Geschiedenis van België. Deel 5
(1929)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendHet einde van het Spaansch stelsel. Het Oostenrijksch stelsel. De Brabantsche omwenteling en de Luiksche omwenteling
[pagina 50]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 51]
| |
der Schelde, door de oorlogen verwoest, verstrekken zij Spanje noch aanzien, noch hulpmiddelen meer. Toch blijven zij nog kostbaar, omdat zij Europa belang aan zijn zaak doen hechten en dat zij al de slagen van wege Lodewijk XIII en Lodewijk XIV ontvangen, zoodat de Pyreneeën, Italië, ja AmerikaGa naar voetnoot(1) daarvan verschoond blijven. Voor de Vereenigde Provinciën een. ‘barrière’, voor Spanje een afleiding, doen zij, tusschen Spanje en de Calvinistische Republiek een gemeenschap van belangen ontstaan, waarvan de katholieke koning meer en meer de belangrijkheid voelt, naarmate hij zwakker wordt. Men zag, dat hij langzamerhand aan zijn bondgenoote de zorg overlaat om ze te verdedigen, of liever om zich daarvan te bedienen als een schild, waaruit, bij elke hervatting van den strijd, Frankrijk opnieuw stukken hakt. En toch blijft dat land, dat de koning van Spanje aan de verdediging zijner belangen offert, hem onwankelbaar getrouw. Het is er trotsch op, tot het roemrijk Oostenrijksch huis te behooren en zelfs, in de slechtste dagen, wankelt zijn trouw geen oogenblik. Want het ziet niet alleen in Philips IV en in Karel II de vertegenwoordigers der wettige dynastie, de natuurlijke erfgenamen van het land: ook de titel van katholieke koningen geeft hun, in dat België, waar de invloed der Kerk geen tegenstrever kent en waar de godsdienst de plaats van vaderlandsliefde inneemt, een onvergelijkelijk aanzien. De afkeer, welken het Calvinistisch Holland en het Gallicaansch Frankrijk inboezemden, kwam hun ten goede. De openbare meening is voor hen, omdat zij de monniken, die dezelve leiden, voor zich hebben, die monniken welke Louvois met zooveel verachting bejegende, en die Saint-Simon zag weenen van verdriet, na de inneming van NamenGa naar voetnoot(2). Zij treffen het hart hunner onderdanen, wel- | |
[pagina 52]
| |
licht meer dan zij het door zegepralen zouden vervoeren, door hen onder de bescherming van de Onbevlekte Maagd en van den heiligen Josef te stellenGa naar voetnoot(1). Al de rampen die het land overvallen, komen dan ook niet van den koning, doch van dezes vijanden. Het volk heeft de monarchie niets te verwijten, tenzij haar zwakheid. Doch uit die zwakheid trekt het voordeelen die, in zijn oogen, opwegen tegen de daaruit ontstane rampen. Want de tijd is voorbij, dat het Hof van Madrid verstond, zijn wil aan de Nederlanden op te leggen. Thans is het er slechts op bedacht, er de overblijfselen zijner legers te laten leven en denkt het er niet meer op, zich met het inwendig bestuur der provinciën te bemoeien. Men treft schier geen ‘natuurlijke Spanjaards’ meer aan, tenzij in de bureelen van den oorlog en van de Secretarie van State. Al het overige, bestuursraden, justitieraden, plaatselijke besturen, ambten van beheer of van financiën, is aan de inlanders overgelaten Na de regeering van Castel Rodrigo, ontdekt men niet de minste poging van verspaansching meer. Spanje, dat zoolang over België geregeerd heeft, heeft er niets achtergelaten, behalve eenige namen van vestingen (Charlemont en Charleroi), enkele woorden der bestuurstaal (junta, consulta), ettelijke familienamen, gevolg van het huwelijk van een Castiliaansch edelman met een erfdochter of van een soldaat niet een boerin. Dat daargelaten, evenals zijn bloed zich niet met dat des volks vermengd heeft, oefende het geenerlei invloed uit noch op kunst noch op literatuur; geen enkel zijner woorden of uitdrukkingen ging in de Vlaamsche of Waalsche volkstaal over. De twee natiën hebben naast elkander geleefd, zonder te versmelten, zonder elkander te begrijpen. Nauwelijks vindt men bij de Castiliaansche schrijvers wier zoo talrijke militaire drama's in de Nederlanden | |
[pagina 53]
| |
spelen, hier en daar een toespeling of een aardigheid op de inwonersGa naar voetnoot(1). De haat die, in de XVIe eeuw, Belgen en Spanjaards tegen elkander opgehitst had, heeft voor een volkomen onverschilligheid plaats gemaakt. Wat men het Spaansch stelsel heet, is eigenlijk het stelsel van den koning van Spanje of liever, van den katholieken koning. Dat stelsel wordt bij voortduring geleid door den landvoogd en kapitein-generaal, als luitenant des konings uit Madrid gezonden. Volgens de bepalingen van den vrede van Atrecht, moest de landvoogd een prins van den bloede zijn. Bij gebrek aan mannelijke vertegenwoordigers van de dynastie, moest men zich feitelijk, sedert don Juan, - tot de aanstelling van den keurvorst van Beieren, - vergenoegen met eenvoudige edellieden, wier lange reeks met Caracena begint en met den markies van CastañagaGa naar voetnoot(2) eindigt. Hun aanstelling alsook hun ontslag werden schier altijd verwekt door hofkuiperijen, en zij zijn zeer zeldzaam, die lang genoeg in het land bleven om er eenig gezag te verwervenGa naar voetnoot(3). Hun machten zijn overigens uiterst beperkt en strekken zich niet veel verder uit dan tot het aanvoeren der troepen. Voor de buitenlandsche politiek, richten zij zich naar het gevoelen van den Spaanschen gezant te 's-Gravenhage; de leiding van de binnenlandsche politiek, laten zij over aan de landslieden. Wat hen dienaangaande alleen aanbelangt en wat dikwijls conflicten doet ontstaan, is de geregelde stemming over de toelagen. En dan nog durven zij hoogst zelden buitengewone belastingen vragen. Niettegenstaande het bestendig tekort, vergenoegen zij zich, om wanorde te vermijden, met een bede, die in elke provincie elk jaar nagenoeg dezelfde blijft. Hun ontbreekt het dan | |
[pagina 54]
| |
ook bestendig aan geld en zij zijn steeds verplicht de belastingen van te voren te verpanden. Met hoeveel zorg zij ook de plaatselijke staatsregelingen eerbiedigen en vooral die netelige Blijde Inkomst, die de Staten van Brabant gedurig inroepen, dwingt geldgebrek hen tot misbruiken, welke nochtans immer hevig protest verwekken. Men verwijt hun, de privileges der steden door de militaire stadhouders te laten schenden, de belastingen aan haar bestemming te onttrekken, de rechterlijke ambten te verkoopen. En zij antwoorden slechts met goede woorden op de bittere vermaningen. Zij durven niet ingrijpen, als de Brusselsche ‘natiën’ door haar weigering alleen de verleening der toelagen willen beletten. Bij den minsten schijn van opstand, strijken zij de vlag, met liet inzicht naderhand te herbeginnen, ten einde hun havelooze soldaten te onderhouden of de muren der vestingen te herstellen, welke in de drooggeworden grachten neergestort zijn. En hoe zouden zij als meesters spreken, als zij schier geen andere hulpmiddelen meer hebben, dan de toelagen der provinciën? De weigering de belasting toe te staan ware de ergste der rampen. Want het domein is heel verkocht of verpand; het verval van den handel en de door Holland opgelegde tarieven verminderen van jaar tot jaar de opbrengst der in- en uitvoerrechten, en uit Spanje komen slechts nu en dan schrale hulpgelden. Anderzijds, hoe verminderd het leger ook weze, slorpen zijn behoeften meer dan de vijf of zes millioen gulden op, welke alle jaren met moeite in de Staatskas gestort wordenGa naar voetnoot(1). Men leeft dan ook in een gedurige bekrompenheid, en zoo moet men op alles uitzuinigen. Ter uitzondering van den prins van Parma, hebben al de landvoogden te Brussel eer geleefd als generaals te velde dan als luitenants des konings. Het gebeurt meer dan eens, dat hun traktement niet betaald wordt. Natuurlijk is zulks ook het geval voor de burgerlijke ambtenaarsGa naar voetnoot(2). Overigens | |
[pagina 55]
| |
