Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 87]
| |
Tweede boek
| |
[pagina 89]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 90]
| |
XIV, de plaats van een Habsburger innam, moest men er zich liever over verheugen. Waarom een latere opslorping door Frankrijk geducht? Verklaarde het testament niet, dat de kroon van den katholieken koning en die van den allerchristelijksten koning voor immer zouden gescheiden zijn? De Groote Koning zou voorzeker de domeinen van zijn kleinzoon eerbiedigen. En wie weet? Wellicht zou men, onder zijn bescherming, de bloedende wonden kunnen heelen, welke hij sedert zoovele jaren de gewesten toegebracht had! Evenals alle ongelukkigen die hun wensch voor werkelijkheid aanzien, gaven de Belgen zich over aan de hoop op dien vrede, dieu zij reeds zoo lang verbeidden. Een Te-Deum werd reeds op 7 December in Sinter-Goedele gezongen. 's Avonds blakerden de vreugdevuren te Brussel en het volk verdrong zich rond de fonteinen die, vóór het paleis en vóór het Jezuïetenklooster, beide feestelijk verlicht, wijn aan de menigte te drinken gaven. De magistraat van Antwerpen zond afgevaardigden naar Versailles, om den nieuwen koning geluk te wenschen en liet voor hem een standbeeld oprichtenGa naar voetnoot(1). De Staten van Brabant schreven naar Madrid, ‘dat zij met de meeste onderwerping en met den diepsten eerbied de laatste schikking en ordonnantie ontvangen hadden, welke door wijlen Zijn Majesteit gemaakt was aangaande de algemeene en onverdeelbare erflating van al zijn koninkrijken en Staten, zoo volkomen overeenkomstig met de grondwetten van het land en hertogdom Brabant, en alles te zamen zoo billijk en zoo geschikt tot het vereeuwigen en bevestigen van het geluk, de rust en het heil van al zijn goede en getrouwe onderdanen, die geen rijker noch kostbaarder belooning hadden kunnen erlangen voor de opofferingen van lijf en van goed, welke zij bij zoo talrijke gelegenheden gedaan hebben dan die, welke besloten is in die zelfde beschikking voor hen en voor hun verste nabestaanden’Ga naar voetnoot(2). Men was zoo zeer gewoon geraakt aan de afwezigheid van den vorst, dat niemand verwonderd was, dat de koning, alvorens naar Spanje te vertrekken, er niet op gedacht had | |
[pagina 91]
| |
even naar Brussel te komen. Doch hij was zoo behendig, een geschenk van blijde inkomst te doen. Den 3n December werd algeheele kwijtschelding toegestaan voor de onlusten in de hoofdstad. De ambachten en de ‘natiën’ loofden Philips V. De regeering scheen zich onder de gelukkigste voorteekenen te openen. In werkelijkheid, bereidde de verschrikkelijkste der Europeesche crises zich voor. In de staatkundige wereld had het verbazing gewekt, dat Lodewijk XIV, in naam van zijn kleinzoon, de Spaansche erflating had aanvaard. De zoo lastig opgemaakte verdeelingsverdragen dienden tot niets; het evenwicht onder de mogendheden was verbroken. Het was blijkbaar dat, als Frankrijk de monarchie van Karel V onder zijn voogdij nam, het door bemiddeling van een tusschenpersoon over dezelve zou regeeren. ‘Er zijn geen Pyreneeën meer’, had Lodewijk XIV gezegd. Beter had hij gezegd: ‘Er zijn geen Nederlanden meer’. Want was het te betwijfelen, dat hij zich door Philips V die provinciën zou doen afstaan tot wier bemachtiging, sedert zijn troonbestijging, al zijn pogingen strekten en waaraan hij reeds zoovele brokken ontrukt had? De Vereenigde Provinciën en Engeland zagen hem reeds vooruitgaan langsheen de kusten der Noordzee, zich te Antwerpen vestigen, de Schelde heropenen en te gelijk Londen en Amsterdam bedreigen. En die vrees was maar al te gegrond. De koning van Frankrijk koesterde, inderdaad, al de voornemens welke zij hem toeschreven. Reeds op 4 December had hij zich door zijn kleinzoon een volmacht doen afgeven, welke hem feitelijk de regeering over België afstond en hem dus, zoo niet in werkelijkheid, dan toch in schijn de macht daarover verzekerdeGa naar voetnoot(1). Doch om zijn doel te bereiken, moest hij voorzichtig te werk gaan; en den tijd, dien hij liet voorbijgaan bij het opmaken van zijn plan, maakten zijn vijanden ten nutte om hetzelve te verijdelen. Maximiliaan-Emanuel nam een voorname ruit in op het schaakbord, waaraan de koning van Frankrijk en zijn tegenstrevers speelden. Zijn regeering over België stelde hem, inderdaad, midden in het nakend conflict. Het gold nu met | |
[pagina 92]
| |
