Geschiedenis van België. Deel 3
(1909)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan den dood van Karel den Stoute tot de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden
[pagina 365]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 366]
| |
dei Medici, en vier jaar later werd zij naar Italië gebrachtGa naar voetnoot(1). De toenmalige pracht en bedorvenheid der Italiaansche hoven moesten de herinneringen aan Douvrin's rustigen haard weldra uitwisschen. Na een verblijf te Napels, trouwde zij met Alexander op 29 Februari 1536. Zij zag hem, te Florence, door walgelijke feesten de gunst van het schuim der bevolking zoeken, zich met spionnen en sluipmoordenaars omringen, de edelen met stokken afrossen, de goederen der ballingen aanslaan. Alexander werd vermoord op 6 Januari 1537, na minder dan één jaar huwelijk. Doch Margareta's weduwschap was van korten duur. Op 4 November 1538 schonk de keizer haar aan Octaaf Farnese, kleinzoon van paus Paul III. Die nieuwe echtgenoot was maar veertien jaar oud en zij was zoo vergramd om het ongelijk huwelijk, waartoe de staatkunde haar gedwongen had, dat zij langen tijd weigerde hare echtelijke plichten te vervullen. Ten slotte onderwierp zij zich; in 1545 beviel zij van tweelingen, waarvan één, die later als Alexander Farnese beroemd zou worden, in 't leven bleef. Paul III had in hetzelfde jaar aan zijn zoon Pieter-Lodewijk, Octaaf's vader, afstand gedaan van Parma en Piacenza, Milaneesche grondgebieden, die door Julius II in 1512 ingelijfd, en die na hem de andere pausen, trots het protest van Karel V, behouden hadden. Karel maakte den moord op Pieter-Lodewijk in 1547 ten nutte, om Piacenza door zijne troepen tedoen bezetten. Zijne weigering de stad terug te geven, dreven Octaaf Farnese, in 1551, tot het sluiten van een bondgenootschap met Frankrijk. Hij maakte slechts vrede met de Habsburgers bij de troonsbestijging van Philips II, die, om hem los te maken van Paul IV, Spanje's vijand, hem, in 1556, erkende als heer van Parma, van Piacenza en van Novara, op voorwaarde, dat hij de soldaten betaalde die, in naam van den katholieken koning, de vestingen van beide laatste steden zouden blijven bezetten. Dat was maar eene halve voldoening, en de hertog stelde er zich maar mede tevreden, in afwachting dat gansch zijn erf terug in zijn bezit kwam. | |
[pagina 367]
| |
Margareta sprak daarover aan Philips, dien zij in Maart 1557 in Engeland kwam groeten; Octaaf's reis naar Brussel, in 1559, had waarschijnlijk hetzelfde doel. Beide pogingen waren vruchteloos. Doch de zaak van Piacenza was wellicht niet vreemd aan 's konings beslissing, Margareta tot landvoogdes der Nederlanden aan te stellen. Hij hoopte ongetwijfeld, dat de hertogin, om die stad eens weder in haar bezit te krijgen, eene gedweeë dienares zou wezenGa naar voetnoot(1). Want hij wilde volstrekt te Brussel een eenvoudig werktuig laten. Hij kon niet voldoen aan den wensch van keizer Ferdinand, die het stadhouderschap van den kreits Bourgondië voor een zijner zonen vroeg, want dan had hij, ten nadeele van Spanje, den zoo lossen band versterkt, die de Nederlanden nog aan het Duitsche Rijk hechtte. Hij kon evenmin de edelen bevredigen, die hertogin Christina van Lotharingen voorstelden. Want, behalve dat die prinses - wier dochter toen aanzocht werd door den prins van Oranje - ongetwijfeld weldra onder den invloed van den hoogen adel zou gevallen zijn, zou zij, als erfgename des onttroonden konings van Denemarken, Christiaan II, door de aanspraken die zij deswege op het Scandinavisch koninkrijk maakte, meer dan een gevaarlijk geschil kunnen uitlokken; en haar zoon, hertog Karel II van Lotharingen, was een aanhanger van Frankrijk. Alles integendeel pleitte ten voordeele van Margareta. Niet alleen had de koning haar in zijne macht, doch zij zou door de gewesten goed onthaald worden, daar zij in de Nederlanden geboren was en het bloed van Karel V in de aderen had. En toch was de nieuwe landvoogdes veeleer eene Italiaansche dan eene Belgin. Zij had de lessen harer kinderjaren zoo goed vergeten, dat zij geen Fransch meer schrijven kon. Toch kon zij die taal nog vlot spreken, wat Philips II voldoende was om vóór de Staten te verklaren, dat zij de ‘landstalen’ kende, hoewel zij het Nederlandsch teenemaal onmachtig was. Volgens haar portretGa naar voetnoot(2), door Coello rond den tijd harer aanstelling | |
[pagina 368]
| |
gemaakt, was zij struisch, gezond, tamelijk mooi, met het rosblond haar en de heldere gelaatstint der Vlaamsche vrouwen. Haar blik mangelt aan verstand of toch aan zachtmoedigheid, en het gelaat heeft iets gemelijks en gemeens, dat geenszins overeenkomt met de sierlijke kleeding. Het paardegebit, dat zij in hare hand houdt, getuigt dat zij eene stoutmoedige rijster was, zoolang zij niet geplaagd werd door het jicht, waaraan zij evenals haar vader leed en dat haar vóór den tijd verouderde. Overigens zeer werkzaam, als de meesten van haar ras, legde zij zich moedig op haar taak toe. Doch zij bezat de wilskracht noch de staatkundige bekwaamheid van hare beide groote voorgangsters; evenmin had zij voor 's konings dienst die onbegrensde toewijding, die het familiebewustzijn bij Margareta van Oostenrijk en Maria van Hongarije aanvuurde. Philips II had hare onafhankelijkheid fel besnoeid. Hare aanstelling vertrouwde haar wel de regeering der Nederlanden toe, ‘heel gelijk en in den vorm, waarin wij zulks in eigen persoon zouden kunnen doen’, doch geheime onderrichtingen geboden haar, voor alle hoofdzakelijke kwestiën, zich te gedragen naar het gevoelen van Granvelle, van den voorzitter van den geheimen raad, Viglius, en van het hoofd der financiën, BerlaymontGa naar voetnoot(1). Van die drie mannen, die zij als consulta ontvingGa naar voetnoot(2), waren de beide laatste niets meer dan goede ambtenaars; alleen de eerste moest haar staatkundige bestuurder wezen. Daar hij het algeheele vertrouwen des konings bezat, zoowel om de diensten die hij aan het vorstenhuis bewezen had als om zijne terecht geroemde bekwaamheid, was hij bij de landvoogdes zooveel als de vertegenwoordiger des konings. Hij is niet de minister van Margareta, doch van Philips II, die, door zijn | |
[pagina 369]
| |