worden zuinigheidshalve, op geregelde tijden, tal van bedieningen, bezoldigingen en pensioenen afgeschaft. De buitenlandsche agenten kunnen, uit geldgebrek, geen goed figuur maken. Hoewel de regeering niet ophoudt dringend de hulp van het Duitsche Rijk in te roepen, zendt zij aan hetzelve sedert 1673 het bedrag niet meer van de rol van den kreits van Bourgondië. De afgevaardigden naar den rijksdag, die geen duit als representatiekosten ontvangen, barsten van spijt bij het zien van de door de gezanten van Lodewijk XIV vertoonde weelde; zelfs vragen zij hun terugroeping; ‘onze uitrusting, schrijven zij, is heel versleten en weldra zullen onze tegenstrevers met ons den spot drijven’Ga naar voetnoot(1). Tot dien trap van onmacht gevallen, moet het monarchaal gezag wel verzaken aan elk initiatief, aan elke hervorming. Zijn leus schijnt te wezen quieta non movere. Uit noodzakelijkheid, moet het in het land den slenter der verouderde instellingen laten bestaan. Er valt ook niets te vermelden buiten twee ‘nieuwigheden’, welke gedurende de tweede helft der XVIIe eeuw door zijn initiatief ingevoerd zijn: de belasting op het zegel in 1677Ga naar voetnoot(2) en, in 1671, de schepping eener Academie voor wiskunde, onder Monterey ingesteld tot het onderricht der officierenGa naar voetnoot(3). Voor het overige, blijft de politieke inrichting ongewijzigd bestaan. Niets is goedaardiger dan de regeering der laatste Spaansche koningen, en de graaf Harrach heeft dit volkomen gekenschetst, toen hij sprak over den ‘zachten weg’, dien zij gevolgd heeftGa naar voetnoot(4). Te Madrid is de Hooge Raad voor Vlaanderen nog slechts een schijninstelling, bestaande uit gewezen landvoogden; zijn gevoelen wordt nog slechts gevraagd voor het verleenen van adellijke titels. Te Brussel zetelt geen | |
[pagina 56]
| |
enkele Spanjaard meer in de drie Bestuursraden. De Raad van State, waarin bij voortduring de groote heeren des lands opgenomen worden, heeft sedert lang alle belangrijkheid verloren en is enkel nog een onnut werktuig. De hooge adel, die sedert de samenzwering van 1630 den koning verdacht was, is van het bestuur verwijderd en zoekt niet zulks te veranderen. Hij vergenoegt zich met commando's in het leger en met eervolle ambten, hunkerend naar den ketting van het Gulden Vlies die, van tijd tot tijd, een zijner leden verleend wordt. Doch hoewel zijn trouw oprecht is, toch behandelt de koning hem met koelheid. Hoogst zelden wordt een van zijn leden tot een der hoogste posten der monarchie verheven. Belangen en eerzucht zaaien overigens verdeeldheid onder zijn leden en de landvoogden onderhouden zorgvuldig die ijverzucht; hij is derhalve onbekwaam een politieke rol te spelen. Werkelijk leidt hij een middelmatig bestaan, zonder dorst naar roem of glans, en de groot namen welke hij bevat, doen de verdooving waarin hij slaapt, nog treuriger uitkomenGa naar voetnoot(1). Beneden hem, staan nieuwere edelen of rechtsgeleerden uit de balie of uit de justitieraden, die het personeel van den Financieraad of van den Privaten Raad leveren: de Bergeyck's de Schockaert's, de Stockmans', de de Paepe's, eerlijke lieden zonder groote begaafdheid, en allen rechtzinnig gehecht aan het stelsel van gematigde monarchie, zooals dit, naar hun oordeel, in de Blijde Inkomst te voorschijn treedt. Want van dan af begint de oude Brabantsche keure voor den grondslag van 's lands staatsregeling door te gaan. Men vindt er in wat men er in wenscht te vinden, wil zeggen, een billijk evenwicht tusschen de rechten des vorsten en die des lands. De souvereiniteit welke zij den eersten toekent, legt men uit door hem slechts te verleenen wat een ‘goede vorst’ aan zijn onderdanen moet beloven. Dezen, hunnerzijds, moeten hem slechts helpen ‘naar hun krachten’. | |
[pagina 57]
| |
Ongetwijfeld mogen zij de belasting niet weigeren, die geen eenvoudige schenking is, doch de vorst mag hen natuurlijk met al te zwaar belastenGa naar voetnoot(1). De wederkeerigheid, welke de tekst zoo klaarblijkelijk vestigt tusschen vorst en land, hindert hen niet. Men zet hem in overeenstemming met den feitelijken toestand; men ziet daarin slechts het heilzaam evenwicht van machten, die door een onderling vertrouwen tot elkander genaderd zijn, in de overtuiging dat ‘een monarchale, niet-eigenmachtige regeering, op rede en op billijkheid gegrondvest, de beste, veiligste en gelukkigste is, zoo voor den vorst als voor het volk’Ga naar voetnoot(2). De zelfstandigheid, welke de koning den Privaten Raad en den Financieraad laat, laten dezen hunnerzijds aan het bestuur der provinciën. Elke harer wordt geregeerd door haar Staten en door de ‘bestendige deputatie’ welke ze tusschen de zittingstijden in vervangt. Aangeworven in de geestelijkheid, den adel en de rijke burgerij, kenschetsen die vergaderingen zich door haar behoudsgezindheid en haar afkeer voor nieuwigheden. Het ‘Settingh-Boexken’ van Vlaanderen begint met de aan Jan Bodin ontleende bevestiging, dat het heil van den Staat in de onveranderlijkheid der wetten ligtGa naar voetnoot(3). Het traditionalisme, waarop men zich beroept, komt overigens het volk ten goede. Zoo de belasting, vastgesteld volgens de oude verdeelingsrollen, slechts gelegd is, is zij weinig drukkend. De Fransche intendanten stellen in 1691 vast, dat zij veel minder willekeurig is dan de Fransche ‘taille’Ga naar voetnoot(4). Bovendien kent zij geen privileges: adel en geestelijkheid betalen ze ongeveer gelijk de derde stand. Daarbij komt, dat zij niet verpacht is zooals in Frankrijk, doch geheven wordt door ontvangers, aangesteld door de Staten, welke den belasting- | |
[pagina 58]
| |
schuldige kennen en die, bij betwisting, schier altijd in zijn voordeel beslissen. Ten slotte, hoe groot de behoeften der regeering ook wezen, blijft zij gematigd en slechts zelden kunnen de vermaningen der landvoogden, zelfs te midden der grootste gevaren, de Staten een buitengewone toelage ontrukken. Evenals de monarchie, is de vorstentrouw ook gematigd. Men begrijpt, dat de gehechtheid, die men een Philips IV en een Karel II betuigt, niet tot vaderlandlievende geest drift kan stijgen. Overigens weet iedereen wel dat het, zelfs ten koste der grootste opofferingen, onmogelijk is de legers van Lodewijk XIV te weerstaan. Waarom dus zou men het door oorlog en vijandelijke opeischingen reeds genoegzaam geruïneerd land nog verpletten onder belastingen? Is het niet beter voor den storm te bukken in stede van hem het hoofd te bieden, en zijn krachten te bewaren tot de vrede teruggekomen is? | |
IIZoo het de bevolking aan krijgsmoed ontbrak, toch bezat zij zedelijken moed. Te midden van de ergste gruwelen van den inval, wanhoopte zij nooit over de toekomst. Die zondebok van de internationale conflicten en van het Europeesch evenwicht laat zich niet ontmoedigen. De Franschen bewonderen haar volharding en haar onvermoeibaren ijver voor den arbeid. ‘De inwoners, schrijft de intendant van Henegouw in 1691, zijn uiterst arbeidzaam. Zelfs in vollen oorlog bebouwen. zij hun akkers, alhoewel zij schier zeker zijn niet te zullen oogsten, ter oorzake van het fourageeren der troepen’Ga naar voetnoot(1). Evenals in een verwoest mierennest, begint, na elken veldtocht, dadelijk het werk der herstelling. De verbrande gebouwen worden weder opgericht, de bosschen en boomgaarden herplant: men vindt schier geen puinhoopen in dit door de legers gedurig verheerde land. Doch zoo het volk zich niet ontmoedigt onder al de rampen, die over hetzelve neerstorten, toch kan het die niet straffeloos ondergaan. Van 1650 tot 1700 gaat het bevolkingscijfer voortdu- | |
[pagina 59]
| |