beleid partij te kiezen om met zekerheid te slagen, en om, zooals zijn collega's van Branderburg en van SaksenGa naar voetnoot(1), zijn titel van keurvorst tegen dien van koning te ruilen. Zijn kans was des te grooter, daar hij, door louter persoonlijke beschouwingen gedreven, zijn zaak niet verwikkelde met die van anderen, dat hij zich zoo weinig over het lot der Nederlanden bekommerde als over dat van Beieren en dat hij vast besloten was de gedroomde kroon te aanvaarden, om het even waar en om het even uit wiens handen. De ontnuchteringen der laatste jaren hadden hem verbitterd noch ontmoedigd. Hij bleef even eerzuchtig, dapper en lichtzinnig als ooit. Als Spaansch ambtenaar was het hem onmogelijk het testament van Karel II te wraken. Zoodra hij er kennis van had, liet hij den nieuwen koning gelukwenschen. Doch hij deed bij hem tevens den wensch uitdrukken, als bestendig landvoogd der Nederlanden erkend te worden. Dadelijk stond hij dus te weer en liet hij begrijpen, dat men met hem zou af te rekenen hebben. Lodewijk XIV was daar niet onkundig van. Hij wist heel goed, dat hij hem moest omkoopen, alvorens te handelen, wilde men hem niet dadelijk naar Frankrijk's vijanden overjagen. Blijkbaar wachtte Maximiliaan zijn voorstellen af en bleef hij tusschen de partijen aarzelen. In Januari 1701 onderhield hij nog verdachte betrekkingen met Engeland en met de Vereenigde Provinciën. Nu, tot welken prijs ook, diende hij daarvan losgemaakt. Lodewijk XIV kon België slechts meester worden, door hetzelve te ontmaken van de Hollandsche garnizoenen, die daar tegen hem de wacht hielden, en die garnizoenen zouden niet vertrekken zoo de keurvorst zich daartegen verzette. Men bood hem den koop aan en hij sloeg toe. Reeds op 2 Februari bracht d'Avaux ter kennis van de Generale Staten, dat de koning van Spanje besloten had, hun troepen in de Nederlanden door Fransche troepen te vervangen. De door Boufflers geleide operatie werd vier dagen later zonder slag of stoot voltrokken. Het land was in Frankrijk's handen en aan het uitbreken van den oorlog was geen twijfel meer. De houding van Maximiliaan, die had laten | |
[pagina 93]
| |
begaan, was niet meer verdacht. Reeds op 15 Februari had zijn broeder Josef-Clemens, keurvorst van Keulen en bisschop van Luik, zich met Lodewijk XIV verbonden. Hij zelf volgde dit voorbeeld op 9n Maart. Het voor tien jaar gesloten verdrag behield hem als landvoogd der Nederlanden, verzekerde hem het bezit zijner Staten, toelagen voor zijn leger, de terugbetaling van de schulden die hij voor den dienst van Spanje gemaakt had. Ten slotte verbond de koning zich, desgevallend zijn candidatuur tot de waardigheid van Roomsch koning te steunenGa naar voetnoot(1). Tegen dien prijs, dien men in de maand April nog zou verhoogen, stemde Maximiliaan er in toe, naar Beieren te vertrekken, om er troepen te lichten, er tegen den keizer te konkelen, hem vijanden te berokkenen en, zoodra de oorlog uitbrak, tegen hem op te treden in verbinding met de Fransche troepen. Hij vertrok den 21n Maart, na het krijgsbewind aan markies van Bedmar en de zorg over zijn persoonlijke zaken aan baron Malknecht overgegeven te hebben. Doch hij giste wel, dat Lodewijk XIV, na hem naar Duitschland te hebben gezonden, niet zou nalaten zijn afwezigheid ten nutte te maken om België te kapen, en hij hield Brussel in 't oog. Zijn argwaan was maar al te gewettigd. Den 30n October 1701 vroeg de koning van Frankrijk zijn kleinzoon afstand te doen van de Nederlanden, ter vergelding van zijn opofferingen voor de verdediging der Spaansche monarchieGa naar voetnoot(2). Eenige maanden later, den 10n Mei 1702, bracht hij hem er toe den hertog van Bourgondië, bevelhebber der Fransche troepen in het land, den titel van Vicaris-generaal Zijner katholieke Majesteit te verleenenGa naar voetnoot(3). Doch Maximiliaan wordt ongerust en blijft niet werkeloos. Hij verstaat, al zijn troef in handen te houden en zich België niet te laten ontfutselen. Daartoe bezit hij een onfeilbaar middel: het oor leenen aan de voorstellen tot bondgenootschap, die de keizer hem doet. Men verneemt te Ver- | |
[pagina 94]
| |
sallies, dat hij te Weenen over de kroon van Napels aan het onderhandelen was. Alleen een hooger bod kan hem weer aan Frankrijk's zijde brengen. De koop wordt besproken. Hij wordt den 17n Juni 1702 gesloten en den 19n Augustus bekrachtigd. Mits de belofte van de bestendige landvoogdij over de Nederlanden en die van hun bezit in volle sonvereiniteit in geval van verlies van Beieren, haalt de keurvorst de vriendschapsbanden met Lodewijk XIV dichter aan. Toch is hij niet gerust. Philips V weigert het verdrag te onderteekenen. De oorlog is zoo even uitgebroken en Spanje wil zich de Nederlanden voorbehouden om ze bij de onderhandelingen desnoods als ruilmiddel te laten dienen. Maximiliaan krijgt van hetzelve slechts een onzekere verbintenis voor het oogenblik, dat het mogelijk zal zijn hem voldoening te geven. Daarbij komt nog zijn mislukking in den veldtocht tegen