw aan, hen te ondersteunen, en trots den schrik, welke de Conferentie inboezemde, besloten Gent in de eersten, de derde stand en de adel in de anderen, hen bij te staan. De Deputatie kwam in November te Utrecht aan. Zij was belast bij de gevolmachtigden aan te dringen om ‘zonder verder vertoeven’ de inhuldiging van den kei- zer-koning als souvereinen vorst te bekomen, met dezelfde rechten, hoogheden en onafhankelijkheid als zijn Spaansche voorgangers bezeten hadden. Doch wat vermochten, bij diplomaten die de landkaart van Europa aan 't omwerken waren, die ongevraagde onderhandelaars van een land, dat, om Staatsredenen, moest opgeofferd? Zoo de Oostenrijkers, prins Eugeen en Sinzendorff, hen onthaalden met een door huns meesters belangen ingegeven welwillendheid, werden zij overal elders als onbeschofte vlegels bejegend. ‘Vergeet niet, Mijne Heeren, sprak de grootpensionaris Heinsius, toen hij hen wegzond, vergeet niet dat gij veroverd werd’Ga naar voetnoot(1). Dat recht van den sterkste, waarvan hij jegens hen misbruik maakte, zou Engeland hem weldra op zijn beurt doen voelen. De bovenmatige voordeelen, door de enkel over haar dynastische belangen bekommerde koningin Anna aan de Vereenigde Provinciën bewilligd, verwekten de verontwaardiging van het Parlement. Hetzelve verstond niet, de Gene- rale Staten naar hun believen België te laten beheerschen, hun zijn markt alsmede zijn vestingen en havens toe te ken- hen. Zijn misnoegdheid, versterkt door het protest van den keizer en van Lodewijk XIV, dwongen Hun Hoogmogenden tot wijken. Het tweede Barrière-tractaat, dat zij zich wel genoodzaakt zagen op 19 Januari 1713 met Haar Britsche Majesteit te onderteekenen, ontkende hun het recht garnizoen te stellen te Rijsel, Condé, Valencijn en Maubeuge, alsmede te Dendermonde, Nieuwpoort, Lier en Halen, en verleende hun slechts, in geval van oorlog of van dreigende breuk met Frankrijk, het recht troepen naar België te zen- | |
[pagina 127]
| |
den; het sprak niet meer van inlijving, doch van een eenvoudige grensuitbreiding, en bepaalde ten slotte, dat aan de regeering der Nederlanden niets zou gewijzigd worden ‘tot dat de handel en de belangen der beide verdragsluitende mogendheden er volgens haar inzichten zouden geregeld zijn’. In afwachting, zouden de onderdanen der koningin er dezelfde rechten genieten als die der Generale Staten. Kortom, de Republiek, die gemeend had heel den buit te behouden, zag zich verplicht dien met Engeland te deelenGa naar voetnoot(1). Doch die gedwongen toegevingen verbeterden België's toestand niet. Het bukte integendeel dieper onder het juk en was meer dan ooit prijs gegeven aan het1 winstbejag der Conferentie. Dat was te erg! Den 20n Februari verklaarden de afgevaardigden der Staten van Brabant en van Vlaanderen zonder omwegen aan den Raad van State, dat zij besloten hadden hem slechts te erkennen als regeerende in naam Zijner Keizerlijke en Katholieke Majesteit, ‘zonder dat de zeemogendheden zich daarin eenige macht of eenig gezag zouden voorbehouden’. Men kon zich niet duidelijker verzetten tegen de Engelsch-Hollandsche politiek, en de duidelijkheid dier verklaring verhief den moed van den Raad van State. Deze verstoutte zich den 28n Februari te antwoorden, dat ‘de belangen van Zijn Majesteit en die van het vaderland in den ongelukkigen toestand waarin het zich bevindt’ hem alleen aan het harte lagen. Die bevestiging van monarchale trouw, doch vooral de aanroeping van het vaderland in een land, dat voorgoed in het gewestelijk particularisme gedompeld scheen, moesten de Conferentie ontrusten. Zij maande hem met stugheid aan, een verklaring van ondergeschiktheid te onderteekenen ofwel ontslag te nemen. De Raad, die zich door de Staten van Brabant ondersteund voelde, antwoordde dat hij bleef zetelen, ‘tot dat het onzen door luchtigen meester behagen zal er anders over te beschikken Eenige dagen later, den 22n Maart, werden zijn leden afge zetGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 128]