rend achteruit. In Brabant schijnt de vermindering van het aantal inwoners rond het einde van dat tijdperk één derde te wezenGa naar voetnoot(1). Het spreekt van zelf, dat bij die bestendige onzekerheid, de toestand van den handel en de nijverheid, die veel gevoeliger zijn dan de landbouw, nog jammerlijker is. En toch blijft men hopen, naar hulpmiddelen uitzien, ondanks alles werken tot het verbeteren van de economische toerusting. In 1651 verkrijgt Rijsel van Philips IV de vergunning tot het oprichten eener beurs. De ‘licentes’Ga naar voetnoot(2), die in 1648 afgeschaft werden, doch welke de Vereenigde Provinciën, in weerwil van haar beloften, aan haar grenzen blijven heffen, worden in 1654 weder ingevoerd; onder den naam van in- en uitvoerrechten omringen zij het land met een douanegordel. Vervolgens wordt, met een roerend vertrouwen, oe achtjarige verpoozing ten nutte gemaakt, welke op den vrede der Pyreneeën volgt. Te Gent is er in 1660 spraak van een vlashalle, een pakhuis en zelfs een beurs naar het model van die van Rijsel te bouwen. Brussel besteedt 60.000 gulden aan de opbeuring zijner lakenweverij en stelt voor, een vaart te graven, welke de stad met de Samber zou verbindenGa naar voetnoot(3). De Staten van Vlaanderen willen in 1664-1665 een toegangsweg naar de zee scheppen tot het verhelpen van de sluiting der Schelde; zij gaan een leening aan tot het uitdiepen van de vaart van Brugge naar OostendeGa naar voetnoot(4) en krijgen van de regeering oorlof ‘konvooischepen’Ga naar voetnoot(5) uit te rusten tot bescherming der nationale scheepvaart. Brugge huldigt in 1665 een nieuw dok in; een plaatselijke kamer, vervolgens, in 1667, een algemeene koophandelska- | |
[pagina 60]
| |
mer worden er opgerichtGa naar voetnoot(1). Op zee wordt de grootvisscherijijverig beoefend en de Oostendache schuiten stevenen tot GroenlandGa naar voetnoot(2). De hervatting van den oorlog, in 1667, stelt tijdelijk een einde aan al die pogingen, en, als de vrede teruggekomen is, is de toestand erger dan ooit, want het Fransch tarief van 1667 sluit voortaan de Zuidergrens voor 's lands voortbrengselen. En toch laat men zich niet terneerslaan. In 1672, bij den inval in Holland door Lodewijk XIV, lokt de regeering van Brussel de lakenmakers van Leiden aan, door hun vrijstelling van belasting en van invoerrechten te belovenGa naar voetnoot(3). Hunnerzijds hernemen de Staten van Vlaanderen de werken van hun zeekanaal en voltooien zij in 1674 de sluizen van Slijkens. Doch reeds hetzelfde jaar herbegint de inval, en van dan af tot den vrede van Regensburg moet het land, dat schier onverpoosd den oorlogvoerenden overgeleverd is, gelaten zijn lot ondergaan. De prins van Parma stemt toe in het nadeelig tarief, dat Holland hem in 1680 oplegtGa naar voetnoot(4). Door de rechten, welke Frankrijk stelt aan de grenzen van het Doornijksche, sluit het Vlaanderen voor de Henegouwsche steenkolen, en het maakt de stijgende armoede der provinciën ten nutte, om tal van handwerkslieden naar zijn fabrieken te lokken, Het land van Luik heft onmeedoogend den zestigsten penning op al de goederen, die over zijn grens komen, zoodat de smeden van het Naamsche, die daar hun voortbrengselen aan den man willen brengen, verplicht zijn zich daar te vestigenGa naar voetnoot(5). Terwijl men het land zijn akkers verwoest en zijn steden in asch legt, wordt het dan nog door het protectionisme | |
[pagina 61]
| |
zijner naburen verstikt, en sterft wat nog van zijn handel en zijn nijverheid rest. Het schijnt gezakt tot den laagsten trap van het economisch verval. En toch blijft het maar voort van zijn opbeuring droomen. Ontwerpen worden geopperd tot het beschermen der nationale markt, die weerloos voor den vreemden invoer openstaat. In Juli 1683 vragen de Staten van Vlaanderen, dat de eetwaren en gefabriceerde goederen bij invoer belast worden, ‘om die van het land te doen profiteeren en ze zulke groote tollen op te leggen, dat de buren den lust verliezen ze hier te brengen en de inwoners dezelven te verbruiken, en inzonderheid de steenkolen van Engeland en Schotland, de boter, de Hollandsche vette beesten, granen, haver, gezouten vleesch, gezouten huiden, roet enz., mitsgaders de witte of geverfde katoenlinnens de Fransche zijden, linnen of wollen stoffen, garen, zijden, gouden of zilveren kant, en dat men daarvan het vervoer verbiede, vermits men genoegzaam fabrieken zou kunnen oprichten niet alleen om het land te gerieven, doch ook tot den uitvoer, en dat, zooniet, het land zoodanig zal uitgeput wezen, dat het onmogelijk zal zijn in de openbare lasten te voorzien’Ga naar voetnoot(1). Rond denzelfden tijd neemt de markies van Grana ettelijke maatregelen om den handel te bevorderen met Spanje, dat de hoofdmarkt voor de Vlaamsche linnens blijft, en om de instelling der konvooischepen om te werken. In 1684 besluit hij ertoe, al de douanetarieven te verhoogen. Doch dadelijk verbittert de groote duurte der eetwaren de bevolking der steden. Te Antwerpen weigeren de wijkmeesters en de dekens hun toestemming in de jaarlijksche toelageGa naar voetnoot(2). De ‘natiën’ van Brussel zijn nog weerspanniger. Straatgevechten hebben plaats; de landvoogd wordt bedreigd, zijn paard wordt onder hem gedood. Hij moet de tusschenkomst van eenige groote heeren inroe- | |
[pagina 62]
| |
pen, om de orde te herstellen en, uit vrees voor een algemeen oproer, is hij gedwongen zijn ordonnantiën in te trekken. Doch hij is op weerwraak belust. Om den wederstand der Brusselaars te fnuiken, dacht hij er aan, den zetel der regeering naar Gent over te brengen, toen hij plotseling te Mariemont overleedGa naar voetnoot(1). Den vrede van Regensburg ten nutte makend, volgde, na hem, de markies van Gastañaga zijn voorbeeld en moedigde de mannen aan, die gewoon zijn handelend op te treden. Aan hun hoofd staan de advocaat van der Meulen en de koopman Cardon. Deze drukt in 1686: Source véritable de la disette d'argent, waarin hij, in een mengelmoes van gezonde denkbeelden en van onuitvoerbare droomerijen, de oorzaken van 's lands ellende en de middelen om dezelve te verhelpen, uiteenzet. Een der voornaamste is een stelsel tot het uitdiepen van rivieren en het graven van vaarten, om aan de zeeschepen toe te laten, zonder overlading, van Oostende naar Antwerpen, Mechelen en Brussel te varenGa naar voetnoot(2). Gastañaga verhaastte zich, dat ontwerp goed te keuren en zijn goede wil schudde onmiddellijk de ingesluimerde wilskracht wakker. De Staten van Vlaanderen en van Brabant vragen aan Madrid de toelating, voor de Vlaamsche schepen, om naar de Philippijnsche eilanden of ten minste naar de haven van Buenos Ayres te varenGa naar voetnoot(3). Van der Meulen herneemt de reeds in 1632 geuite denkbeelden en stelt de oprichting eener groote handelscompagnie voorGa naar voetnoot(4). De landvoogd stelt een junta aan, die belast is met de omwerking der invoerrechten. Reeds ontwaart men blijken van herleving. In 1686 wordt | |
[pagina 63]
| |
een fabriek van zijden stoffen te Gent opgerichtGa naar voetnoot(1). Ieperen trekt Hollandsche lakenwevers in zijn muren aanGa naar voetnoot(2). De werklieden, die naar Frankrijk willen uitwijken, worden rechterlijk vervolgdGa naar voetnoot(3). Het edict, zeggende dat handel niet strijdig is met den adelstand, wordt in 1690 opnieuw afgekondigdGa naar voetnoot(4). Ten slotte rusten Brugsche kooplieden, in 1688, een fregat uit, dat naar Indië moet stevenen; het kwam overigens niet ter bestemming, daar het aan de kust van Guinea gekaapt werd door de schepen der Afrikaansche Compagnie van BrandenburgGa naar voetnoot(5). De hervatting van den oorlog, van 1689 tot 1697, kwam al die pogingen onderbreken. Doch de vrede van Rijswijk liet Maximiliaan-Emanuel toe, daaraan op zijn beurt belangstelling te gunnen. In stede van naar Beieren te gaan, waar zijn door belastingen verplet volk hem terug wenschte, had hij besloten in de Nederlanden te blijven, waarover hij wel eens hoopte te zullen regeeren. Hij besteedde al de bedrijvigheid van zijn levendigen aard om Brussel uit zijn puinen te verheffen, om daarvan een hoofdstad te maken, een aanstaanden koning waardig. Hij voltooide de werken, waaruit weldra die wonderbare Groote Markt zou verschijnen, welke rondom het Stadhuis, dat Gothisch juweel, die ietwat zware, doch weelderige omlijsting zou scheppen, waarin de Italiaansche Renaissance zich versmelt met de oude traditiën der Brabantsche bouwkunde. Hij laat de Belerenstraat (thans Dinantstraat) doorsteken en een Opera op den grond der Munt oprichten. Hij geeft zijn kleuren aan de boogschutters, richt feesten in, schiet naar den gaai met de burgers, verwerft ten slotte een populariteit, waarvan zijn ruisterstandbeeld op den gevel van den ‘Gulden Boom’ langen tijd getuigde. Hij beijverde zich tevens den nood van het land te verhelpen, welken de laatste oorlog tot het toppunt gebracht had. In 1695, schatte men de door den vijand gelichte, belastingen en | |