den keizer. Gescheiden van Catinat, dien de keizerlijken over den Rijn geworpen hebben, ziet hij zich in Beieren afgezonderd en bedreigd. Waarom dan langer in het Fransch bondgenootschap gebleven? Schaamteloos wendt hij zich weder tot Leopold en biedt hem, in ruil van het heftogdom Milaan, zijn met de toelagen van Lodewijk XIV betaalde leger. Men vond te Weenen, dat zijn eisch overdreven en zijn eigenwaan te groot waren; men achtte het ongelegen, een overwonneling ‘tegen zoo'n hoogen prijs’ te koopenGa naar voetnoot(1). Het was een misslag. De allerchristelijkste koning kreeg kennis van die onderhandeling, die wellicht slechts aangeknoopt was, om hem te ontrusten. Zijn toestand liet hem niet toe, Maximiliaan naar den vijand te zien overloopen: hij was genoodzaakt nogmaals te betalen. Den 7n November verbond hij zich, zich de Nederlanden door Philips V te doen afstaan en ze vervolgens den keurvorst over te geven. Deze zou bovendien Rijnpalts en Neuburgpalts behouden, zoo hij die, met Frankrijk's hulp, kon bemachtigen. Deze verre belofte bevredigde den keurvorst. Hij bleef in Duitschland strijden met afwisselend geluk en tegenspoed. Zijn mislukken noopte hem, in 1704, nogmaals voorstellen aan den keizer te doen. Doch de nederlaag te Blenheim (Hochstädt), op 13 Augustus 1704, verijdelde de | |
[pagina 95]
| |
laatste plannen van den onvermoeibaren konkelaar. Frankrijk's nederlaag deelend, nam hij goedsmoeds het besluit, in afwachting, hetzelve getrouw te blijvenGa naar voetnoot(1). Den 6n October 1704 bracht hij, steeds vroolijk en levenslustig, het hoofd vol plannen, het overschot zijner troepen naar Brtwsel terug. | |
IIHij vond de Nederlanden in een gansch anderen toestand dan toen hij ze verlaten had. Met hun bezetting door de troepen van Lodewijk XIV was een nieuwe inrichting tot stand gekomen op staatkundig en geldelijk gebied. Een gansch Fransch stelsel was in wording in deze nominale bezitting van den katholieken koning. Onder het nieuw gebouw, opgericht volgens de grondbeginselen van orde, van eenheid en van rede, welke het beheer van Colbert en van Louvois kenschetsen en hetzelve zoo zeer met de toenmalige classieke letterkunde verwantschappen, verdwijnt het uit allerhande orden samengestelde bouwwerk, dat op de middeleeuwsche grondvesten door de hertogen van Bourgondië opgericht en door Karel V gewijzigd werd. En die vervorming was onvermijdelijk. Van Lodewijk XIV viel inderdaad niet te verwachten, dat hij, op het toppunt zijner macht, de Nederlanden zou ontzien, zooals de katholieke koningen, door het bewustzijn hunner onmacht, daartoe genoopt werden. Het was hem niet voldoende, met dezelve zijn bezittingen te vergrooten; het was niet genoeg, dat hun provinciën Parijs tegen een aanval uit het Noorden dekten, zij moesten ook den Staat voordeelig zijn, wil zeggen, hem geld en mannen verschaffen. Daartoe was het niet alleen noodzakelijk ze van hun aloude zelfstandigheid te berooven, doch ook heel het raderwerk hunner regeering te vereenvoudigen en te versterken, tal van ambtenaars en raden af te schaffen, die te duur kostten en de zaken noodeloos verwikkelden, de beslissingen vertraagden en het gezag van den vorst verminderden. Dank zijn het sullig Spaansch | |
[pagina 96]
| |
beheer, bleven schier al de hulpmiddelen in het land. Men moest hun een weg naar den vorst banen. Schijnbaar zouden ze naar den koning van Spanje gaan, doch in werkelijkheid kwamen ze Lodewijk XIV ten goede, vermits de regeering hem feitelijk behoorde. Reeds op 18 December 1700 had de Private Raad uit Madrid onderrichting ontvangen ‘te gehoorzamen aan al de bevelen, welke zijn allerchristelijkste Majesteit zou geven in naam Onzes Konings’Ga naar voetnoot(1). Opdat alles goed weze, zeggen de agenten van Lodewijk XIV in België, ‘moet de koning in dit land bevelen als in Frankrijk’Ga naar voetnoot(2). Philips V wordt behandeld als een eenvoudig figurant, die de heel gereedgemaakte akten onderteekent en ze ‘met denzelfden koerier terugzendt die ze gebracht heeft’Ga naar voetnoot(3). Gebeurt het hem soms eenige onderrichting door het toedoen van den Hoogeren Raad voor Vlaanderen te zenden, dan dient ze eerst aan het gevoelen van Versailles onderworpen. Wil men flink te werk gaan, dan hoeft geen rekening gehouden met die oude privileges, waarvan de Belgen steeds den mond vol hebben. Ongetwijfeld jaagt hun geschreeuw den Grooten Koning geen schrik aan. ‘Die volkeren zijn niet te vreezen, schrijft Torcy; men is ze meester zoodra men wil, zij zijn niet in staat iets te doen. Als men wil, dat in deze gewesten iets verricht worde, moet men het nooit voorstellen: men moet het met vastberadenheid bevelen en het wordt uitgevoerd’Ga naar voetnoot(4). Niettemin is het voorzichtig en zelfs fatsoenlijk, zich niet te haasten om den koning van Spanje eeden te laten zweren, welke de te Versailles besliste ‘hervormingsplannen’ hem zouden verplichten schier onmiddellijk te breken. Heel behendig vermijdt Lodewijk XIV de fout, die later Josef II zoo noodlottig wezen zou. Hij weet dat, te Madrid, de oude Spanjaards, verbitterd omdat Frankrijk hun vorst onder zijn voogdij nam, te Brussel aandringen opdat Philips V zoo spoedig mogelijk ingehuldigd worde; hij weet dat Quiros, de gezant des katholieken konings te | |