toedoen, al de handelingen der regeering te Brussel nagaat. Hij is in rechtstreeksche briefwisseling met Madrid, om Margareta's handelingen goed te keuren of te beknibbelen, en de maatregelen voor te stellen, die men haar moet doen treffen. Werkelijk, is hij de ware landvoogd. De regentes dient maar voor den vorm, om den Nederlanders de rechtstreeksche tusschenkomst van Spanje te verduiken: zij heeft maar een schijngezag. Evenals voor de ketterjacht, schijnt op het eerste zicht niets veranderd in 's lands staatswezen. Evenmin als Philips zijns vaders edicten tegen de protestanten gewijzigd heeft, evenmin heeft hij Margareta openlijk het gezag ontnomen, dat aan Maria van Hongarije gegeven was. Doch hier en daar werden de openlijk getroffen maatregelen door geheime maatregelen verminkt. 's Konings onderrichtingen aan de justitieradenGa naar voetnoot(1) hebben de strengheid der plakkaten versterkt, juist zooals zijne onderrichtingen aan Margareta van Parma de landvoogdes onder Granvelle's voogdij stelden. Eens te meer staat men tegenover die politiek van veinzerij, die onder den duim terugneemt wat zij openlijk gaf, en die de openbare meening het hoofd niet bieden durft, doch haar schijnbaar toegevingen doet, wat op den duur een blijvend wantrouwen onder de gemoederen verwekt en haar altijd aan verdenking moet blootstellen. Nog eene toepassing van dat stelsel: de almachtige Granvelle kreeg geen bijzonderen titel. Officieel, was hij slechts lid van den Raad van State. Geboren te Ornans, in het Vrijgraafschap, op 20 Augustus 1517, had hij toen den ouderdom van twee-en-veertig jaar, 't is te zeggen van volle geestesrijpheid bereikt. Hij werd, dank zij den invloed zijns vaders, keizer Karel's minister, in 1538 tot bisschop van Atrecht benoemd, door hem tot den dienst van het Habsburgsche huis opgeleid, in 1550 na hem geheimraad des keizers, en na dezes afstand in dezelfde betrekking door Philips II behouden. Kan hij niet een man van genie genoemd worden, toch mag men zeggen, dat niemand beter dan hij de staatkunde der XVIe eeuw kende en wist te | |
[pagina 370]
| |
hanteeren. Hij was de beste vertegenwoordiger dier ministers van het absolutisme, die in den Staat niets dan den vorst zien, dezes belangen met die des volks, dezes schatkist met het openbaar fortuin, dezes roem met 's lands grootheid mengen en verwarren. Hij was dit des te meer, daar hij als Hoogbourgondiër gelijkelijk vreemd was aan Spanje, Italië en de Nederlanden. In het vorstendom bekommerde hij zich nooit over iets anders dan over den vorst. Te Brussel, en later te Napels of te Madrid, voelde hij niet de minste genegenheid voor het volk, dat rond hem leefde. Het hof was zijn vaderland, en vorstentrouw zijne vaderlandsliefdeGa naar voetnoot(1). Dat verklaart tegelijk èn den haat dien de zeventien provinciën voor hem gevoelden èn de minachtende onverschilligheid, waarmede hij dien droeg. Dien haat was hij slechts verschuldigd aan zijne toewijding tot den dienst des konings, en hij mocht zich als het slachtoffer zijner plichtsbetrachting beschouwen. Van nature was hij dweepziekGa naar voetnoot(2), geweldig, noch wreedaardig, en, in spijt van den laster dien zijne vijanden verspreidden, is het zeker, dat hij Philips II niet tot strengheid aanzette, dat hij de Spaansche inquisitie in de Nederlanden niet zocht in te voeren, noch deze met geweld tot gehoorzaamheid wilde dwingenGa naar voetnoot(3). In het privaat leven was hij een hoofsche en geletterde prelaat, zoo weinig streng van zeden, dat zijne minnarijen meer dan eens groote ergernis verwekten. Te Napels, in 1573, als hij bij de zestig was, was hij nog don Juan's medeminnaar bij eene gekende schooneGa naar voetnoot(4). De prachtige villa, die hij zich in de omstreken van Brussel liet bouwen en die langen tijd voor eene van de merkwaardigheden der Nederlanden doorging, getuigde van zijn smaak | |
[pagina 371]
| |
voor kunst en weeldeGa naar voetnoot(1), en uit zijn nagelaten brieven blijkt, dat hij, te midden der grootste beslommeringen en in de hachelijkste oogenblikken, zich nog bezighield met het aankoopen van Grieksche handschriften en van medailles. Doch eerzuchtig als hij was, diende hij het absolutisme zoo zeer uit grondbeginsel als uit eigenbelang. Van den beginne af, verborg hij geenszins zijn afkeer voor de vrijheden der Nederlanden, vooral voor de privileges van dien hoogen adel, die zich zonder omzichtigheid over den koning uitliet en voor hem zelf blijkbaar niet de minste achting toonde. Granvelle's bijzitters in de consulta moesten er maar zeer ondergeschikte rollen spelen. De eerste, de Fries Viglius, geboren in 1507, behoort tot die humanisten die, ten tijde der plakkaten tegen de ketters, op gevorderden leeftijd gekomen, hun Erasmiaansch ideaal niet meer dorsten belijden en zich aan de studie overgaven. Hij reisde, als zoovele anderen, eerst in den vreemde, onderwees het recht te Bourges en te Padua, ontdekte de paraphrase der Institutes van Theophilus, die hij te Venetië uitgaf. Zijne beroemdheid bewoog den keizer en Maria van Hongarije, hem in 1541 te benoemen tot lid van den Geheimen Raad der Nederlanden, van denwelken hij in 1549 voorzitter werd. Hij was geen staatsman, doch een voortreffelijk en ervaren jurist, die rechtzinnig overtuigd was van de wettigheid van het onbeperkt gezag. Overigens gesteld op geldGa naar voetnoot(2), op plaatsen en sinecuren voor zich zelven en voor zijne neven, was hij in den grond goedaardig en had hij uit zijne jeugd eene goede dosis verdraagzaamheid behouden, die hem later door de Spanjaards van ketterij moest doen verdenken. Even gewinziek als hij, bezat het hoofd van het geldwezen, Karel van Berlaymont, baron van Hierges, van Perwez en van Beauraing, daarentegen niet het minste staatkundig talent. Doch, door Karel V met gunsten overladen en door Philips II tot Vliesridder benoemd, was hij den koning innig toegedaan, en meer vroeg men hem niet. | |
[pagina 372]
| |
Tegenover Granvelle en zijne beide trawanten, vormden de drie andere leden van den Raad van State de antimonarchale of, wat onder de regeering van Philips II hetzelfde is, de nationale en antispaansche oppositie. De heer van Glajon, Philips van Stavele, een personage van tweeden rang, die vol schulden stak en in 1563 het land verliet om zijne schuldeischers te ontvluchten, was, naast zijne twee ambtgenooten, zeer onbeduidend, en zijne nietigheid doet hunne personaliteit des te sterker uitkomen. Graaf Lamoraal van Egmond, geboren in 1522 in het slot van Hamaide (Henegouw), was toen drie-en-dertig jaar oud en de schitterendste en populairste vertegenwoordiger van den hoogen Nederlandschen adel. Zijne door de Bourgondische vorsten verrijkte familie behoorde tot den oudsten Hollandschen adel en beroemde er zich op, af te stammen van de Friesche koningen der legendenGa naar voetnoot(1). Zijn grootvader, Jan (III), was twee-en-dertig jaar lang stadhouder van Holland en Zeeland geweest, zijn oom Philips, zijn vader Jan (IV), zijn broeder Karel waren in 's keizers dienst gestorven: de beide eerste in Italië, de derde te Carthagena, bij het terugkeeren van den oorlog van Algiers. Steeds had hij in hoog aanzien gestaan bij Karel V, wien hij eene grenzenlooze toewijding betoonde. Men ziet hem in 1541 met zijn broeder deelnemen aan den krijgstocht in Afrika, in 1542 van Rossem bestrijden, in 1543 de inneming van Duren bijwonen, den veldtocht van 1552 en de belegering van Metz meemaken. Ridder van het Gulden Vlies en kamerheer des keizers, maakt hij in 1554 deel uit van de bezending die, voor Philips II, de hand van Maria Tudor moet gaan vragen; hij is het die, bij volmacht, in naam des prinsen van Spanje, de koningin naar 't altaar leidt. Drie jaar later is de zegepraal van Sint-Quintens grootendeels aan zijne dapperheid toe te schrijven. De zegepraal van Gravelingen, in 1558, is weer aan hem te danken. Buiten die schitterende diensten, neemt hij door zijn maatschappelijken stand een der eerste plaatsen in. Hij bezit in Holland uitgestrekte polders, in Vlaanderen de heerlijkheid | |