[pagina 64]
| |
de door de troepen aangerichte schade op 139 millioen gulden. De keurvorst zelf ontving zijn pensioen niet meer, en hij had drie tot vier millioen uit zijn eigen schatkist uitgegevenGa naar voetnoot(1). Hij besloot den vrede ten nutte te maken, om de door Grana en Gastañaga ontworpen werken te verwezenlijken, en België in staat te stellen in zijn behoeften te voorzien. De openbare meening moedigde hem dan ook openlijk aan. Cardon gaf een nieuwen druk van zijn boek uit. In 1696 stelde Fidelis Belga van Baillencourt CourcolGa naar voetnoot(2) onder het beschermschap van Maximiliaan een plan van nationale reorganisatie voor, waarin de grondbeginselen van den handel en de Jansenistische strengheid vreemdsoortig dooreenwemelen. Zoo schrijver de weelde bestrijdt en het gebruik van thee en van koffie als overtollig veroordeelt, vraagt hij ook de afschaffing der onnutte uitgaven, de vermindering van het aantal ambtenaars en gerechtshoven, maatregelen om de edele metalen in te houden, het graven van vaarten naar Holland en naar het land van Luik, zeer hooge beschermende rechten tegen den invoer uit Frankrijk, van hetwelk hij slechts de wapens wil en tegen hetwelk hij hoopt, dat het land, met behulp van deugd en zuinigheid, weldra een leger van 35.000 voetknechten en 15.000 ruiters zal kunnen stellen. Zulke plannen bevorderden de inzichten, des keurvorsten. Zijn populariteit verhoogde nog de kans van welslagen. Ten slotte had hij het geluk, in den graaf van Bergeyck, in 1688 algemeen schatmeester geworden, een schranderen medewerker te vindenGa naar voetnoot(3). Onder zijn aan de overlevering verslaafde collega's, onderscheidt Bergeyck zich door zijn moderne en nieuwheidminnende neigingen. Aan plaatselijke vrijheden en aan particularisme is hij niet zoo zeer gehecht, dat hij elke nieuwheid als een misdaad beschouwt. Colbert is zijn toonbeeld. Zooals Colbert in Frankrijk, zou hij in de Nederlanden een politiek | |
[pagina 65]
| |
van eenmaking willen invoeren, waarbij al de provinciën gegroepeerd worden tot één, Staatslichaam, dat den vreemdeling het hoofd kan bieden en, zonder wankelen, tegen hem een economischen strijd voeren. Aanhanger van centralisatie en mercantilisme, ziet hij het heil in de vermeerdering van de machten der regeering welke, eens dat zij de leiding van handel en nijverheid in handen heeft, de grenzen voor den invoer zal sluiten, door de inlandsche hanteering te ontwikkelen. Overigens is die helderziende geest niet absoluut. Hij kan wijken voor hinderpalen en weet zich naar de omstandigheden te plooien. Hij houdt van werken en handelen. Saint-Simon, die hem gekend en gewaardeerd heeft, bewondert de wilskracht waarmede hij de ontvangen bevelen uitvoert, zelfs wanneer zij in strijd zijn met den raad, dien hij gegeven heeftGa naar voetnoot(1). Maximiliaan had de verdienstezich door zijn gevoelen te laten leiden en hem te laten begaan. De door Bergeyck verzonnen hervormingen komen nagenoeg overeen met die der beide voorgaande landvoogden, doch zij verraden duidelijk een wèl overdacht plan en een methode, welke tot dan ontbroken hadden. Zij begonnen in Juni 1698 met een tweevoudigen maatregel, die voor doel had, de nationale markt te beschermen en daarheen den werkenden handel terug te roepen: een nieuw tarief der inen uitvoerrechten (25 Juni) en de oprichting eener Indische Compagnie (7 Juni)Ga naar voetnoot(2). Terzelfder tijd herneemt men de studie van het graven van vaarten naar de zee, dat Gentsche kooplieden reeds op 12 April gevraagd hadden. De ingenieur Boulanger is belast met een verslag over de langsheen de Durme uit te voeren werken. Men wil de Dender uitdiepen tot Ath, de Dijle tot Court-Saint-Etienne, de Samber tot Charleroi, en de vaart van Willebroek graven, die Brussel met de Rupel zou verbinden, zoodat het zeeschepen kunne ontvangenGa naar voetnoot(3). Luyster van Brabant begroet deze plannen met geestdrift, en de ‘natiën’ der hoofdstad doen, voor de- | |
[pagina 66]
| |
inhuldiging der werken, een zilveren schop maken waarop de graveerder een rijzende zon geëtst heeft, die Maximiliaan verbeeldt. Iedereen is vol hoop, des te meer daar de keurvorst toen van den koning van Spanje de vergunning van gronden op Sint-Domingo verkregen had, en dat hij den kreits van Bourgondië had doen opnemen in den vrede van Carlowitz (26 Januari 1699), welken Leopold I met de Turken gesloten had en waardoor hij de aan den handel van het Duitsche Rijk met het Oosten verleende voordeelen deelachtig werd. Doch de bezorgdheid der regeering gaat nog meer naar de nijverheid dan naar den handel. Den 5n Januari 1699 werd een junta van kooplieden van al de provinciën onder het voorzitterschap van Bergeyck bijeengeroepen, ten einde naar de middelen uit te zien om 's lands nijverheid op te beurenGa naar voetnoot(1). De werkzaamheden leidden tot de afkondiging van een eeuwig edict (1 April 1699), waarbij de invoer van vreemde lakens en de uitvoer van wol verboden werdenGa naar voetnoot(2). Men hoopte aldus, niet alleen 's lands aloude nijverheid te doen herleven, doch ook de ‘Engelschen in hun oogappel te treffen’Ga naar voetnoot(3) en de fabrikanten van Tilburg en Verviers naar België te lokken. Verder den weg van het protectionisme opgaande, komen een reeks nieuwe edicten nieuwe verbodsbepalingen brengen. Die politiek moet natuurlijk een spoedige wedervergelding uitlokken. Sedert al te lang waren Engeland, doch vooral de Vereenigde Provinciën gewend, de Nederlanden, te beschouwen als een zeker afzetgebied voor hun uitvoer, om de sluiting daarvan en minder nog hun mededinging te dulden. Nauwelijks was de Indische Compagnie opgericht, of de Hollanders legden verbod op dezelve, waardoor deze de kapitalen moest derven, welke haar van Amsterdam hadden kunnen komen. Ontrust over de door Maximiliaan | |
[pagina 67]
| |
ontworpen werken, bevreesd voor het verliezen van een deel van hun handel ten bate van België, stelden zij alles in 't werk om zijn ontwerpen te doen mislukken; zij protesteerden bij den keurvorst en trachtten terzelfder tijd hem te schaden bij de openbare meening en zijn populariteit te fnuiken. Ten slotte had het eeuwig edict hun vrees nog vergroot. In gemeen overleg met Engeland, antwoordden zij door de Vlaamsche kant en het Vlaamsche linnen te treffen. Die weerwraak was des te onrustbarender daar, in het land zelf, het nieuw stelsel weldra een levendige ontevredenheid verwekt had. Het protectionisme, dat het in naam van het algemeen belang invoerde, schaadde tijdelijk een menigte bijzondere belangen, die zich tegen hetzelve keerden. Elke provincie, elke stad wilde wel, dat men haar nijverheid beschermde, doch kwam op tegen de haar buren verleende bescherming, welke, naar zij zegden, het leven en de grondstoffen deed opslaan. Om den wille van zijn kolenmijnen, wenschte Henegouw dat de turf bij den invoer belast werd, doch de Antwerpenaars die turf brandden, vroegen daarvan den vrijen invoer. De koperslagers van Namen, eenerzijds, van Brussel en Mechelen, anderzijds, konden het niet eens geraken omtrent de op oud koper te leggen rechten. De ververs vroegen den vrijen invoer der vreemde weefsels, doch de lakenmakers eischten, dat deze volstrekt verboden werd. Kortom, onthutst door dat tegenstrijdig geschreeuw, was de nijverheids junta reeds in de maand Mei ten einde raad. Te Brussel verdeelden de ‘natiën’ zich: de eenen keurden het nieuw stelsel goed, de anderen, aangevoerd door de kantkoopers en door andere kooplieden die door de tariefsverhooging bedreigd waren, bestreden het met bitterheidGa naar voetnoot(1). Die toestand wordt nog verergerd door een toeneming van het stedelijk particularisme. Gedurende de beschieting van 1695, werden in den door de bommen opengescheurden goudsmidstoren oude, aan de ‘natiën’ verleende privileges ontdekt, welke daar sedert lang door den magistraat verborgen waren. Weldra waren afschriften daarvan in de stad verspreid. In 1699 werden ze onder den titel van Luyster van | |
[pagina 68]
| |