[pagina 97]
| |
's-Gravenhage, in denzelfden zin handelt; hij weet, ten slotte, dat het volk der provinciën en de ambtenaars met ongeduld een plechtigheid afwachten die, op 's vorsten eer, den alouden slenter zal doen voortleven. Doch hij is vast besloten, dezelve slechts toe te laten, zoo ze geen kwaad kan. Albert van Coxie, voorzitter en hoofd van den Privaten Raad, ‘die norscher is dan ooit’, en den graaf van Tirimont, algemeen schatmeester der financiën, die slechts vraagt om zijn ontslag te nemenGa naar voetnoot(1), laat hij in hun onmacht pruttelen. Die oude ambtenaars zien maar al te goed, dat nieuwe tijden aangebroken zijn en dat zij de plaats voor anderen zullen moeten ruimen. Sedert de troonsbestijging van zijn kleinzoon, heeft Lodewijk XIV in de Nederlanden een ganschen staf gezonden, die zijn plannen moet uitvoeren: Puységur, gehecht aan den persoon van den hertog van Bourgondië, Boufflers, stadhouder van het ingelijfde Vlaanderen, Bagnols, intendant van Rijsel. En die Franschen vonden dadelijk in den markies van Bedmar en in Bergeyck hoogst verkleefde medewerkers. Niettegenstaande zijn Castiliaansche afkomst, is de eerstemet geestdrift het nieuw stelsel toegetreden. ‘Van zijn land, zegt Saint-Simon, behield hij slechts de eerlijkheid, de dapperheid, de waardigheid, de vrijgevigheid en de prachtlievendheid. Verder zachtmoedig, minzaam, voorkomend, beleefd, rechtzinnig, hoogst inschikkelijk en aangenaam van omgang, heel verstandig en steeds dienstwillig, heeft hij zich overal doen achten en beminnen, en vooral door de Franschen’Ga naar voetnoot(2). Lodewijk XIV zou hem later beloonen met het lint van den Heiligen Geest en door hem het halssnoer van het Gulden Vlies en het onderkoningschap van Sicilië te doen bekomen. Hij was de eenige Spanjaard voor welken hij de waardigheid van ‘grande’ vroeg en bekwam. Doch Bergeyck zou hem nog kostbaarder wezen. Die noeste werker, die oude vijand van de al te blijkbare misbruiken in de regeering zijns vaderlands, nam met geestdrift de gelegenheid te baat, welke zich aanbood om de | |
[pagina 98]
| |
onder Maximiliaan-Emanuel vergeefs beproefde hervormingen op groote schaal te verwezenlijkenGa naar voetnoot(1). Het schijnt wel, dat hij, in zijn verknochtheid jegens Lodewijk XIV, iets van dat idealisme betoond heeft, waarmede de vrijzinnige Rijnlanders, zooals Förster, een eeuw later, de verovering van hun land door de Fransche Republiek begroetten. Hij zag in Lodewijk XIV slechts den bevorderaar van de ‘goede regeering’, wil zeggen, voor een mensch der XVIIe eeuw, van de absolute monarchie. Hij had altijd de privileges geringgeschat, en zijn laatste mislukking hadden ze hem geheel en gansch doen haten. Vijftien jaar later bekende hij tegenover den markgraaf van Prié, dat het aan hem niet gelegen had, zoo ze niet meerendeels verdwenen warenGa naar voetnoot(2). Bewonderaar van Colbert, volmaakt type van den staatsdienaar, trad hij uit grondbeginsel in Franschen dienst. Geenerlei winstbejag, geenerlei eerzucht voor zich zelf of voor de zijnen. Tot het einde toe, bleef hij volstrekt rechtschapen, en de medewerking van dien bij uitstek eerlijken man aan een politiek welke, ware zij geslaagd, vroeg of laat tot de inlijving van België had geleid, was een geluk voor Lodewijk XIV. Doch Bergeyck zag de toekomst niet in; hij was de man van de huidige werkelijkheid. Het gold hier, die algemeen bewonderde regelen van het Fransch bestuur op zijn vaderland toe te passen, en hij gaf zich met hart en ziel aan die taak over. Had hij somtijds eenig gewetensbezwaar, dan moest de uiterlijke schijn het wel stillen. Philips V, zijn wettige vorst, had immers den koning van Frankrijk volmacht gegeven.... Terwijl de Fransche ministers de Blijde Inkomst onderzochten en ‘gansch verwonderd waren daar niets in te vinden van wat men gemeend had’Ga naar voetnoot(3), zette Bergeyck zich aan 't werk. Boufflers en Bedmar hadden hem laten verstaan, dat een ‘algemeene verbetering’ hoefde, waarvan zij hem | |
[pagina 99]
| |