[pagina 373]
| |
Gaver en het nijvere Armentières. Karel V en Ferdinand waren in 1544 tegenwoordig bij zijn huwelijk met Sabina, dochter van Jan, paltsgraaf van den Rijn. Philips II benoemde hem in 1559 tot stadhouder van Vlaanderen en Artesië. Men voege daarbij, dat hij alle hoedanigheden bezit om populair te wezen. Hij is rond, oprecht, edelmoedig, prachtlievend en voert, trots zijn dertien kinderen, eene huishouding, waar de grootste heeren niet aankunnen. Vol levenslust, vol ijdelheid, vol geluk over zijne populariteit, laat hij zijne eerzucht al te naïef blijkenGa naar voetnoot(1). Hij meent dat hij den koning genoeg diensten bewezen heeft, om de eerste plaats in zijn raad in te nemen. Hij is geen cijferaar en ook geen staatsman, doch een aandrijver, een dier mannen, dadelijk tot handelen gereed, wars van lang gerijpte ontwerpen, die het volk vervoeren en meesleepen, doch onmachtig zijn het te leiden en die, op het beslissend oogenblik, vóór de verantwoordelijkheid terugdeinzen. De prins van Oranje is daarvan de treffendste tegenstelling. Mist hij teenemaal de gaven van den graaf van Egmond, hij is daarentegen verre boven hem door zijn krachtig karakter en zijn kloeken geest. Die man was bij toeval m de Nederlanden gekomen, waar hij een zoo beslissenden invloed zou oefenenGa naar voetnoot(2). Oudste zoon van graaf Willem I van Nassau-Dillenburg, was hij maar een elfjarig kind, dat eens over de Duitsche landgoederen zijner familie heerschen zou, toen de onverwachte dood van zijn neef Renatus van Nassau eene andere richting aan zijn leven gaf. Die Renatus behoorde tot den tak der Nassau's, die door het huwelijk van graaf Engelbert I († 1443) met de rijke erfdochter van Polanen (1403) in het bezit der heerlijkheden Breda en Geertruidenberg gekomen was. Jan IV, zoon van Engelbert († 1475), had eene belangrijke rol aan het Bourgondisch hof vervuld. Zijn oudste zoon, graaf Engelbert II, had zich door zijne toewijding jegens Karel den Stoute en jegens Maximiliaan onderscheiden. Aan hem was het, dat | |
[pagina 374]
| |
Philips de Schoone, toen hij in 1501 naar Spanje vertrok, het bestuur der Bourgondische gewesten toevertrouwde. Hij was in 1504 kinderloos gestorven, zoodat zijn neef Hendrik, dien hij opgevoed had en weldra aan het hof een buitengewonen invloed oefende, zijne goederen erfde. Hendrik van Nassau, de comte Nansot der Fransche soldatenliederen, werd een der leermeesters van Karel V, en vervolgens een zijner beste generaals. Hij trouwde eerst met Francisca van Savoye, vervolgens met Claudina van Châlons, prinses van Oranje, en ten slotte, door 's keizers toedoen, met dona Mencia de Mendoça, markiezin van Zenetta. De zoon uit het tweede huwelijk, Renatus, prins van Oranje sedert 1530, bij testament van zijn oom van moederszijde, Philibert van Châlons, werd, bij den dood zijns vaders, in 1538, de grootste heer der Nederlanden. Hij was stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Gelderland, toen hij, in 1544, doodelijk gekwetst werd bij de belegering van Saint-Dizier. Daar hij kinderloos was, liet hij zijn oneindige bezittingen en zijn titel van prins van Oranje aan zijn jeugdigen neef Willem, den naaste zijner mannelijke bloedverwanten. Doch Karel V zou deze familieschikking niet zonder voorwaarden aannemen. Want Willem was Lutheraan. Terwijl zijn oom voor den keizer streed, had zijn vader rond 1530 het protestantisme omhelsd, was hij tot het Schmalkaldisch Verbond toegetreden en had hij zijne kinderen in het nieuw geloof doen opbrengen. Overigens stemde hij er gereedelijk in toe, zijn zoon naar het Brusselsch hof te zenden en hem in het katholiek geloof te laten onderwijzen, om hem het mooie erf te laten, dat hem ten deel gevallen was. Willem kreeg tot leermeester een jongeren broeder van Granvelle en nam weldra de taal, de zeden en de denkbeelden van den ouden Bourgondischen adel aan. Zijn huwelijk, op achttienjarigen leeftijd, met Anna van Buren, de dochter van den beroemden generaal van Karel V, maakte hem teenemaal in de Nederlanden inheemsch en schonk hem de genegenheid des ouden keizers. Hij kreeg in 1553 een belangrijk bevelhebberschap tijdens den oorlog tegen Frankrijk, en 't was op zijn arm leunend, dat Karel op den dag van zijn afstand, vóór de Staten verscheen. | |
[pagina 375]
| |
Bij den aanvang der regeering van Philips II, was Willem (die geboren was op 24 April 1533) slechts twee-en-twintig jaar oud en had hij nog geenerlei blijken van buitengewoon verstand gegeven. Hij had tot dan toe het leven van alle groote heeren van zijn tijd geleid. Evenals zij, had hij meegevochten, en evenals zij liet hij, in vredestijd, het geld rollen; dat getuigen de eindelooze slemppartijen, die hij zijnen vrienden en officieren gaf en tijdens dewelke hij zich, als drinkebroer, de waardige neef zijner oomen toondeGa naar voetnoot(1). Zijn onschatbaar fortuin gaf hem, trots zijn jeugdigen ouderdom, een invloed, die alleen door dien van Egmond geëvenaard was. Buiten Breda en Geertruidenberg, bezat hij nog onmetelijke grondgebieden in Luxemburg, zonder het prinsdom Oranje te rekenen. Zijne inkomsten, op ten minste 150, 000 gulden geschat, maakten hem tot den rijksten heer der NederlandenGa naar voetnoot(2), doch hij was er niet hoogmoedig op. Want hij was eenvoudig, beminnelijk, welwillend jegens een iegelijk. Nooit was hij ruw of gramstorig, zelfs niet jegens zijne dienstboden. Daarbij was hij geleerd en kende hij zeven talen, buiten het Fransch, dat hij aan het Bourgondisch hof gewoonlijk sprakGa naar voetnoot(3). Ten slotte was hij, in spijt van zijn bijnaam, dien hij eerst later krijgen zou, welbespraaktGa naar voetnoot(4). Doch zijn eerste gaven zijn: een kloek verstand en een ontembare wil. Vroegtijdig reeds waren de ‘raad van Oranje en de uitvoering van Egmond’ aan het hof spreekwoordelijkGa naar voetnoot(5). Moet hij zich lang | |
[pagina 376]
| |