| |
Die breuk was, op dien dag, slechts van ondergeschikt belang. Iedereen wist, dat de algemeene vrede weldra zou gesloten worden. Den 11n April 1713 werden de verdragen van Utrecht onderteekend. Na zoovele door den oorlog verwekte schommelingen, hernam Europa zijn evenwicht, terwijl het over België's lot besliste. Het tusschen Lodewijk XIV en de Vereenigde Provinciën gesloten verdrag bepaalde, dat de allerchristelijkste Koning aan de Generale Staten afstond alles wat hij en zijn bondgenoot, de keurvorst van Beieren, nog in de ‘zoogenaamde- Spaansche Nederlanden’ bezaten. Hunnerzijds zouden de Staten heel het land aan het Oostenrijksche huis overdragen, ‘zoodra zij met hetzelve zouden overeenkomen op welke wijze het hun tot ‘barrière’ en veiligheid zou dienen’. Ettelijke grenswijzigingen werden aangenomen. Het Geldersch hoogkwartier werd den koning van Pruisen afgestaan. Frankrijk gaf Doornijk en het Doornijksche aan de Nederlanden terug, alsook West-Vlaanderen, wil zeggen Meenen met zijn roede, Veurne en Veurne-Ambacht, het fort Knokke en het land der acht parochiën, Loo en Diksmuide met hun aanhoorigheden, Ieperen met zijn kasselrij, Poperinge, Waasten, Komen, Wervik, voor deze laatste drie plaatsen de overkant van de Leie niet inbegrepen. Daarentegen gaven Hun Hoogmogenden aan Frankrijk terug: Rijsel met zijn kasselrrj, Or- chies, het land van Alleud, La Gorgue, Aire, Béthune en Saint-Venant. In afwachting dat de keurvorst van Beieren in zijn Staten van Duitschland terugkeert, krijgt hij de souvereiniteit en de inkomsten van het hertogdom en de stad Luxemburg, van de stad en het graafschap Namen, van de stad Charleroi en haar aanhoorighedenGa naar voetnoot(1). Maximiliaan-Emanuel onderhandelde den 8n Mei zelf net de Vereenigde Provinciën, en den 29n derzelfde maand ont- ruimden de laatste Fransche bezettingen het land. Thans bleef nog enkel over, Karel VI in bezit te stellen van het land, als deze vorst zich zou overtuigd hebben, dat het hem onmogelijk was, alleen den oorlog tegen Frankrijk voort te zetten en zich aan het te Utrecht gevelde Europeesch vonnis | |
[pagina 129]
| |
zou onderworpen hebben. Hij schikte zich daarin, den 6n Maart 1714, door het verdrag van Rastadt, tot hetwelk het Duitsche Rijk den 7n September te Baden in Aargau toetradGa naar voetnoot(1). Maximiliaan kwam na zoovele schommelingen naar zijn plaats van vertrek, wil zeggen in Beieren, terug, al te gelukkig dat tij zijn keurvorstenmuts nog had, na van een koningskroon gedroomd te hebben. Wat de Nederlanden betreft, Lodewijk XIV stemde in hun afstand aan den keizer toe, ‘om daarvan, hij, zijn erfgenamen en opvolgers, voortaan en altijd ten volle en vreedzaam te genieten volgens de in het Oostenrijksche huis gevolgde erforde, behoudens de overeenkornsten, welke de keizer met de Generale Staten zal sluiten betreffende hun barrières’. Artikel 28, waarvan de gevolgen eerst later in het volle daglicht kwamen, onderwierp de Oostenrijksche souvereiniteit nog aan