de breede trekken gegeven haddenGa naar voetnoot(1). Hij alleen was bekwaam ze aan den aard van het land aan te passen. Reeds in April 1701 was zijn werk klaar. Er hoefde slechts de goedkeuring van Lodewijk XIV om het te verwezenlijken. De weerstand, welken Monterey's aanhangers te Madrid en de leden van den Privaten Raad te Brussel hem trachtten te bieden, was van te voren gebroken. En wat het volk betrof, de inhuldiging van Philips V, waartoe Bedmar in de maand Februari 1702 overging, gaf het een voorloopige voldoening. Niemand teekende openlijk protest aan, toen, op 2 Juni daaropvolgende, het edict uitgevaardigd werd, waarbij het stelsel der hoofdregeering volkomen gewijzigd werdGa naar voetnoot(2). Over het geheel beschouwd, verschijnt het nieuw stelsel als een werk van centralisatie en vereenvoudiging. De drie aloude Bestuursraden worden vervangen door een enkelen ‘Raad des Konings’, waaraan voortaan toevertrouwd worden: ‘de beraadslaging over alle zaken van regeering, rechtswezen, politie en financiën, en de behandeling van die welke behoorden tot den Raad van State, den Privaten Raad en den Financieraad, alsmede van al de andere, waarmede het ons behagen zal hem later te belasten’. Die Raad wordt, door de afschaffing van den Hoogeren Raad voor Vlaanderen te Madrid, rechtstreeks den Raad van State des Konings toegevoegd. Evenals deze laatste, overigens, en in tegenstelling met de oude Bestuursraden, zelfstandige lichamen die in volle vrijheid en in de sfeer hunner bevoegdheid beraadslaagden, is hij een wezenlijk ministerie. Vandaar het gering aantal leden waaruit hij bestaat. Daartoe behooren, onder het voorzitterschap van den gouverneur-generaal of, in dezes afwezigheid, van den algemeenen bevelhebber, slechts vier ministers, een superintendant van financiën en minister van oorlog, een procureur-generaal en een secretaris. Het is geen op zich zelf staand college meer, doch eenvoudig de vergadering van de hoofden der groote Staatsdiensten. Heel het bestuur loopt er op uit, en de verschillende raderen van het | |
[pagina 100]
| |
oude werktuig, waarvan de al te talrijke en al te verschillende bestanddeelen van allerhande herkomst en van allerhande tijdperk elkander hinderen, slecht werken en tijd en krachten doen verspillen, moet de Raad, in een zelfde inrichting, van elkander afhankelijk maken. Dienvolgens zal de procureur-generaal ‘het oog houden op al de raden, de ondergeschikte rechtbanken en de officieren van de steden des lands; alle jaren zal hij elke provincie en elke stad bezoeken, om te zien wat daar gedaan werd tegen onze bevelen en plakkaten en ten voordeele van onze souvereiniteit en van onzen dienst’. Zijnerzijds is de superintendant-generaal van financiën belast ‘zorglijk te waken over het goed bestuur, beheer en gebruik van al de openbare penningen en inkomsten der Staten, der provinciën, steden, kasselrijen, kwartieren en gemeenschappen, tot ons groot voordeel en tot nut onzer onderdanen’. Hij heeft ook de hoogere leiding van de politie, de betaling, het onderhoud en de huisvesting der troepen in al de provinciën, ‘zelfs in diegene, waar de stadhouders en kapiteins-generaal gewoon en gemachtigd zijn tot het geven van marsch- en verblijforders, welke hun dus niet meer zullen hoeven gevraagd’. Doch eenmaking en ordening volstaan niet; tal van onnoodig geworden lichamen dienen afgeschaft. De inleiding van het edict doef opmerken, dat het aantal raden en officieren in de Nederlanden hetzelfde gebleven is als onder keizer Karel V, ‘niettegenstaande de groote afbrokkelingen, welke achtereenvolgens in die Staten geschiedden’. De twee Rekenkamers worden dan ook tot een enkele vereenigd, evenals de twee Justitieraden van Henegonw. Met vereenvoudiging gaat ook besparing gepaard. 't Is uit met de talrijke voordeelige rechten, die de ambtenaars toelieten zich ten nadeele van het publiek en dus van den Staat te verrijken. Vodrtaan moeten zij zich vergenoegen met ‘de bezoldiging welke hun zal betaald worden, zonder eenige buitengewone hulp, bede of bijloon te mogen eischen.’ Aldus verschijnt de hervorming wel als een ‘algemeene verbetering’. Aan de zuivere, duidelijke, logische vormen welke het bestuur krijgt, herkent men het ingewikkeld, ouderwetsch stelsel van vroeger niet meer. De regeering der | |
[pagina 101]
| |