beraden, zoo is zijn eens genomen besluit onverzettelijk. ‘Mijn inzicht, sedert God mij een weinig verstand gaf, zal hij later schrijven, streefde immer mij niet te bekommeren om woorden noch bedreigingen, in zaken, die ik in volle geweten mag doen’Ga naar voetnoot(1). Verbeelding en gevoel schijnen bij hem niet tehuis, en die geestestoestand komt teenemaal overeen met zijne onverschilligheid in godsdienstzaken. Hij is katholiek, evenals hij later Lutheraan en later nog Calvinist zal zijn, zonder geestdrift noch innige overtuiging. Werkelijk beschouwt hij de godsdienstzaken veeleer als staatsman dan als geloovige. Zoo hij, in 1561, het protestantisme in zijn vorstendom Oranje verbiedt, is het tot behoud der ‘openbare rust’, en geenszins, zooals Granvelle had gewild, als eene ‘goddelijke en menschelijke majesteitsschennis’Ga naar voetnoot(2). Ongetwijfeld had hij, voor de Nederlanden, reeds lang van een ‘godsdienstvrede’, zooals in het Duitsche rijk, gedroomd. En, bij nader onderzoek, vindt men, dat zijne houding in de godsdienstkwestie slechts het gevolg zijner staatkundige houding is. Als een groot heer die hij is, wil hij den koning zijne privileges niet afstaan. Luider dan iemand, eischt hij het recht, om ongedwongen te spreken en te handelen. Want hij is, zooals de andere ‘grootmeesters’ der Nederlanden, niet alleen ridder van het Gulden Vlies en stadhouder eener provincie. Uit eene vorstelijke familie gesproten, wil hij tegenover Philips II zoo onafhankelijk zijn als zijne Duitsche nabestaanden tegenover den keizerGa naar voetnoot(3). Hoewel hij Bourgondiër geworden is, blijft hij nog ietwat graaf van Nassau. Hij beschouwt zich niet als een eenvoudige vazal van den koning van Spanje; nooit zal hij | |
[pagina 377]
| |
buigen onder dat absolutisme, dat Granvelle moet opleggen. Zijne vreemde afkomst geeft hem in den hoogen adel eene voorname plaats die, samen met zijn rijkdom en zijne geestesgaven, weldra de verstrooide leden der oppositie rond hem zal scharen. Niemand zal beter dan hij die oppositie leiden, den tegenstrever nieuwe moeilijkheden in den weg leggen en hem meteen weten te ontwijken met eene behendigheid en eene arglistigheid, voor dewelke al de veinzerij van Philips II maar eene grove en naïeve taktiek schijnt. Wat, van den beginne af, den graaf van Egmond en den prins van Oranje een buitengewonen invloed in den Raad van State gaf, was de steun, dien zij bij het grootste deel des adels vonden. Op het oogenblik dat hunne rol begint, waren schier al de oude dienaren van Karel V verdwenen. Niemand onder de groote heeren had Chièvres of Margareta van Oostenrijk gekend. De oudste onder hen waren nog kinderen toen Karel als prins van Bourgondië handelde; niemand had de groote overwinningen in Duitschland en in Italië bijgewoond; niemand wist van den tijd vóór de hervorming en de ketterjacht. Van die zoo lang roemrijke regeering hadden zij slechts de tegenspoeden gekend: rampzalige oorlogen tegen de protestanten, onbesliste oorlogen tegen Frankrijk. Zij kenden slechts een ouden vorst, van vreemde ministers omringd, die de gewesten met belastingen overlaadde, die Antwerpen's krediet in gevaar bracht, die het land met Duitsche of Spaansche troepen vervulde en de protestanten vervolgde, en vonden in hem dien nationalen vorst niet terug, dien hunne vaderen zoo zeer verknocht waren. De troonsbestijging van Philips II deed hun dynastisch gevoel nog verzwakken. Zij beschouwden zich als de wapenbroeders des vorsten niet meer. Zij bleven hem onderdanig uit overgeërfde vorstentrouw, doch zonder die geestdrift, die vroeger Maximiliaan van Buren of Hendrik van Nassau bezield had. Daarentegen werden zij meer en meer Bourgondischgezind. De breuk, die tusschen hen en den vorst plaats heeft, verplicht hen, steun te zoeken in hun land van oorsprong, in hun natuurlijk ‘vaderland’Ga naar voetnoot(1), dat onafhankelijk moet blijven tot het behoud van | |
[pagina 378]
| |
hunne voorrechten. Uit klassebelang, uit aristocratisch bewustzijn, worden zij patriotten. Om hunne voorrechten, hun gezag van stadhouders, hunne privileges van Vliesridders te behouden, maken zij gemeene zaak met het land. Ongetwijfeld loopen onder hen intriganten, twiststokers en eerzuchtigen, doch bij de meeste hunner, zooals immer in netelige oogenblikken, maken persoonlijke beschouwingen plaats voor een politiek programma, waaraan zij zich min of meer onderwerpen. Dit kon niet anders, of zij hadden als vurige katholieken alles aan het behoud des geloofs moeten offeren en, om godsdienstredenen, het Spaansch absolutisme moeten aanvaarden, dat zij uit overlevering en uit eigenliefde verwierpen. Doch, hoeverre zij ook van de ketterij verwijderd zijn, geven de meeste zeer zeker blijk van lauwheid in den godsdienst. Schier allen door humanisten opgevoedGa naar voetnoot(1), hebben zij maar een uitwendig en oppervlakkig godsdienstonderricht genotenGa naar voetnoot(2). De geliefkoosde schrijvers van de meest geletterden onder hen zijn Erasmus en Cassander, de apostel der verzoening tusschen de verschillende Christelijke gezindten, terwijl geletterden en ongeletterden met geestdrift de werken van Rabelais verslindenGa naar voetnoot(3). De verslapping der zeden wendt hen overigens van den godsdienst af. Doch, in tegenstelling met den Franschen adel, leveren zij zich schier niet aan minnarijen overGa naar voetnoot(4). Liefdehandel is bijna ongekend aan het Brusselsch hof: de edelen die daar verkeeren zijn kloeke, werklooze krijgslieden, welke 's daags kaatsen en | |
[pagina 379]
| |
's nachts gastreeren of liever slampampenGa naar voetnoot(1). Brederode, ja Oranje zelf drinken zooveel, dat zij er meer dan eens bijna van sterven. Die brasserijen, waarop de ‘grootmeesters’ eene gansche schaar arme edellieden, beheerders hunner domeinen of aanvoerders hunner ordonnansbenden verzoeken, onderhouden de voeling tusschen den hoogen en den lagen adel. De genoodigden gaan in de stad de gezegden der edelen, hunne klachten, hunne schimpredenen tegen de landvoogdes, tegen Granvelle of tegen Viglius navertellen. Dank zij hen, kent men de stormachtige woordenwisselingen van den Raad van State, weet men, dat de voornaamste personages van het land, de prins van Oranje, de graaf van Egmond, de graaf van Hoogstraten, de markgraaf van Bergen, de heeren van Montigny en van Brederode, de regeering verdenken van samenzwering tegen de provinciën, dat zij de bijeenroeping der Staten-Generaal eischen, dat zij zich openlijk aanstellen als verdedigers des ‘vaderlands’ tegen het Spaansch komplot, en hunne populariteit stijgt in dezelfde mate als de behendig door hen aangestookte ontevredenheid des volks. Wel is waar, uit het verzet zich niet met dezelfde kracht bij al de leden van den hoogen adel. De graven van Arenberg en van Meghem, en vooral de graaf van Mansfeld, die uitlander van geboorte en zoo vurig katholiek is als de meeste edelen onverschillig op het stuk van godsdienst zijn, toonen veel meer bescheidenheid dan de vrienden van Egmond en van Oranje. Doch zij laten hen begaan en zien met genoegen het gezag van Granvelle ondermijnen. Het getalm bij het terugroepen der Spaansche troepen verlichtte de taak der misnoegden. Inderdaad, het leverde hun eerstens een ernstige grief tegen de regeering en het beste middel om de beroering onder het volk te onderhouden. Hoewel Granvelle en de landvoogdes den koning kennis gaven van de stijgende verbittering der gemoederen, hoewel zij zelfs van een dreigend oproer gewaagden, toch bleef Philips aarzelen. Hij voelde wel, dat de aanwezigheid zijner trouwe soldaten de beste waarborg voor de gehoorzaamheid der provinciën, de stevigste steun van zijn gezag was. Doch kon hij, vóór den algemeenen | |