een andere beperking. Het waarborgde de inwoners der Nederlanden het volle genot van al de privileges, voorrechten, costumen, vrijstellingen, rechten enz., die onder Karel II bestonden, met voorbehoud van de door Frankrijk teruggegeven gewesten, waar dezelven blijven bestaan zooals zij onder den allerchristelijksten koning waren. Karel VI moest dus zich eerat verstaan met de beide zeemogendheden. Engeland scheen meegaand; zijn laatste be- zettingstroepen waren den 28n Augustus te Oostende ingescheept. Doch de Hollandsche garnizoenen vertrokken niet en zouden niet vertrekken. De Vereenigde Provinciën wachtten, met het pand in de vuist, dat de keizer de bespreking over de ‘barrière’ begon. Zij bleven, met de Britsche ministers, het land door de tusschenkomst van de Conferentie besturen. Als voorzorg hadden zij in Juli 1713, in gemeen overleg met hen, België een nieuw douane-stelsel opgelegd, dat zienlijk tot doel had, er Oostenrijk aan haar economische heerschappij zoowel als aan haar militaire overmacht te onderwerpen. De keizer moest dus op-een van te voren ondermijnd terrein bouwen. Men hoopte overigens te 's-Gravenhage, dat hij, in zijn haast om aan den toestand een eind te stellen, niet lang zou tegenstribbelen. | |
[pagina 130]
| |
Toch weerstond hij een jaar lang, en niet zonder voordeel. Den 4n October begonnen te Antwerpen de besprekingen tusschen Lotharius, graaf van Königsegg, vertegenwoordiger van Karel VI, en de gevolmachtigden van Engeland en van de RepubliekGa naar voetnoot(1). Königsegg had op de samenkomst ook afgevaardigden van de provinciën genood, die gelast waren hem te helpen ‘bij het treffen der geschikte maatregelen voor den dienst van den keizer en voor het welzijn en het belang van hun vaderland’. Hij wist hoezeer de ‘barrière’ hun hatelijk was; hij was zeker, dat zij zouden protesteeren en hoopte wel, als echt Weensch diplomaat, voor zijn meester eenig bijkomend voordeel te bekomen, zoo hij er ten slotte in toestemde, mits een voldoende vergoeding, daar niet verder op aan te dringen. De Vereenigde Provinciën, ondershands opgehitst door Frankrijk, dat gelukkig was Oostenrijk te dwarsboomen, lieten blijken, dat zij ‘onder voorwendsel van een “barrière” haar heerschappij wilden uitstrekken over een deel der Nederlanden en het overige in een volle afhankelijkheid houden’. Zij eischten heel het niet aan Pruisen afgestane gedeelte van Gelderland, een aanzienlijke uitbreiding van haar grondgebied bezuiden de Schelde, eeuwigdurende toelagen door Brabant en door Vlaanderen te betalen voor het onderhoud der garnizoenen en, ten slotte, de gewetensvrijheid voor de inwoners der Nederlanden. Königs- egg begon met alles te verwerpen, ten einde toegevingen te bekomen. Werkelrjk was hij slechts onwrikbaar voor de godsdienstquaestie, daar de keizer liever aan de provinciën verzaakte dan eenige krenking van den Roomsch-katholie- ken godsdienst te dulden. Voor het overige bleef hij haar- klooven, maar hij liet hooren dat hij, mits toegevingen op territoriaal gebied, de toelagen zou aanvaarden, welke overigens slechts het land en dezes privileges krenkten. Dank zij lord Cadogan, kwam den 15n November 1715, na twee-en-vijftig zittingen, een einde aan dat geschacher van geld, van gewesten en van eergevoelGa naar voetnoot(2). De keizer stond aan de Vereenigde Provinciën af, in het Geldersch hoog- | |
[pagina 131]
| |