Brabant in het licht gegeven. Dit boekje begint, wel is waar, met een geestdriftigen lof voor de ontwerpen des keurvorsten. Doch de misnoegden hadden er partij uit getrokken, om in den schoot der ambachten het bewustzijn hunner aloude zelfstandigheid aan te wakkeren en om tegenkanting te verwekken. Door hen opgehitst, verklaarden de dekens, dat de privileges maar al te lang in het vergeetboek gebleven waren, ‘dat zij die hun kinderen zouden te lezen geven, in stede van het A-B-boek’Ga naar voetnoot(1). Een talrijke partij eischte de herstelling van den alouden invloed der ‘natiën’ bij de magistratenverkiezingGa naar voetnoot(2). Maximiliaan, om zijn populariteit te behouden, trok zich in den beginne eenigszins terug. Hij deed ruime toegevingen in October en in December 1698. Doch weldra zou hij zich in een hoogst verwarden toestand bevinden. De vijandigheid, welke zijn economische hervormingen in de Vereenigde Provinciën en in Engeland verwekt hadden, mocht niet blijven duren, wilde hij niet vaarwelzeggen aan zijn hoop, door de Republiek en door Willem III ondersteund te worden. Het was klaar, dat een oneenigheid met die mogendheden hem zijn laatste kans zou ontnemen ooit de Nederlanden te bezitten en het was even klaar, dat hij niet lang aarzelen zou tusschen zijn eigen belangen en die der Belgen. Het is zeker, dat hij reeds in de maand Mei, eenige weken na de afkondiging van het eeuwig edict, in 't geniep de Republiek beloofd heeft, haar in alle opzichten voldoeningte geven. Zijn vijand Quiros en de Spaanschgezinden, die zijn inzichten omtrent België verbitterden, maakten onmiddellijk dien ommekeer ten nutte. Quiros komt te Brussel en ontvangt den 29n Mei een memorie der ‘natiën’, welk hij belooft te Madrid te zullen aanbevelen; doch tevens laat hij niet na, den keurvorst ondienst te doen bij de aanhangers van het protectionisme. Het valt niet te betwijfelen, of hij was niet vreemd aan het rondstrooien der valsche verdragen van 1698 en van 1699, die Holland de intrekking van het | |
[pagina 69]
| |
ontwerp der zeekanalen beloofden, noch aan de praatjes volgens welke een in de vaart gemeerd Hollandsch jacht verscheidene zilverblokken voor Maximiliaan zou aangebracht hebbenGa naar voetnoot(1). Ten slotte schijnt zijn medeplichtigheid meer dan waarschijnlijk aan de onlusten, welke den 25n Mei uitbraken vóór de woning van Bergeyck, die, ontmoedigd, den 1n Juni zijn ontslag als algemeen schatmeester indiende. Nooit waren de Brusselsche onlusten zoo erg geweest als nu, want de teleurstelling van degenen welke van een economische wedergeboorte gedroomd hadden, werpt hen naar de partij der ‘natiën’. Niettegenstaande hun volstrekt verschil van zienswijze, leveren zich de vereenigde protectionisten en steedsche particularisten, in hetzelfde wantrouwen jegens den keurvorst, aan een verwarde beweging en aan ongeregelde inspanningen over. Het is uit met Maximiliaan's populariteit, doch het is tevens ook uit met de Brusselsche woeligheid. Zij had maar geduurd, dank zij de lankmoedigheid des prinsen. Nu dat hij niemand meer hoeft te ontzien, onderdrukt hij die gemakkelijk door troepen in de stad te brengen en door de voornaamste belhamels te doen opsluiten. Terwijl de Raad van Brabant hun proces langzaam onderzocht, verscheen op 12 Augustus 1700 een ordonnantie, waarbij de aan de burgerij verleende toegevingen ingetrokken, het aantal leden van den Breeden Raad verminderd, en de prerogatieven der ‘natiën’ beperkt werden. Maximiliaan had dien dag niet afgewacht om, ten voordeele van Holland, op te houden Colbert te spelen. Reeds op 29 Mei 1700 was het tarief van 1698 vervangen geworden door een eenvormig doorvoerrecht van 2 ½ t.h. van de waarde der ingevoerde goederen en op 24 Juli werd wat nog overbleef van het eeuwig edict ook ingetrokkenGa naar voetnoot(2). Eens te meer was België's belang aan het dynastisch belang geofferd. | |
[pagina 70]
| |
IIIDe sedert het midden der XVIIe eeuw stijgende ellende van het land schijnt geen rechtstreeksche terugkaatsing te hebben gehad op de kunstbeweging. Ongetwijfeld, bleef de Antwerpsche school na den dood van Rubens (1640) en dien zijner roemvolle mededingers, van Dyck (1641) en Jordaens (1678), niet op de hoogte waarop deze ze gebracht hadden. Doch dat zou ongetwijfeld ook zóó geweest zijn in alle omstandigheden. In de kunstgeschiedenis duren de schitterende tijdvakken nooit zeer lang. Een geslacht van geniale scheppers wordt gewoonlijk gevolgd door nakomelingen, welke deze tot toonbeeld nemen met een ijver, die verslapt naarmate de tijd verloopt en die ten slotte in werktuiglijk werk en in slenter wegsterft. Dan gebeurt, als het maatschappelijk midden die reactiekracht behoudt, waarin het leven bestaat, dat inwijders de uitgeputte bron verlaten en een nieuw ideaal en nieuwe schoonheidsuitingen zoeken en vinden. Op elk der oogenblikken, dat de Nederlandsche kunst blijken van vermoeiing scheen te willen geven, ontstaat zulke plotselinge verjonging. Het is niet te verwonderen, zoo zij, gedurende de tweede helft der XVIIe eeuw medegesleept in het verval van 's lands wilskracht, niet meer hetzelfde geluk heeft. Doch zij zal nog lang de verworven kracht behouden. De Antwerpsche school blijft tot ongeveer het jaar 1700 een schitterende groep schilders, beeldhouwers en bouwmeesters tellen, die van een wonderbare levenskracht getuigen. De schilderijen van de twee Teniers' en van de Crayer, de bouw- en beeldhouwwerken van Lucas Faidherbe getuigen nog van een krachtig levenssap en van een talent, waarvan de eerbied voor de overlevering den scheppenden aandrang niet vermindert. Doch dit zijn de laatste groenende takken van den ouden boom. Weldra heeft die school het vermogen niet meer, zich het Italianisme aan te passen, dat ze, na haar een nieuwe levenskracht te hebben gegeven, overweldigt en verstikt. Na het vertrek van aartshertog Leopold-Willem, kunst- | |
[pagina 71]
| |
liefhebber en bezitter eener galerij, waarvan een merkwaardig doek in het Brusselsch museum ons het inwendige toontGa naar voetnoot(1), is het de Kerk welke, schier alleen, den kunstarbeid voedde. Niettegenstaande de rampen van den tijd, laten haar rijkdommen haar nog toe, haar tempels te versieren of er nieuwe te bouwen, als O.-L.-Vrouw van Hanswijk, te Mechelen (1663), of de kerk van Averbode (1664). Toch legt zij die uitbundige en zegevierende bedrijvigheid niet meer aan den dag, welke haar ten tijde van Albertus en Isabella kenschetste. Haar taak is volbracht. Zij heeft het protestantisme verdrongen, haar hiërarchie hersteld, het land vervuld met haar kloosters en colleges; er is nergens nog verstandelijke bedrijvigheid, tenzij in haar midden; onvergelijkelijk is het gezag dat zij op al de standen der maatschappij oefent. Doch zij is tot het toppunt van invloed en van macht geklommen en maakt geen nieuwe vorderingen meer. Zij vergenoegt zich haar stellingen te behouden. Evenals de kunst, blijft zij bij de traditie en daardoor zelf raakt zij in verval. Nergens biedt zich een nieuw arbeidsveld aan. De onbeduidende overblijfselen van het Calvinisme, die hier en daar nog bestaan, zijn niet voldoende om haar bekeeringsijver aan te wakkeren. Niet meer tot aanval of verdediging gedwongen, geniet zij in stillen vrede haar gezag, wat naar verdooving leidt. De monniken vergenoegen zich met onder het volk een godsvrucht te onderhouden, welke zich gewoonlijk in uitwendige praktijken uit. De vreemdelingen zijn getroffen door de hoeveelheid heiligenbeelden, die de hoeken der straten versieren, door de menigvuldigheid der processiën, der jubelfeesten, der gedenkdagen. In 1672 vindt Mabillon, dat de inwoners godvruchtig zijn tot het bijgeloofGa naar voetnoot(2), en de buitengewone tooneelen, welke | |
[pagina 72]
| |