[pagina 380]
| |
haat, dien zij verwekten, langer de plechtige belofte schenden, die hij het jaar te voren aan de Staten gedaan had? Ten slotte gaf hij dus, met den meesten tegenzin, het zoo lang uitgestelde bevel. De Spanjaards gingen scheep op 10 Januari 1561. De verbittering, die zij verwekt hadden, verdween daarmee niet; zij ging op een ander voorwerp over. De kwestie der nieuwe bisdommen zou weldra een nog heviger bots ng verwekken. Het ontwerp van de hervorming van het kerkwezen in de Nederlanden behoort niet aan Philips II. Sedert het Frankisch tijdvak schier onveranderd gebleven, bood hetzelve allerhande, reeds sedert lang erkende zwarigheden. Niet alleen kwamen de zes bisdommen Luik, Doornijk, Kamerijk, Atrecht, Theruanen en Utrecht geenszins met de burgerlijke omschrijvingen overeen, niet alleen behoorden zij tot twee vreemde aartsbisdommen, de eene tot Keulen, de andere tot Reims, doch bovendien waren alle zoo groot en zoo bevolkt, dat het kerkelijk bestuur er onder leed. Reeds in de middeleeuwen werd verbetering in dien toestand gewenscht. Tijdens den oorlog der Vlamingen tegen Philips den Schoone, hadden de eersten getracht, de oprichting van een afzonderlijk bisdom in Vlaanderen te bekomen, daar Doornijk eene Fransche stad wasGa naar voetnoot(1), en de hertogen van Brabant hadden herhaalde pogingen aangewend, om hun grondgebied aan de geestelijke rechtsmacht van den bisschop van Luik te onttrekkenGa naar voetnoot(2). De hertogen van Bourgondië, schier gedurig in oorlog tegen de Luikenaars, hadden zeker van hun ontwerp niet afgezien. Het werd hervat door Karel den Stoute, vervolgens door Maximiliaan, die aan den paus nieuwe bisdommen te Maastricht, te Namen en te Leuven gevraagd hadGa naar voetnoot(3). Later nog, in 1524, had Margareta van Oostenrijk | |
[pagina 381]
| |
haren broeder aangeraden, de oude bisdommen te versnipperen om aldus den wereldlijken invloed der bisschoppen te kortwiekenGa naar voetnoot(1). Zooals men ziet, waren al die ontwerpen door politieke beweegredenen, door het belang des volks of des vorsten, en geenszins door dat der Kerk ingegeven. Hoewel Philips II, toen hij aan den paus de hervorming van het kerkwezen in de Nederlanden vroeg, zeker de belangen van den Staat niet uit het oog verloor, was hij, in onderscheid met zijne voorgangers, vooral bedacht op de godsdienstige noodwendigheden. Hij wilde, door de vermeerdering van het aantal bisschoppen en door de verkleining van hun diocese, hen in staat stellen doelmatiger op de geloovigen te werken, beter te letten op de strenge instandhouding der orthodoxie en hem dusdoende te helpen in zijn strijd tegen het protestantisme. De bul, die hij op 12 Mei 1559Ga naar voetnoot(2) van Paul IV verkreeg, schiep, naast de oude bisdommen, veertien nieuwe diocesen te Namen, Sint-Omaars, Mechelen, Antwerpen, Gent, Brugge, Ieperen, 's Hertogenbosch, Roermond, Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen en Middelburg. In stede van zes bisdommen voor drie millioen zielen, waren er nu achttienGa naar voetnoot(3), elk voor gemiddeld 160,000 inwoners. De nieuwe districten kwamen zooveel mogelijk met de grenzen der provinciën en met de indeeling der landstalen overeen. Overigensstonden zij onder de drie aartsbisdommen Kamerijk, Utrecht en Mechelen, zoo- | |
[pagina 382]
| |
dat de Nederlanden, aan de stichten Reims en Keulen onttrokken, voortaan eene geestelijke eenheid zouden uitmaken, evenals zij reeds eene politieke eenheid uitmaakten. Doch heel de nieuwe inrichting moest slechts van den koning afhangen. Deze zal, samen met den paus, de bisschoppen benoemen, hen van zijne penningen onderhouden in afwachting, dat hun vaste inkomsten aangewezen worden, ten slotte de candidaten, zonder rekening te houden met hunne geboorte, aanwijzen onder de doctors of candidaten in de godgeleerdheid. Derhalve gelijkt de Nederlandsche Kerk, in spijt van verschil van tijd en van midden, op die Keizerlijke Kerk, die in de Xe eeuw door Otto I aan Lotharingen opgelegd werd. Hier en daar, zijn de bisschoppen gunstelingen en werktuigen der vorsten. En Granvelle, als hij in 1561 tot aartsbisschop van Mechelen benoemd wordt, herinnert aan Bruno, toen hij in 953 van den Duitschen keizer de dubbele waardigheid èn van aartsbisschop van Keulen èn van hertog van Lotharingen ontving. Die vergelijking verklaart de algemeene verontwaardiging, welke de hervorming dadelijk verwekte. Zeker was het onloochenbaar, dat zij in godsdienstig opzicht voortreffelijk was. Doch zij offerde al te veel belangen en versterkte al te zeer 's konings gezag, om aannemelijk te wezen. Zij werd onthaald met evenveel vijandschap als, op het einde der XVIIIe eeuw, de nieuwe inrichting van het rechtswezen door Jozef II. Het katholicisme van den Spaanschen koning ontketende hetzelfde orkaan, als het ‘verlicht despotisme’ van den Oostenrijkschen keizer. Philips' inzicht werd beschouwd als eene kuiperij tegen de vrijheid der provinciën, eene klaarblijkelijke schennis der privileges. De adel was woedend, de bisdommen die hij zoo lang van titularissen voorzien had, te moeten afstaan aan godgeleerden van lage afkomst, en de monniken van de kloosters, die volgens 's konings ontwerp in het onderhoud der nieuwe prelaten moesten voorzien, waren nog woedender. Inderdaad om zijne eigen kas te sparen, had Philips van den paus de aanwijzing van een bepaald aantal abdijen, tot het verstrekken van het inkomen der bisschoppen bekomen. In die berekening, die Granvelle hem aangeraden had, vond hij overigens een machtig | |
[pagina 383]
| |