kwartier: Venlo, het fort Sint-Michiels, Stevensweert en het ambacht Montfoort; in Vlaanderen: het grondgebied gelegen benoorden een lijn tusschen Blankenberge en Heist, over Sint- Donatus, Doel en Kettenisse. Het Nederlandsch bezettingsleger zou 30 tot 35.000 man tellen, waarvan drie vijfde door Oostenrijk te leveren. De Republiek zou bij uitsluiting garnizoensrecht hebben te Namen, Doornijk, Meenen, Veurne, Waasten, Ieperen en in het fort Knokke; het garnizoen Dendermonde zou gemeenschappelijk door de beide contractanten bezet worden. Vijfhonderd duizend daalders (1.200.000 Hollandsche gulden), verpand op de inkomsten der Nederlanden, zouden jaarlijks dienen tot het onderhoud der troepen. Het catholicisme bleef de eenige in België gedoogde godsdienst, uitgezonderd voor de Hollandsche bezettingen. Wat de economische belangen betreft, werd de sluiting der Schelde natuurlijk bekrachtigd: de in- en uitvoerrechten zouden voorloopig onveranderd blijven, doch het was verstaan, dat zoo spoedig mogelijk een handelsverdrag zou gesloten worden tusschen den keizer, Engeland en de Vereenigde Provinciën. Ten slotte werden de capitulatiën der steden en de sedert Ramillies door de voorloopige regeering getroffen maatregelen bevestigd. Dat was het derde Barrière-tractaat, mits hetwelk Karel VI eindelijk van de Generale Staten verkreeg ‘al de provincien en steden der Nederlanden, zoowel die welke Karel II toebehoord hadden, als die welke door Frankrijk afgestaan werden, om voortaan maar een enkel, onverdeelbaar, onveran- derbaar, onruilbaar domein uit te maken, onscheidbaar van de Staten van het Oostenrijksche huis in Duitschland’. De keizer bereikte overigens slechts zijn doel door de duurbaarste, de voornaamste belangen zijner nieuwe onderdanen op te offer en. Hij verkrachtte al die privileges, welke hij te Rastadt beloofd had te zullen eerbiedigen, door de provinciën, zonder haar toestemming, een eeuwigdurende belasting op te leggen en gaf dezelven prijs aan de economische uitbuiting der zeemogendheden. Königsegg had Engeland een vermindering der rechten op de lakens en Holland een andere op den brandewijn toegestaanGa naar voetnoot(1). Om de glorie een nieu- | |
[pagina 132]
| |
wen Staat bij zijn veelvuldige bezittingen te voegen, deinsde Karel VI niet terug, zijn handteekening te stellen op een akte, welke dezes nood en onteering bevestigde. Het verdrag, zegde de graaf van Mérode, ‘was de olie voor het laat- ste oliesel der Nederlanden’Ga naar voetnoot(1). En het scheen een spotternij, dat die ‘barrière’, die hij op hun puinen optrok, slechts een ongerijmd onding in Europa's nieuwen toestand was. Oostenrijk alleen was machtig genoeg om voortaan België tegen een verzwakt en overwonnen Frankrijk te verdedigen. De vernederende Hol- landsclie bezetting was te begrijpen ten tijde van de groote overwinningen van Lodewijk XIV. In 1715 was zij volko- nien overbodig en de toekomst zou het bewijzen. Het verval der Vereenigde Provinciën begint overigens op den dag zelf, dat zij die laatste diplomatische zegepraal behalen. Meer en meer ‘zwak en bedorven’, boezemen zij geen vrees meer in. De garnizoenen der ‘barrière’ dienden geenszins tot de verdediging der Republiek; door hun slapheid en tuchteloos- heidj lieten zij slechts het verval van de oorlogsmacht der Republiek blijken. Toch bleef zij die stijfhoofdig behouden, wellicht minder omdat zij daarin een overleving van haar roemrijk verleden zag, dan omdat zij daarin een bron van inkomsten vond, alsmede een voorwendsel om elke poging tot economische wedergeboorte in de Belgische provinciën te beletten. |
|