de sermoenen van den kapucijn Marcus d'Aviano in 1681 verwekken, rechtvaardiglen alleszins die woordenGa naar voetnoot(1). De Jezuïeten, die tot het midden der eeuw een zoo wondërbare bedrijvigheid aan den dag legden, verrichten nu minder werk dan hun voorgangers. Zij leveren geen geleerden meer als Henschen, Papebroch, of Gregorius de Saint-Vincent, geen zedenkundigen of polemisten meer als Lessius of Scribani. De evangelieprediking in China en in de Nieuwe Wereld verleidt de vurigsten en krachtdadigsten hunner. De anderen, tevreden, over den verworven toestand, bepalen er zich bij, de jeugd te onderwijzen in de colleges van het Gezelschap, de sodaliteiten en de Zondagsscholen te leiden, stichtelijke werken of treurspelen voor scholen te schrijven, doch dit alles zonder die geestdrift van voorheen. In de Benedictijner-munsters blijven de rijke boekenschatten schier overal ongebruikt; het voorbeeld dat, in Frankrijk, de congregatie van Saint-Maur geeft, vindt geen navolgers. Het hoeft overigens erkend, dat de abten, ijverig bezig met de door den oorlog verwekte rampen te herstellen, hun boerderijen te herbouwen, hun bosschen te herplanten, weinig tijds voor vreedzame studie overhebben. Die verflauwing van het verstandelijk leven in de Kerk werkt noodzakelijkerwijs in op heel de maatschappij, welke zij opleidt en onderwijst. Weetlust op wetenschappelijk gebied en trek naar ernstigen geestesarbeid zijn verdwenen. De geschiedenis wordt nog slechts bewerkt in oppervlakkige samenflansingen, als die van Sanderus, van Le Roy of van Butkens. Zoo de adel zich daar nog wat mede onledig houdt, is het louter om de kennis der voorzaten. Nergens een spoor van de wijsgeerige beweging, die zich met Locke in Engeland, met Leibnitz in Duitschland openbaart. Alleen het Cartesiaansch stelsel dringt in de Leuvensche hoogeschool, alwaar het zich moeilijk verdedigt tegen de aanvallen der aanhangers van Aristoteles, en alwaar de godgeleerde facul- | |
[pagina 73]
| |
teit het in 1662 veroordeelt op de aanklacht van den internuntius. Zijn eenige ernstige vertegenwoordiger, Geulinex, wordt door zijn collega's vervolgd en trekt ten slotte naar LeidenGa naar voetnoot(1). In 1691 is van Velden verplicht beroep te doen op den Raad van Brabant tegen den rector, die hem wil beletten de cosmologie van Copernicus te onderwijzenGa naar voetnoot(2). De aloude leer van Aristoteles bij de kunstenfaculteit is overigens gedaald tot een werktuigelijke dialectiek, onderwezen door middel van formules en versmolten in naar de geheugenkunst opgemaakte beelden, die de studenten zich bij de boekverkoopers aanschaffenGa naar voetnoot(3). De geneeskundige faculteit bezit, in 1661, geen snijkamer, 't Is niet te Leuven, doch te Parijs, dat de beroemde Kortrijksche ontleedkundige, Jan Palfijn (1650-1730), zijn kennis verwierf. Uitgezonderd bij de rechtsgeleerde faculteit, die haar faam aan van Espen te danken heeft, is het verval algemeen. Het college der Drie Talen is nog slechts een school van ijdele redekunst. Behalve eenige katholieke Hollanders, telt Leuven geen vreemde studenten meer. De kwijning van de roemvolle Plantin-drukkerij getuigt, anderzijds, van de jammerlijke verdooving van het verstandelijk leven. Na den dood van Balthazar Moretus (1641), kleinzoon van haar stichter, dienen de mooie letters, die door zoovele edele werken afgesleten, zijn, nog slechts tot het drukken van godsdienstige boeken. In de grootste steden treft men nauwelijks een armoedigen boekwinkel aan, waar de zeldzame Fransche werken, die door de censuur geduld worden, te vinden zijn. Enkele pamfletten, eenige rechts- of staatkundige memories, ettelrike werken over geslachtkunde of godvruchtige handleidingen, in loggen en gebrekkigen | |
[pagina 74]
| |
stijl geschreven, - dat is heel de Fransche letterkunde van het land. In de Vlaamsche, geraakt de bron van Poorters ten volle uitgeput, onder de pen van onbekwame navolgers als, bijvoorbeeld, Emanuel van Aranda (1679). En het door de onlusten en de onzekerheid des tijds ontredderd lager onderwijs blijft in de steden enkel recht, dank zij de vrouwenkloosters en eenige ellendige private scholenGa naar voetnoot(1). Op den buiten is het bijna gansch verdwenen. In de landelijke parochiën kan, ter uitzondering van den heer, den pastoor, den baljuw en hier en daar een officier van justitie, niemand lezen of schrijven. Zelfs onder de steedsche handwerkslieden, maken de ongeletterden de overgroote meerderheid uit. En onder de middelklasse is het niet veel beter gesteld. Zelden vindt men daar een ander boek dan een kerkboekGa naar voetnoot(2). Haar weetgierigheid, als die bestaat, strekt zich slechts uit tot nieuws over staatkunde, tot tijdingen over de oorlogen, waarvan zij het slachtoffer is. Zij verstrekt lezers aan Luyster van Brabant, aan boeken als die van Cardon, aan door de regeering toegelaten nieuwsbladen: le Courrier véritable des Pays-Bas (1649), les Relations véritables (1652), de Nieuwe Tydinghen van Abraham Verhoeven (1605-1620) of de Gentsche Posttijdingen (1667). Doch de onverschilligheid is niet volkomen. Het godsdienstig leven blijft niet stijf in de traditie vastzitten. Want juist in België, men vergete het niet, ontstond de groote crisis van het Jansenisme, die van het midden der XVIIe eeuw af, de katholieke wereld zoo geweldig zou schuddenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 75]
| |
Gansch verschillend van het protestantisme, dat zich van den beginne af tot het volk richt en zijn taal spreekt, ontstond het Jansenisme als een krakeel onder godgeleerden, door de uitgave, in 1640, van de drie folio-deelen van AugustinusGa naar voetnoot(1). Het leerstelsel daarvan was niet nieuw. Het was slechts de herhaling en de ontwikkeling van de denkbeelden over de genade, welke Bajus bij den heiligen Augustinus had meenen te ontdekken en die, niettegenstaande 's pauzen afkeuring, aanhangers had blijven tellen in de godgeleerde faculteit te Leuven. Wij hebben niet na te gaan, hoe de Jezuïeten, die op hun beurt den door Lessius aangevangen strijd hervatten, daarvan aanstonds te Rome de veroordeeling vroegen en ten slotte bekwamen (6 Maart 1642), niettegenstaande de pogingen der hoogeschoolGa naar voetnoot(2). Doch hun zegepraal verwekte in de Nederlanden een onverwacht protest. Van Leuven uit, had de Augustiniaansche leer zich onder de geestelijkheid verspreid. De aartsbisschop van Mechelen, de gestrenge Jacob Boonen, en de bisschop van Gent, Antoon Triest, waren er overtuigde aanhangers van. Zij weigerden de bulle tegen Jansenius af te kondigen. De priesters van het Oratorium, welke Boonen reeds in 1626 uit Frankrijk naar zijn diocese geroepen had, om den invloed van het Gezelschap van Jezus te fnuikenGa naar voetnoot(3), alsmede de meeste Leuvensche godgeleerden waren op hun hand. Andere bondgenooten sprongen, bij. De invloed, dien de Jezuïeten bij aartshertog Leopold-Willem genoten, had hevig protest verwekt. Men verweet hun, zich met regeeringszaken en met de aanstelling der ambtenaars te bemoeien; zij hadden dan ook, in 1651, bevel gekregen, zich niet meer in te laten met de zaken van den Staat en geen particulieren meer het Hof aan te bevelenGa naar voetnoot(4). Toch behielden zij de bescher- | |
[pagina 76]
| |
ming van den aartshertog, en te Madrid ontbrak het hun niet aan hulp. In 1648 hadden zij machtig bijgedragen tot de ongenade van den voorzitter van den Privaten Raad, Pieter Roose - die hun geenszins zijn vijandigheid verborg - en aan zijn vervanging door HovinesGa naar voetnoot(1). Doch de meeste leden van den Privaten Raad en schier al de magistraten der Justitieraden verzetten zich tegen hun bemoeiingen. Hoe meer zij het leerstelsel van den Staatsgodsdienst toegedaan waren, met des te meer vastberadenheid verdedigden zij de prerogatieven van den Staat tegenover de Kerk, die hij beschermde. In Maart 1650 had de Private Raad, trots het aandringen van Leopold, met één stem meerderheid besloten, dat de bullen omtrent de afkeuring van Augustinus niet dienden afgekondigdGa naar voetnoot(2). Het koninklijk bevel tot afkondiging, op 24 Juli daaraanvolgende gegeven, vermocht niet, hen te doen zwichten. Ten slotte noopten de klachten van den internuntius Stravius den aartshertog tot handelen. Hij kondigde de bulle in de maand Maart 1651 af, met voorbehouding, overigens, van al de rechten Zijner Majesteit in zake placet en onder de verklaring, dat ‘om de bitterheid te verzoeten van de twisten, die tot hiertoe bestaan’, de koning bij den paus zou aandringen, opdat Augustinus niet meer verboden weze, zoodra hij gezuiverd was van de verkeerde meeningen, welke daarin zouden geslopen zijnGa naar voetnoot(3). Nu moest men wel gehoorzamen en de afkondiging laten geschieden. Dat deden de Justitieraden overigens met blijkbaren onwil. Zij spanden geen vervolgingen in tegen de lezers van Jansenius en van de werken, naast het zijne aangeteekend in het plakkaat van den landvoogd. Hun verzet deed hun ‘regalisme’ slechts vermeerderen. De Raad van Brabant stelde zelfs den internuntius buiten de burgerlijke wet, als straf omdat hij de voorbehoudingen had afgekeurd, welke de aartshertog omtrent het placet gemaakt hadGa naar voetnoot(4). In 1653 | |