politiek voordeel. Voortaan zouden, in plaats van abten waarop hij geenerlei invloed had, door hem benoemde en hem verkleefde bisschoppen in de Staten zetelen, waar zij eene monarchale partij zouden vormen. De kerkelijke hervorming zou dus het vorstelijk gezag versterken en bovendien verdeeldheid brengen in eene vergadering, die, sedert ettelijke jaren, zulke dubbelzinnige gevoelens jegens de kroon betoond had. Dat was voldoende om de verbittering der gemoederen tot het uiterste te drijven. De adel en de burgerij verdedigden de zaak der abten, die nu met de hunne gemeen werd. In Brabant werd de oppositie geleid door de hoofden der groote kloosters, die reeds onder Karel V zoo hardnekkig hunne privileges tegen de samentrekking der regeering verdedigd haddenGa naar voetnoot(1), zoodat, hoe wondelijk dit ook schijne, de godsdienstige hervorming door de geestelijkheid zelve bestreden werd. ‘De abten zijn zoo stompzinnig, schrijft Granvelle in een oogenblik van slechte luim, dat zij driftig worden als buffels’Ga naar voetnoot(2). Doch het was niet alleen de vrees, den vorstelijken invloed de Staten te zien binnendringen, die het volk tegen de nieuwe bisdommen deed opstaan. Men zag in de hervorming ook eene poging om de Spaansche inquisitie - wier naam alleen schrik en ontzetting verwekte - in de Nederlanden in te voeren. Want men wist wel, dat de bisschop van Brugge, Pieter Curtius, dat die van Ieperen, Maarten Rythovius, dat die van 's Hertogenbosch, Frans Sonnius, dat die van Gent, Willem Lindanus, dat die van Haarlem en van Middelburg reeds kettermeesters in de provinciën geweest waren. Wist men bovendien niet, dat broeder Lorenzo da Villavicenzio en de contador Alonso del Canto heele lijsten verdachten naar Madrid zonden en de Brusselsche regeering bij den koning aankloegen, om hare lauwheid tegenover de ketterijGa naar voetnoot(3)? Hoefde er meer om al de vermoedens te rechtvaardigen? Margareta en Granvelle hadden goed te beweren, dat de koning de hem aangewreven inzichten niet had, men geloofde hen niet. Konden zij overigens | |
[pagina 384]
| |
tot zijne ontlasting openlijk verklaren, dat hij de Nederlandsche inquisitie als onverbiddelijker dan de Spaansche inquisitie beschouwdeGa naar voetnoot(1)? | |
IIAl de door Philips verwekte verontwaardiging viel op Granvelle neder. Hoewel Philips dag aan dag minder bemind werd, dorst men hem, die toch de wettige vorst was, nog niet rechtstreeks aanvallen. Doch de gelegenheid was al te gunstig, om zich van den alvermogenden minister te ontmaken. Zijne bevordering tot kardinaal (26 Februari 1561), die hem in nog hooger aanzien bij zijn meester bracht, vermeerderde nog den haat, dien men hem toedroeg. De heeren van den Raad van State, die tot hiertoe toch nog hoffelijk jegens hem geweest waren, meenden, dat het oogenblik gekomen was om luidruchtig met hem te breken en zich bij de volksbeweging aan te sluiten. Op 23 Juli 1561 boden de graaf van Egmond en de prins van Oranje den koning hun ontslag aan als raadsheeren, daar zij niet langer, zegden zij, verantwoordelijk wilden zijn voor de gevolgen van de door den kardinaal getroffen maatregelen, tegen dewelke zij zich niet konden verzetten, vermits zij onkundig bleven van alle belangrijke zakenGa naar voetnoot(2). De beide hoofden van den hoogen adel schaarden zich dus openlijk bij de partij der oppositie, die van toen af niets meer ontzag. Tegen Granvelle was het eene echte uitbarsting van beleedigingen. Duizenden Vlaamsche en Fransche vlugschriften verschijnen tegen dien ‘rooden duivel’, dien ‘rooden draak’, dat ‘Spaansch varken’, dat ‘pauselijk gespuis’, doch dat alles laat hem koel en bejegent hij met minachting. Philips' onbehendigheid verergerde nog den toestand. Minder bezorgd over de woeling in de Nederlanden dan over de snelle vorderingen van het Calvinisme in Frankrijk, had hij besloten, | |
[pagina 385]
| |
Katharina dei Medici zijne hulp te bieden. In October 1561 gelastte hij Margareta een krijgstocht van de ordonnansbenden naar het koninkrijk voor te bereiden, al was net zelfs tegen den wil van de regeering van Parijs. Het oogenblik kon niet ontijdiger gekozen worden. Hoewel Granvelle bewust was van het gevaar, dat een in Frankrijk uitgebroken godsdienstoorlog voor de reeds zoo beroerde Nederlanden hebben kon, aarzelde hij niet, den koning zijn ontwerp te ontraden. Harerzijds smeekte de landvoogdes hem, te denken aan de uitputting, waarin de gewesten nog verkeerden. En de prins van Oranje verklaarde in vollen raad, dat de ordonnansbenden, zonder de toestemming der Staten, niet mochten optrekkenGa naar voetnoot(1). Philips gaf toe, doch men verbeeldt zich gemakkelijk zijne spijt. Het was den Nederlanden niet genoeg, zijne monarchale politiek tegen te werken: nu verhinderden zij zijn optreden als verdediger des geloofs, taak die hem boven alles duurbaar was! Meer hoefde niet om ze te Madrid te doen verdenken, zoo niet van met de Hugenoten te heulen, dan toch van hen heimelijk te steunen. Doch de oppositie wordt dag aan dag sterker en stouter. Reeds bijna openlijk door de heeren van den Raad van State ondersteund, wordt zij nog gevaarlijker, nu zij zich onder de leiding van Brabant stelt. Dat gewest, dat in rijkdom en invloed verre boven de anderen staat, niet alleen omdat het Antwerpen en Brussel, de economische en de staatkundige hoofdstad van het land bevat, doch ook omdat de meeste hoofden van den hoogen adel, Oranje, Hoogstraten en Bergen, leden zijner Staten zijnGa naar voetnoot(2), zal van dan af, naar het voorbeeld van Parijs, de openbare meening aanvuren en geleiden. Het begint in het politiek leven hetzelfde overwicht als in handel en in kunst te oefenen, en, verstout door de goedkeuring zijner naburen, zal het weldra elks afzonderlijke oppositie tot eene enkele beweging van nationale oppositie versmelten. | |
[pagina 386]
| |
Granvelle wordt zulks wel gewaar. Het zijn de Staten van Brabant, schrijft hij, die in het land het verzet tegen de nieuwe bisdommen onderhoudenGa naar voetnoot(1). En daar hij ze niet met geweld kan bedwingen, tracht hij hun invloed te vernietigen, door verdeeldheid onder de edelen en onder de gewesten te zaaien. Daartoe raadt hij den koning aan, de mededinging tusschen de haven van Antwerpen en de haven van Gent, die sedert kort door de vaart van Terneuzen met de zee verbonden is, in de hand te werken, ‘daar het onverschillig is naar welke van beide steden de winsten van den handel gaan, als ze maar in het land blijvenGa naar voetnoot(2)’. Doch al die wanhopige pogingen baten niet. De Brabantsche Staten leggen meer en meer krachtdadigheid aan den dag. Zij eischen de aanstelling van den prins van Oranje als ruwaard van Brabant; zij gaan bij den Parijschen rechtsgeleerde Dumoulin, ‘gekenden ketter’, te rade over de wettigheid van de oprichting der nieuwe bisdommen; zij sturen bezendingen naar Madrid en naar Rome, om den koning en den paus hunne grieven uiteen te zetten. Zijnerzijds beslist de Raad van State, waar de pas uit Spanje teruggekeerde graaf van Hoorn naast Egmond en Oranje zetelt, den vrijheer van Montigny bij Philips af te vaardigen om hem de gevaren van den toestand uiteen te zetten. Eene door Margareta van Parma bijeengeroepen vergadering der Vliesridders verkreeg van haar, trots de tegenwerpingen van Granvelle en van Viglius, de vergadering der Staten-Generaal. Die vergadering, welke op 29 Juni 1562 te Brussel gehouden werd, liep overigens zeer kalm af, na de goedkeuring eener vraag om toelagen. Doch die vergadering bevestigde de vermindering van Granvelle's invloed bij de landvoogdes: zij kon slechts zijne vijanden aanmoedigen. De bond, die reeds sedert einde 1561 door eenige edelen tegen hem opgericht was, - in navolging wellicht van het voorbeeld in April door Montmorency, Guise en Saint-André in Frankrijk gegeven, - legt alle bezadigdheid | |