Nederlanden is, als die van Frankrijk, nog slechts een werktuig tot monarchale centralisatie. Niet alleen verraadt zij haren oorsprong door haar groote trekken en door den geest die haar bezielt, doch bovendien ontleent zij aan Frankrijk ettelijke aen Staat zeer voordeelige nieuwigheden, zooals de opmaking eener jaarlijksche begrooting en de hoogst belangrijke instelling van intendanten. Overigens ontbrak de tijd om al de bijzonderheden vast te stellen. Lodewijk XIV zal daarin voorzien volgens de omstandigheden. Dat wordt gezegd in het slot van het edict: ‘Wij hebben onzen Heer grootvader, den allerchristelijksten koning gesmeekt, zijn moeite en zorgen te besteden aan alles wat hij noodig en behoorlijk acht voor de veiligheid en de verdediging van gezegde landen, de rust en verlichting onzer onderdanen, zoowel voor den regel en de ondergeschiktheid onzer generaals, plaatsbevelhebbers en alle andere officieren onzer troepen, als voor alle andere zaken van justitie, politie en financiën.’ Men bedriege zich overigens niet omtrent de beteekenis der in 1702 getroffen maatregelen. Om ze nauwkeurig te waardeeren, mogen wij niet vergeten, dat zij aangenomen werden op het oogenblik, dat de Spaansche successie-oorlog reeds uitgebroken is. Zij zijn vóór alles ingegeven door krijgskundige en dienvolgens financieele beschouwingen. Zij geven zeer duidelijk het inzicht te kennen ‘een regeeringsregel vast te stellen, die met den huidigen staat van zaken overeenkomt voor het beste beheer en bestuur onzer financiën en voor de geregelde proviandeering der troepen, welke wij besloten hebben in de Nederlanden te houden tot hun verdediging’. Zij hervormen slechts den Staat om dezen toe te laten een machtig leger te lichten en te onderhouden. Kortom, zij richten slechts een soort van regeering met militaire bezetting op. In het nieuw stelsel behoort de eerste rol ontegenzeglijk den superintendant van financiën, minister van oorlog. En voor dien hoogst belangrijken post wees Lodewijk XIV zijn kleinzoon den kloeksten geest van het land aan, namelijk Bergeyck. De militaire reorganisatie van België begon dan ook met zijn bezetting door de Fransche troepen. Reeds op 3 Maart | |
[pagina 102]
| |
1701 verklaart een eerste edict, dat, ‘gezien Zijn Majesteit besloten heeft in de Nederlanden een korps troepen te onderhouden, dat voldoende zij tot hun verdediging, ten einde niet meer verplicht te zijn, troepen van andere vorsten of Staten te moeten roepen’Ga naar voetnoot(1), het effectief der compagnieën in al de voetvolk-regimenten van dertig op vijftig man zal worden gebracht; elk bataljon zal dertien compagnieën hebben in stede van tien; ten slotte zal het getal bataljons op vier-en-twintig worden gebracht, zoodat men, met 650 soldaten per bataljon, op 1 Mei over 15.600 voetknechten zal beschikken. De ruiterij zal voortaan bestaan uit een-en-dertig eskadrons, elk van vier compagnieën met dertig paarden, en uit negen eskadrons dragonders, samen 4.800 paarden. Dan komen, op 18 December 1701, een ordonnantie over de tuchtGa naar voetnoot(2), een andere over het gedrag der troepen te veldeGa naar voetnoot(3), nog een andere, van 10 April, welke de verschillende legerkorpsen, een mengelmoes van Spaansche tercio's, van Italiaansche en Waalsche regimenten, de Fransche eenheid van leiding en eenvormigheid oplegdeGa naar voetnoot(4). Van Frankrijk wordt nog de wijze van aanwerving afgekeken. Daar de vrijwillige dienstneming niet meer voldoende is om de nieuwe effectieven te leveren, wordt loting met gemak van plaatsvervanging reeds op 1 Januari 1701 in Luxemburg ingevoerd, en weldra ook in Henegouw, het Naamsche, Brabant en VlaanderenGa naar voetnoot(5). Doch lichtingen decreteeren en krijgsreglementen afkondigen is niet voldoende, zoo men de noodige hulpmiddelen niet bezit om de troepen te onderhouden. Het ongeluk van Spanje was geweest, dat het het voornemen van den hertog van Alva niet heeft kunnen verwezenlijken, namelijk de Nederlanden het onderhoud op te leggen van de troepen, die met hun bewaking belast waren. Door de omwenteling der XVIe eeuw verschrikt, heeft het zich, sedert toen, vergenoegd met de door de provinciën gestemde onvoldoende toelagen, zoodat het, na zich uitgepat te hebben om het tekort aan te vullen, er ten | |
[pagina 103]
| |
slotte moest in berusten, zijn leger te zien smelten en in ellende en onbandigheid te laten vervallen. Lodewijk XIV is vast besloten, zulke fout niet te hernieuwen. Niet één pond zijner schatkist zal naar België gaan. Het moet zelf voorzien in de krijgslasten, welke het veroorzaakt. Het kan zulks, want in geenerlei monarchie betaalt de belastingschuldige minder dan daar. En het is juist daarom, dat het zoo sterk hecht aan het privilege, slechts met de toestemming der Staten belast te worden. Dat privilege betwisten, ware een oproer uitlokken; het erkennen en de Staten aan zoeken de beden te vermeerderen, ware opnieuw vervallen in die eindelooze onderhandelingen der Spaansche landvoogden. Nu, er dient met spoed gehandeld. Men zal dusgeen nieuwe toelagen vragen; men zal de bestaande belastingen behouden en er zich voorloopig bij bepalen, dezer opbrengst te vermeerderen. Daartoe volstaat het, de verpachting naar Fransch stelsel in te voeren, in stede van de al te goedige, al te ingewikkelde heffing door de bedienden der Staten. 