[pagina 77]
| |
verbrak hij onder ongemeen vinnige bewoordingen de pauselijke brieven, waarbij Boonen en Triest aangezocht werden te Rome hun steeds verdachte houding te rechtvaardigenGa naar voetnoot(1). Pieter Stockmans verdedigde in Jus Belgarum circa bullarum receptionem (1654) de thesis van de noodzakelijkheid van het placet voor de afkondiging zelfs van bullen over het dogma en, terwijl hij tegen Rome die Brabantsche privileges inriep, welke zoo dikwijls tegen het koninklijk gezag aangevoerd werden, ontzegde hij den paus het recht de bisschoppen van het land vóór zijn rechtbank te dagvaarden. Doch wat vermocht die beweging van rechtsgeleerden, zoo de vertegenwoordiger van den koning, wiens prerogatieven zij verdedigden, onwankelbaar bleef? Verre van zich door het Jus Belgarum te laten overtuigen, beval aartshertog Leopold het kapittel van Mechelen, de bul van Innocentius X Cum occasione af te kondigen (31 Mei 1653), waarbij de banvloek uitgesproken werd over vijf stellingen, van AugustinusGa naar voetnoot(2). Kortom, wat onvermijdelijk was, gebeurde. Triest en Boonen, die bij den graaf van Ursel gevlucht waren, onderwierpen zich en werden door den internuntius Mangelli vrijgesteld van het interdict ab ingressu ecclesiae, waarmede zij sedert 1652 gestraft waren. Met die onderwerping eindigt wat men het eerste tijdvak van de geschiedenis van het Jansenisme in België heeten kan, een god- en rechtsgeleerd, staatkundig tijdvak, waaraan de massa der geloovigen schier volkomen vreemd bleef. Doch de twist zou zich weldra buiten de Hoogeschool en buiten da Justitieraden voortzetten. In Frankrijk had Augustinus vertolkers gevonden, die het door den bisschop van Ieperen beoogde doel verre overschreden en de quaestie van het louter godgeleerd terrein naar dat van de Christelijke zedenleer overbrachten; zij stelden niets minder voor, dan een grondige hervorming van het catholicisme, door de leerstelling der genade tot haar uiterste gevolgtrekkingen te drijven. Zij vernietigden het schepsel vóór den Schepper, | |
[pagina 78]
| |
groeven tusschen hetzelve en Hem een afgrond, die slechts door de goddelijke goedertierenheid kon gedempt worden, veroordeelden met misprijzen de praktijken van godsvrucht, die den mensch toelaten al te gemeenzaam tot God te naderen, zonder aanzien voor zijn grootheid, spraken slechts met ontzetting over de eeuwige zaligheid, en, in hun onbuigzaam, verheven en heldhaftig geloof, stelden hun volgelingen een ideaal van strengheid, schier van hardheid voor, waarbij vrees en eerbied de plaats innamen van liefde en vertrouwen. Reeds in 1643 was het werk van Arnauld over het veelvuldig communieeren verschenen. Twaalf jaar later, in 1656-1657, beroerden Les Provinciales van Pascal het godsdienstig gevoel in den grond van alle harten. Voor allen die ze gelezen hadden, - en aller die konden lezen lazen ze, - was geen onzijdigheid meer mogelijk. Men moest zijn met Jansenius en met Sint Augustinus voor de strenge zedenleer der genade, of met de Jezuïeten voor de losse zedenleer en de gemakkelijke godsvrucht. Uit Frankrijk keerde dit nieuw Jansenisme regelrecht naar het land van zijn oorsprong terug. Het diep godsdienstig gevoel, dat hier heerschte, noopte de zielen een levendig belang te stellen in een polemiek, die zich nu tot de leeken richtte en zich, met een weergaloozen glans, van de volkstaal bediende, om dezelven naar de zaligheid te leiden. Nauwelijks waren Les Provinciales in het land verspreid, of de bisschop van Mechelen, Andreas Crusen, kloeg bitter in 1657, dat hij ze in alle handen zag, en hij verbood die te lezenGa naar voetnoot(1). Dat verbod zou niet doeltreffender zijn dan dat welk later Voltaire en Rousseau zou treffen. Ondanks aartsbisschop en internuntiussen, verspreidde het Janseniame zich meer en meer. Het vertrek, in 1656, van aartshertog Leopold ontnam het verzet zijn machtigsten steun. Vergeefs beval don Juan, in 1658, den Grooten Raad van Mechelen en den Raad van Brabant de voorloopers streng te vervolgen, vergeefs beval de koning uit Madrid, in 1659, de veroordeeling van Jansenius opnieuw af te kondigen, waarbij hij, Rome's standpunt deelend, bevestigde dat | |
[pagina 79]
| |
het placet niet noodig was voor dogmatische bullen; niets baatte. Volop bezig met de krijgszaken, konden de Spaansche landvoogden, die don Juan opvolgden, zich niet met den twist bemoeien, noch de internuntiussen tegen de Hoogeschool en tegen de Justitieraden ondersteunen. Edoch van dag tot dag werden de betrekkingen tusschen de Fransche en de Belgische Jansenisten inniger. De overste van het Mechelsche Oratorium, pater de Cort, stond in briefwisseling met ArnauldGa naar voetnoot(1). Het was zoogezeid te Bergen, dat in 1667, met de goedkeuring van een doctor van Leuven, van twee bisschoppen en van een privilege van den koning van Spanje, de vertaling verscheen van het Nieuwe Testament, dat de Heeren van Port-Royal te Parijs niet hadden durven uitgevanGa naar voetnoot(2). Boekjes zien overal het licht. In 1662 zijn de parochiegeestelijken en de Jezuïeten te Gent in twist over de quaeslie van berouw en van boetvaardigheid. Zoo de Jansenisten in België als in Frankrijk met een schijnbare onderwerping het geloofsformulier van Alexander VII (Regiminis Apostolici, 15 Februari 1665) aanvaardden, waarbij de verloochening geëischt werd van de vijf stellingen van Augustinus, die reeds sedert 1653 veroordeeld waren, zetten zij niettemin krachtdadig hun propaganda voort. De nieuwe aartsbisschop van Mechelen, Alfons van Bergen (1671-1689), was hun gunstig. Hij liet een overtuigd Augustiniaan, Lasman, aan het hoofd van zijn seminarie, en het bevel dat hij in 1674 uitvaardigde, slechts zeer zelden het Heilig Sacrament ten toon te stellen, verraadt duidelijk zijn gezindheid. Te Leuven verkochten de boekhandelaars, zonder ontrust te worden, de meest verdachte pamfletten. De vereering der Heilige Maagd werd besproken; Jansenistische A-B-boekjes, waarin het Ave Maria gewijzigd was, drongen in de scholen. | |
[pagina 80]
| |
De Hoogeschool stond op zeer gespannen voet met den nuntius en kloeg over de ingrijpingen in haar privileges. In 1672 lieten de kanunniken van Ieperen den grafsteen van Jansenius, die in 1655 op bevel van den aartshertog uit het koor der kathedraal weggenomen was, weder op zijn plaats leggenGa naar voetnoot(1). De internuntius te Brussel verzocht vergeefs Monterey, om op te treden tegen de sekte, ‘die alle dagen heimelijk nieuwe vorderingen maakt’Ga naar voetnoot(2), terwijl, te Madrid, de nuntius de koningin smeekte, om maatregelen te treffen, ‘ten einde het nadeel te beletten, dat gedurig den Heiligen Stoel berokkend wordt door de ministers van Uw Majesteit in Vlaanderen’Ga naar voetnoot(3). Monterey antwoordde op dat gejammer door zelf beschuldiger te worden, en den internuntius zijn machtsmisbruiken te verwijten en ‘het gezag van Zijn Majesteit in zijn persoon, te miskennen’Ga naar voetnoot(4). Evenals in het begin der crisis, ontaardde de godsdiensttwist in een twist tusschen Staat en Kerk. De Justitieraden jubelden... Het werd nog veel erger, toen in 1679, Arnauld, zich niet meer in veiligheid voelend te Parijs, eerst naar Bergen en vervolgens naar Brussel trok. De Jansenistische beweging verplaatste zich met hem. België, dat reeds zoo dikwijls politieke vluchtelingen een schuilplaats verleend had, nam voor de eerste maal vluchtelingen op die vervolgd werden voor hun gedachten. Pater Gerberon en vervolgens Quesnel kwamen bij Arnauld, en hun discipel Ruth d'Ans, van Verviers, werd hun helper in de Nederlanden. Reeds in 1681 ijvert een gansche groep volgelingen rondom den meester van Port-Royal. Hun woorden en daden worden besproken. De Jezuïeten, die een samenzwering vermoeden, omringen hen met geheime kondschappers, laten hen spionneeren door hun dienstmeidenGa naar voetnoot(5). Laster wordt tegen hen verspreid. Men vertelt, dat Arnauld, te 's-Hertogenbosch, in 't geheim het | |