[pagina 387]
| |
af. Hij behandelt den minister als een verklaarden vijand; hij verspreidt de mare, dat deze den koning aangeraden heeft een half dozijn hoofden te doen vallenGa naar voetnoot(1) en het land met geweld te komen onderwerpen. Zijne kopstukken drukken zich in zulke bewoordingen uit, schrijft Margareta, ‘dat men wel betwijfelen zou of Uwe Majesteit de meester dezer Staten is’Ga naar voetnoot(2). En hunne houding verschrikte haar nog meer dan hunne taal. Inderdaad sedert eenigen tijd zochten zij eene toenadering met DuitschlandGa naar voetnoot(3). Nu herinnerden zij zich, dat de kreits Bourgondië deel van het Duitsche rijk uitmaakte en onder dezes bescherming stond, en het was niet te betwijfelen, of zij zouden die sedert Philips den Goede zoo dikwijls miskende opperleenheerschappij tegen hun Spaanschen vorst inroepen. Het huwelijk van Oranje met de Luthersche Anna van Saksen, dat op 25 Augustus 1561, niettegenstaande het blijkbaar ongenoegen des konings voltrokken was, is voorzeker het eerste kenteeken van de nieuwe houding des hoogen adels. Ongetwijfeld had de prins, in schijn althans, volgens zijne belofte, zijne vrouw in den katholieken godsdienst laten onderwijzen, doch sedert dien had hij geenerlei gelegenheid laten voorbijgaan om zich openlijk als vazal des keizers en als Duitsch leenheer aan te stellen. Hij trad in innige betrekkingen met zijne Duitsche, protestantsche bloedverwanten. Hij herbergde in zijn paleis te Brussel en in zijn slot te Breda eene menigte Luthersche edellieden; in 1562 had de berisping der landvoogdes hem niet kunnen verhinderen, te Frankfurt de kroning des nieuwen Roomschen konings, Maximiliaan II, te gaan bijwonen. 't Was blijkbaar, dat die houding gevaren of toch ernstige moeilijkheden aan de Spaansche macht in het Noorden kon berokkenen. Berlaymont is daarover terecht verschrikt en verklaart aan Margareta, ‘dat de prins een groot ontwerp in het hoofd heeft, en wèl iets in strijd met de belangen des konings’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 388]
| |
Terwijl, onder de leiding van Oranje, de hooge adel het Duitsche rijk tot zijne zaak zoekt te winnen, stelt het volk een ongemeen belang in de zaken van Frankrijk, waar de slachting van Vassy juist te voren (2 Maart 1562) den eersten godsdienstoorlog ontketend had. ‘Hier spreekt men over niets anders, schrijft Granvelle, dan over die bewegingen in Frankrijk, en wèl derwijze dat het duidelijk is, dat velen wenschen de zaken slecht te zien keeren, en, zoo zulks in Frankrijk voorviel, zouden wij hier weldra hetzelfde beleven’Ga naar voetnoot(1). Tal van Hugenoten kwamen eene schuilplaats in de gewesten zoeken. Evenals ten tijde der Fransche Omwenteling, was het land vervuld met uitwijkelingen, tegen welke de regeering niet handelen dorst, en die in de groote steden, vooral te Doornijk, te Valencijn en te Antwerpen, de gevaarlijkste gisting onderhieldenGa naar voetnoot(2). Reeds einde 1562 was de toestand zoo erg, dat de kardinaal verklaarde, dat alles verloren was, zoo de edelen de wapens opnamen, ‘want zoo een hunner het deed, zou God alleen kunnen beletten, dat het voorbeeld van Franrkijk hier nagevolgd werd’Ga naar voetnoot(3). Doch zij dachten nog niet aan de omwenteling en hoopten nog op de tusschenkomst des Duitschen rijks. Te midden van die gebeurtenissen, kwam Montigny van Spanje terug. Zij, die verwachtten dat hij Granvelle's ontslag medebracht, waren bitter teleurgesteld. Want de koning stelde, integendeel, meer vertrouwen dan ooit in den kardinaal; hij trachtte de vooringenomenheid der edelen tegen zijn minister te verdrijven, verontschuldigde hem de oprichting der nieuwe bisdommen voorgesteld te hebben, bevestigde ten slotte, dat er geen spraak van was, de Spaansche inquisitie in de Nederlanden in te voeren. Al de pogingen der laatste maanden waren dus vruchteloos. Philips bleef onwrikbaar. Doch, zooals de zaken nu stonden, kon zijne koppigheid slechts de misnoegden verstouten. Nieuwe besluiten werden genomen door den bond der edelen, waarvan Montigny, dadelijk na zijn terugkeer, een der ijverigste leden werd. | |
[pagina 389]
| |
Doch, tegenover die onwankelbare oppositie, zag men de landvoogdes langzamerhand zwichten. Reeds vroeg zij zich af, of het verstandig was, een minister te behouden, wiens aanwezigheid de regeering onmogelijk maakte. Lieten de edelen hun haat voor Granvelle blijken, des te meer eerbied en toewijding betoonden zij haar. Zij maakte zich dus sterk hen te kunnen stillen, zoodra de koning haar alleen meester laten zou, zonder de vernederende voogdij des kardinaals. Behendige kuiperijen namen haar overigens tegen Granvelle in. Haar geheimschrijver Armenteros, en vooral Simon Renard, de verklaarde vijand van Granvelle, deden haar gelooven, dat de minister tegen haar te Madrid konkeldeGa naar voetnoot(1). Philips' weigering, Piacenza aan de Farnese's af te staan, gaf schijn van waarheid aan die beschuldiging, zoodat zij, zoowel uit eerzucht als uit eigenbelang, ten slotte ook de terugroeping van haren raadsheer begon te wenschenGa naar voetnoot(2). Reeds in Januari 1563 liet zij hem verstaan, dat zij niet beter vroeg dan hem te zien vertrekken, toen hij haar met zijn ontslag bedreigdeGa naar voetnoot(3). Die gemoedstoestand deed de edelen besluiten, een nieuwe poging te beproeven. Op 11 Maart richtten Oranje, Egmond en Hoorn aan den koning een wezenlijk requisitorium tegen Granvelle. De kardinaal, zegden zij daarin, is zoo hatelijk geworden, dat het onmogelijk is hem langer in de provinciën te laten; iedereen is zoo goed overtuigd, dat ‘de meeste zaken van hem afhangen, dat men niet hopen moet, die gedachte gedurende zijne aanwezigheid uit te roeien’. Zij zelven hebben besloten, niet meer naast hem in den Raad van State te zittenGa naar voetnoot(4). 't Was niet in eigen naam, maar in den naam van schier heel den hoogen adel, dat de drie onderteekenaren dat aanzoek zonden. Ter uitzondering van Aremberg en van Berlaymont, hadden al de Vliesridders en al stadhouders der provinciën | |
[pagina 390]
| |