't Zal dubbel voordeel zijn, vermits de Staat alle jaren maar de sommen hoeft te innen, waarvoor de pachters zich tegenover hem verbonden hebben en hij, anderzijds, den last en de kosten der heffing op hen zal laten. Reeds in 1701 zet Bergeyck zich aan 't werk. Hij laat de posterijen van den prins van Taxis afkoopen, om ze, mits 175.000 gulden per jaar, voor negen jaren te verpachten aan Pageot, een der deelhebbenden van de verpachting der Fransche posterijenGa naar voetnoot(1). Den 24n November verpacht men eveneens, niettegenstaande het protest van den Financieraad, al de rechten van het domein, alsmede de in- en uitvoerrechten, voor 1.900.000 guldenGa naar voetnoot(2). Hetzelfde stelsel wordt, in 1702, in Vlaanderen toegepast op de ‘loopende middelen’, waarvan de opbrengst dadelijk van 700.000 op 1.300.000 gulden stijgt, en men hoopt weldra in Brabant tot een dergelijken uitslag te gerakenGa naar voetnoot(3). Bij de verpachting komen bovendien die fiscale praktijken, waarin het Fransch bestuur uitmunt. In Auguscus 1703 worden de stokhouders | |
[pagina 104]
| |
ambten in het Brugsche Vrije bij het domein gevoegdGa naar voetnoot(1). In September 1704 worden al de notarissen afgeschaft en vervangen door koninklijke en erfelijke notarissen, wier bedieningen bij inzet verkocht wordenGa naar voetnoot(2). Het recht van klein zegel of van gezegeld papier wordt algemeen gemaakt en uitgebreidGa naar voetnoot(3). Men schept, mits speciën, nieuwe, door den koning te onderteekenen ontvangersambten. Ten slotte, en steeds in navolging van Frankrijk, worden in de provinciën intendanten aangesteld, die de bediening van het fiscaal raderwerk moeten leiden. Het werd goed ingericht en werkt uitmuntend. Van de 5 millioen gulden, welke de algemeene ontvangst nauwelijks bedroeg rond het tijdstip van den vrede van Rijswijk, was zij in 1705 reeds gestegen tot 8.956.000 guldenGa naar voetnoot(4). Staatkundige centralisatie, naar het Fransch model, die zich door maatregelen in financie- en krijgswezen uit, dit kenschetst liet zoogenaamd ‘Anjousch’ stelsel. Doch het zou verder gaan. Men had het dringendst eerst aangevat. Doch Betgeyck vergat voorzeker zijn programma van economische wedergeboorte niet. Den 3n Februari 1703 behandelde een ordonnantie, als door Colbert zelf opgemaakt, de middelen om de Brusselsche draperie op te beurenGa naar voetnoot(5). Den 15n Maart regelde een zeer voordeelige overeenkomst de inen uitvoerrechten aan de Fransche grens. Ten slotte beval men, in 1704, het aanleggen van twee straatwegen, die Brussel met Bergen en met Gent zouden verbinden. Doch de omstandigheden lieten niet toe, zich langer over handel en nijverheid te bekommeren... Kortom, voor de natie zou het ‘Anjousch’ stelsel slechts het verfoeilijk tijdperk van loting en van fiscale verdrukking geweest zijn. Zulks had het land niet verwacht, toen het testament van Karel II het behoud van den Spaanschen slenter met zijn misbruiken en zijn zwakheid, doch ook met zijn matige belastingen, zijn inschikkelijkheid voor de zelfstandigheid en zijn eerbied voor de privileges, had schijnen te beloven. De afschaffing | |
[pagina 105]
| |
der Bestuursraden, de aanstelling van intendanten, het op het bestuur geoefend toezicht stoorden en ontrustten de ambtenaars. Door hun navorschingen en hun roofzucht verbitterden de bedienden der pachters de belastingschuldigen, die aan lankmoedige en vaderlijke ontvangers gewend waren. De Vier Leden van Vlaanderen voorspelden ‘den ondergang en de verwarring van heel de provincie’. De Staten van Brabant, stoutmoediger, beriepen zich, om het verpachtingstelsel te verwerpen, op hun privilege, alle zes maanden in de belasting toe te stemmenGa naar voetnoot(1). Doch vooral de loting verscheen als een afschuwelijke dwingelandij. De Henegouwsche geestelijkheid vermaande den koning, ‘dat de volken van dit land hun vrijheid boven hun leven beminnen en dat, voor elken jongeling die gedwongen wordt soldaat te wezen, twee anderen bij de vreemde troepen dienst zullen nemen’. In Brabant verlieten een groot getal hoeveknechten het land. In Vlaanderen was het verzet tegen de aanwerving zoo hevig, dat de stadhouder den procureur-generaal, bijgestaan door des Konings opperhalsrechter en door den kapitein-geweldiger, ter plaatse moest zendenGa naar voetnoot(2). Toch zou die woede in het land geen boerenkrijg verwekken, zooals een eeuw later gebeurde. Want de groote meerderheid der geestelijkheid, in stede van protest aan te teekenen tegen het nieuw stelsel en de veldbewoners tegen hetzelve op te hitsen, keurden het integendeel goed en ondersteunden het. Door den aartsbisschop van Mechelen aangevoerd, brengt zij de hervormingen van Lodewijk XIV den machtigen steun van het katholiek bewustzijn en van de katholieke gehoorzaamheid, terwijl zij de buitenlieden later, en om dezelfde redenen, tegen die van Josef II zal opruien. Want, terwijl het ‘verlicht despotisme’ van den keizer zich tegen de Klerk zou keeren, hielp het monarchaal absolutisme van Lodewijk XIV haar het Jansenisme verpletteren. Men kent den afkeer van den grooten koning voor die woelige sekte. Hij zag daarin een gevaar, wellicht nog meer | |