[pagina 81]
| |
catholicisme afgezworen heeft en dat hij daar getrouwd isGa naar voetnoot(1). Om hem in 't verderf te storten, laten de naamlooze aanleggers van de ‘schurkerij van Dowaai’ zelfs valsche stukken opstellen, waarin zijn schrift nagemaakt isGa naar voetnoot(2). Doch vruchteloos. Het Jansenisme wordt steeds sterker en stouter. Men zegt, dat de Brigittijnen van Brussel het genegen zijn. Onder zijn aanhangers te Luik, telt men pastoors, kanunniken, ja den voorzitter van het seminarie en den grootvicarisGa naar voetnoot(3). Het openbaart zich bij tal van mannen van aanzien, zooals bij dien Heer van Nevele, te Gent, die, alvorens aan tafel te gaan zitten, zijn gasten laat drinken op de gezondheid van paus Innocentius XI, omdat deae vijf-en-zestig voorstellen der Jezuïeten verworpen heeftGa naar voetnoot(4). En, niettegenstaande de pogingen van den nuntius, van de Jezuïeten en van eenige leeraars, weigert de Hoogeschool uitdrukkelijk, in 1682 en 1685, de Gallicaansche verklaringen van de Fransche geestelijkheid te verwerpen en den paus te aanzien als hooger staande dan het Concilie. De aanstelling van Willem van Precipiano (1689-1711) als aartsbisschop van Mechelen, deed den strijd met nieuwe hevigheid ontvlammenGa naar voetnoot(5). Willem was een hevig en overtuigd vijand van de nieuwe leerstellingen. Hij beschouwt dezer verwoestingen met afgrijzen. Vele geloovigen, door Arnauld verleid, naderden de Heilige Tafel niet meer! Het kwaad diende met krachtige middelen bestreden. Hij vatte de zaak krachtdadig aan en begon onverwijld de kloosters | |
[pagina 82]
| |
te ‘bezoeken’, er de verdachte boeken aan te slaan, pastoors af te danken. Een vlaag van pamfletten beantwoordde die maatregelen. Precipiano was Bourgondiër van geboorte; dat was voldoende om de oude herinneringen aan den strijd tegen Granvelle in de opgehitste hersenen op te rakelen. Sommigen meenden, dat het Jansenisme aanleiding tot een nieuwen Geuzenopstand zou geven. Die vrees was wellicht niet vreemd aan de onderrichtingen, welke Maximiliaan-Emanuel uit Madrid ontving, toen hij de regeering der Nederlanden in handen nam (1691). Zij schreven hem voor, het Jansenisme krachtdadig te bestrijden, geenerlei ambt aan verdachten te verleenen, ze uit de Hoogeschool te bannen, kortom in deze zaak de bevelen op te volgen van den internuntius en van de andere ministers Zijner HeiligheidGa naar voetnoot(1). Doch het was met Maximmiliaan gesteld zooals met zoovele Fransche edelen van dien tijd. De opleiding, welke hij van de Jezuïeten bij het godvruchtig hof van Munchen genoten had, had geen invloed genoeg op hem gehad, noch om aan de verlerdingen des vleesches te wederstaan, noch om niet bij een ander een strengheid te bewonderen, welke hij zelf niet bezat. Het is overigens niet onmogelijk, dat hij het voor zijn populariteit noodig achtte, een partij te ontzien, wier macht voor eens ieders oog zichtbaar was. Bovendien moedigde de houding van den nieuwen paus Innocentius XII hem niet aan, Precipiano te helpen. Inderdaad, de Heilige Stoel weigerde, in 1694, aan den aartsbisschop het formulier van Alexandcr VII strenger en nauwkeuriger toe te lichten, alvorens het te doen bezwerenGa naar voetnoot(2). Het was in schijn de goedkeuring van het berucht onderscheid tusschen het recht en het feit, dat door de Jansenisten op den voorgrond gesteld werd. Zij zegevierden dan ook luidruchtig. Niet alleen liet de keurvorst hen begaan, doch bovendien verbond hij zich met hen. De Jezuïeten zagen met verontwaardiging, dat hij openlijk optrad ten voordeele van Ruth d'Ans, den vertrouweling der laatste jaren van Ar- | |
[pagina 83]
| |
nauld, denzelve als aalmoezenier der keurvorstin koos en hem een domheerschap in Sinter-Goedele bezorgdeGa naar voetnoot(1). Daar op Maximiliaan niet te rekenen viel, wendde Precipiano zich tot de partij, die te Madrid den nieuwen landvoogd wantrouwde. Hij bekwam, dat Ruth d'Ans verbannen werd en dat de koning den magistraat van Leuven schreef, geenerlei van de universitaire waardigheden, die hij te begeven had, aan Jansenisten te vergunnen. De Private Raad ontving, terzelfder tijd, bevel de pogingen der bisschoppen tegen de sekte te steunen. Dat alles moest de zaak slechts verergeren. De pastoor van Sinte-Katelijnekerk te Brussel, Willem Vandenesse, bracht naar de Staten van Brabant en naar den Grooten Raad, in naam der honderd en vijftig godgeleerden, een verzoekschrift tot het vernietigen der koninklijke bevelen. Op die Jansenistische naäping van het eedverbond der edelen, antwoordde de bisschop door zijn tegenstrevers te beschuldigen van samenzwering en door Vanderiesse aan te klagen als opstoker der Brusselsche ‘natiën’, die haar toestemming in de belastingen geweigerd hadden. Doch die poging, om de godsdienstige beweging in verdenking te brengen door haar bijbedoelingen van politieken aard aan te wrijven, zou zich tegen den aartsbisschop keeren. Welke ook hun meening over de genade wezen mocht, waren de voorstanders van de Blijde Inkomst, evenmin als de rechtsgeleerden der Raden, geneigd, met den aartsbisschop, 's pausen almacht in geestelijke zaken te erkennen. De ‘natiën’, evenals de Staten van Brabant, de Groote Raad, de Private Raad, de Raad van Brabant maakten gemeene zaak tegen het pauselijk absolutisme, zooals zij zoo dikwijls tegen het koninklijk absolutisme gedaan hadden. De Hoogeschool zond vermaningen van den hoogleeraar Hennebel naar Rome. Te Madrid zelf, begon het ultramontanisme bij Precipiano's aanhangers overdreven te schijnen. Een vlugschrift van pater Palazol, dat ‘de koninklijke ministers, schier al de Raden van Z.M. en vooral den Raad van Brabant beschul- | |
[pagina 84]
| |
digden, zich van het koninklijk gezag te bedienen, om het geheiligd gezag der bisschoppen te vertrappen’ werd door de inquisitie veroordeeld, als ‘onteerend en beleedigend voor personen, aangesteld in de hoogste geestelijke en wereldlijke waardigheden en voor de ministers en Koninklijke Raden van de provinciën der NederlandenGa naar voetnoot(1)’. Doch de strijd breidde zich uit tot het land van Luik. De aanstelling van den pater-Jezuïet Sabran asan het hoofd van het seminarie (1669) verwekte een wezenlijk orkaan: pamfletten, beroepen op Rome, verzoekschriften van pastoorsGa naar voetnoot(2). Kortom, het Jansenisme had tegenover het ultramontanisme dezelfde houding aangenomen, als die waarmede dit laatste, een eeuw later, zou antwoorden op de hervormingen van Josef II. En om de gelijkenis te voltooien, kozen de wettige overheidspersonen en de burgerij der steden partij voor hetzelve. Zijn zegepraal schijnt, rond het jaar 1700, verzekerdGa naar voetnoot(3). 't Is omdat, in tegenstelling met wat in Frankrijk gebeurde, de regeering niet dorst ingrijpen. Zij voelde zich te zwak om den strijd aan te vangen, en de krachtdadigheid welke zij slechts zelden hier en daar onder den drang van den nuntius te Madrid, van den internuntius te Brussel of van den aartsbisschop aan den dag legde, kon niemand bedriegen. De Jansenisten wisten heel goed, dat Karel II zoo onbekwaam | |
[pagina 85]
| |
was om met Lodewijk XIV in geestelijke politiek te wedijveren als in al het overige. En de openbare meening verheugde zich over een weerstand, die haar als het bewijs en de waarborg van 's lands zelfstandigheid voorkwam, en wellicht troostte zich meer dan een over Frankrijk's zegepralen bij de gedachte, dat de Groote Koning er ten minste toch niet in slagen zou in de Nederlanden de partij te overwinnen wier ondergang hem zoozeer aan 't harte lag... |
|