het goedgekeurd, en het liet zulks duidelijk verstaan, terwijl het ‘het gevoelen van zoovele voorname lieden van herwaarts over’ inriep. Het bleek ten andere duidelijk, dat het nog meer vroeg dan de terugroeping van een gehaten minister. Het onderstelde werkelijk een gansch politiek programma. Terwijl het Granvelle beschuldigde, ‘de meeste zaken’ af te handelen, veroordeelde het, in naam van de nationale en Bourgondische regeering, de monarchale en Spaansche regeering. Philips II begreep dit niet. Zoo hij verbitterd was over de aanmatiging der edelen, schreef hij hunne houding slechts toe aan gekrenkte eigenliefde, aan teleurgestelde eerzucht, aan persoonlijke kuiperijen. Hij meende behendig te wezen, de zaak op de lange baan te schuiven en, als altijd, zijne toevlucht tot grove listen te nemen. Hij dacht slechts voor belhamels te staan, die men uiteen zou drijven, door wantrouwen onder hunne kopstukken te doen ontstaan. Hij wachtte tot 6 Juni om te antwoorden, dat hij in 't kort naar de Nederlanden komen zou, doch dat het hem in afwachting aangenaam zou zijn, een der edelen te zien, om te weten welke grieven tegen Granvelle aangevoerd werden. Want ik zie, zegde hij, ‘dat gij geenerlei bijzondere reden opgeeft, die ons zou kunnen bewegen, de door U gevraagde verandering te doen’Ga naar voetnoot(1). Terzelfder tijd en om den graaf van Egmond los te maken van Oranje, schreef hij eerstgenoemden, dat hij hem zou willen spreken. Doch hoezeer zulks Egmond's eigenliefde streelde, was de graaf te ver op den weg des verzets om met den bond te breken. In gemeen overleg met de onderteekenaren van den brief van 11 Maart, dankte hij den koning nederig voor zijne welwillendheid, met de verklaring dat hij gelukkig zou zijn hem de handen te kussen, doch dat hij naar Spanje niet kon komen ‘voor de zaak van den kardinaal’Ga naar voetnoot(2). Eenige dagen later gaven de edelen twee nieuwe brieven in het licht, die zij aan Philips II en aan de landvoogdes stuurdenGa naar voetnoot(3). In den eerste verklaarden zij te | |
[pagina 391]
| |
volharden bij hunne weigering, in den Raad van State te zitten, in den tweede zetten zij uiteen, dat die weigering hoofdzakelijk gesteund was op het onlangs uit Madrid gekomen uitdrukkelijk bevel, de Staten-Generaal niet bijeen te roepen, dewelke, volgens hunne innige overtuiging, alleen het middel bezaten ‘om uit dien rampspoed te geraken’. Die verklaring liet geenerlei twijfel bestaan omtrent de houding der edelen. Onmogelijk duidelijker te zeggen, dat deze ingegeven was, niet door een persoonlijke, maar door een principieele kwestie, en beter den strijd tusschen de absolutistische regeering en de zelfstandige regeering te beperken. Dat moest Granvelle zelf bekennen, toen hij zijne tegenstrevers beschuldigde, ‘het land te willen veranderen in een soort van republiek, waarin de koning maar zou mogen doen wat hun beliefde’Ga naar voetnoot(1). Nu was de crisis volop aan den gang. Aangemoedigd door de staking der Staatsraden, schorsen de Staten van Brabant de betaling der toelagen op; in de provinciën laten de stadhouders openlijk hun onwil blijken. En toch is hunne hulp meer dan ooit noodig. Want het Calvinisme begint beroerten te verwekken in Neder-Vlaanderen, te Doornijk, te Valencijn. Hoe zou men het weerstaan, zoo de machthebbers weigeren op te treden? Hoe ook zou men, te midden van de algemeene misnoegdheid, den slechten toestand der financiën verhelpen, en het tekort aanvullen, dat alle jaren met 600,000 gulden vermeerdertGa naar voetnoot(2)? Granvelle zelf begint te wanhopen. Vol kommer, zelfs voor zijn leven vreezend, veroudert en vergrijst hijGa naar voetnoot(3); hij ziet nog slechts heil in de komst des konings. Maar hij weet wel, dat de koning niet komen zal, en Margareta weet het ook. In Augustus 1563 zendt zij Armenteros naar Madrid, met den last, het ontslag des kardinaals te vragen. Doch te toestand verergert gedurig. Oranje, Egmond, Hoorn, Bergen houden geheimzinnige samenkomsten. Als, in December, de hertogin de afgevaardigden der Staten-Generaal naar | |
[pagina 392]
| |
Brussel noodigt, durft Granvelle in de stad niet blijven en doet hij eene rondreis in zijne dioceseGa naar voetnoot(1). Daarentegen, geven de edelen in hunne paleizen te Brussel, eindelooze feesten en gastmalen; zij verteren meer dan zij mogen en steken zich in schuld, ‘om hun gezag op het volk te behouden’Ga naar voetnoot(2). Tijdens de vastenavondfeesten, onder eene maskerade bij den heer van Grobbendonk, besluiten de leden van den bond een zwart pak vol roode tronies met zotskappen te dragen. Weldra ziet men in de Brusselsche straten niets anders meer dan die zonderlinge kleeding - voorbode van die der geuzen - en het volk erkent natuurlijk in die tronies het hoofd des kardinaalsGa naar voetnoot(3). Doch Philips II beraadslaagt trager dan ooit, zonder te kunnen besluiten tusschen zijn wensch, de plichtigen te kastijden en de door de omstandigheden opgelegde voorzichtigheid. De hertog van Alva, door den laatsten brief der edelen zoodanig door gramschap vervoerd, dat, ‘zoo hij zich niet bedwong, zijne meening die van een waanzinnige schijnen zou’, heeft hem aangeraden te veinzen, ‘in afwachting, dat men degenen kan onthalzen, die het verdienen’Ga naar voetnoot(4). Daaraan geeft hij gehoor. In de eenzaamheid zijner werkkamer, regelt hij zorgvuldig de bijzonderheden van een echt politiek komediespel. Moet hij zwichten, dan wil hij zulks toch niet bekennen. Terwijl hij, voor Margareta, opgeblazen onderrichtingen laat opstellen, waarin hij de houding der edelen afkeurt en hun beveelt, hunne plaats in den Raad van State te hernemen in afwachting dat over hunne klachten tegen Granvelle beslist is, schrijft hij dezen eigenhandig een brief om hem eenige dagen verlof toe te staan, ‘ten einde zijne oude moeder in Bourgondië te bezoeken’, en geeft hij de hertogin kennis van die | |
[pagina 393]
| |
list, die ‘het gezag des konings en de faam des kardinaals’ moet vrijwaren (22 Januari 1564)Ga naar voetnoot(1)! Armenteros bracht dit alles, einde Februari, naar Brussel. De ontknooping van het spel was niet twijfelachtig. Trots het koninklijk bevel, kwamen de edelen niet naar den Raad. Zou er geen opstand uitbreken in de stad, ‘vol van hunne nieuwe livreien’Ga naar voetnoot(2)? De landvoogdes vreesde het of veinsde het te vreezen. Hoewel Philips, die zijn besluit reeds betreurde, haar weinige dagen na de aankomst van Armenteros aanbevolen had, te trachten Granvelle te doen blijven, hoewel deze, in zijne spijt zich aan de oppositie geofferd te zien, nog aan niemand over de inzichten des konings gesproken had, aarzelde zij niet hem te verzoeken zich te verwijderen. Maar de overwonnen minister moest zijne rol tot het einde spelen. Ernstig vroeg hij aan de hertogin de toelating, zijn even in de Nederlanden aangekomen broeder ChantonayGa naar voetnoot(3) naar Bourgondië te vergezellen. Dat oorlof werd hem zoogezegd voor een paar maanden gegeven en hij liet overal uitbazuinen, dat hij in 't kort zou terugkomen. Op 13 Maart verliet hij Brussel, waar hij nimmermeer den voet zou stellen. |
|