[pagina 106]
| |
voor de staatkundige, dan voor de godsdienstige eenheid. Men had hem laten gelooven dat, zoo Frankrijk Jansenistisch werd, het weldra een aristocratie of een republiek zou wordenGa naar voetnoot(1). En wat in België gebeurde, kon hem slechts in die meening sterken. Zag hij daar du Jansenisten niet samengaan met de Justitieraden en de Staten, wil zeggen met de Staatslichamen die hem hatelijk waren om hun gehechtheid aan de privileges? En kon hij vergeten, dat Jansenius vroeger tegen Frankrijk een pamflet, Mars Gallicus, geschreven, en aldus al de Augustinianen gecompromitteerd hadGa naar voetnoot(2)? Hij had dus besloten, zonder mededoogen jegens hen op te treden, en den haard van propaganda van Brussel, die in betrekking stond met hun Parijsche broeders, te verpletten. Ken zijner eerste zorgen was geweest, Philips V aan te bevelen, het Jansenisme in zijn Staten van Vlaanderen uit te roeien en ‘luide te spreken ten voordeele van den aartsbisschop van Mechelen’Ga naar voetnoot(3). Het geldt hier een geestelijke quaestie, die de persoonlijke bezorgdheid des vorsten waardig is, een groote zaak, die van omhoog dient behandeld door decreten van zijn alvermogenden wil, welke zich slechts hoeft te uiten om gehoorzaamd te worden. Philips V was van hetzelfde gevoelen, en hij handelde met een vastberadenheid, die zijn grootvader moest verheugen. Hij verwaardigt zich eigenhandig aan Bedmar zijn bevelen te schrijven. Eerst en vooral moet hij zich bezighouden met de Leuvensche hoogeschool, daaruit ‘al degenen verwijderen, welke de aartsbisschop voor Jansenisten aanziet’. Precipiano is eensklaps de inblazer der regeering. Er is geen bediening meer dan voor candidaten ‘van het goede en heilige leerstelsel’. Quesnel, die na den dood van Arnauld en Nicole, de profeet der partij geworden is, wordt door den grootvicaris van den aartsbisschop te Brussel aangehouden, samen met dom Gerberon, die uit Frankrijk bij hem een schuilplaats gezocht had, en met zijn secretaris Brigode, van Rijsel; zij worden naar het gevang van den officiaal te | |
[pagina 107]
| |
Mechelen gevoerd. Onwettige aanhoudingen, waartegen de verwanten der slachtoffers protesteeren bij den Raad van Brabant. Doch de Raad krijgt bevel te zwijgen. De Staten spreken in zijn plaats, en klagen er over bij Bedmar, dat ‘het voornaamste van de rechten van dit hertogdom Brabant verkracht werd, namelijk de vrije loop der justitie, buiten denwelke Zijn Majesteit bij het eerste artikel der Blijde Intrede beloofd en gezworen heeft, dat hij nooit een zijner onderdanen zal behandelen of laten behandelen’. Bedmar antwoordt niet. Doch Quesnel kan de vlucht nemen, en dadelijk gaat de koning weer aan 't schrijven. Hij wil, dat de leeken die de vlucht bevorderd hebben, zeer streng gestraft worden en dat den aartsbisschop hulp geboden worde ‘tegen de geestelijken of monniken die daaraan deelgenomen hebben’. Vervolgens vervangt hij de waarborgen, waarmede het nationaal recht de rechtspleging in strafzaken omringt, door zijn willekeur en beveelt hij pastoor Vandenesse te bannen ‘om mij bekende goede redenen’, en Ruth d'Ans binnen de acht dagen uit zijn Staten te verdrijven. In werkelijkheid werd aldus het stelsel der geheime bevelen tot inhechtenisneming (lettres de cachet) in België ingevoerd. De Staten van Brabant protesteeren dan ook opnieuw, ‘in naam der rechten, privileges en aloude ordonnantiën van dit land’. Bedmar zelf ontrust zich en zendt eerbiedige vermaningen naar Madrid. Als antwoord ontvangt hij bevel de doctoren Opstraet en Hennebel te verbannen. Philips V is besloten, het Jansenisme uit te roeienGa naar voetnoot(1). Precipiano zegeviert over die justitieraden, die hem vroeger met zooveel stugheid behandelden en die nu, onder het absolutisme gebukt, de stem niet meer durven verheffen ten voordeele der privileges, welke de aanhangers der alleenwerkende genade vergeefs inroepen. Doch de ramp, die hen treft, zal niet langer duren dan het ‘Anjousch’ stelsel. Met de zegepraal der bondgenooten op Lodewijk XIV, zal voor hen het uur der weerwraak slaan. |
|