Geschiedenis van België. Deel 3
(1909)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan den dood van Karel den Stoute tot de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden
[pagina 345]
| |
Derde boek
| |
[pagina 347]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 348]
| |
liefde voor geschrijf en gekuip, hem intijds de te treffen maatregelen in te geven en ze goed te doen uitvoeren. Doch dat alles speelde maar een zeer ondergeschikte rol in de verschrikkelijke crisis, die onder zijne regeering uitbrak. Die crisis beschouwen als een opstand, verwekt, eenerzijds door het despotisme van den vorst, anderzijds door de heerschzucht van eenige groote heeren, is daarvan den aard noch de beteekenis willen begrijpen. De oorzaken daarvan liggen veel dieper en de menschelijke wil was machteloos tegen de omstandigheden, die ze verwekten. Want achter de tegenstelling tusschen Philips II en Willem van Oranje, ontdekt men feitelijk de grondige tegenstelling tusschen twee Staten, verschillend van zeden, gewoonten, denkbeelden en belangen, en hoe groot het gewicht van de beide tegenover elkander staande kampvechters ook was, toch is het gewicht van de beide elementen, die zij vertegenwoordigen, oneindig grooter. Ware Philips zelfs gansch anders van aard geweest dan nog had hij, tusschen Spanje en de Nederlanden, niet onpartijdig kunnen zijn. Louter Spaansche vorst als hij was, moest hij zonder aarzelen de Nederlanden aan Spanje prijsgeven, ze niet als afzonderlijken Staat, doch als eene ‘bezitting’, een eenvoudige operatiebasis voor de Spaansche macht in Noord-Europa beschouwen, en derhalve hun alle zelfstandigheid ontzeggen. Doch van dan af, werd de ramp ook onvermijdelijk. Want de zeventien provinciën, door gemeenschap van belangen en door staatkundige inrichting vereenigd, zullen zich het juk niet laten opleggen. Door Philips den Goede tot Staat ingericht, zullen zij de pogingen van Philips II kunnen wederstaan. Dat zullen zij des te beter, daar Karel V zelf hun samenhang versterkte en ze dusdoende, zonder het te willen, tegen zijn zoon toerustte. Reeds in de eerste dagen der nieuwe regeering begint de strijd tusschen den Bourgondischen Staat en Spanje. Hij treedt slechts in een nieuwe en beslissende stadie, door de tusschenkomst van het Calvinisme; doch reeds vóór die tusschenkomst, worden de tegenstrevers handgemeen en tamelijk lang zal hun strijd veeleer een nationale dan een godsdienstige oorlog zijn. | |
[pagina 349]
| |
IKarel V had sedert lang alles voorbereid om zijn zoon in 't bezit der Nederlanden te stellen. Het verdrag van Augsburg, de pragmatieke sanctie, ten slotte de erkenning van Philips door de provinciën reeds sedert 1549, hadden van te voren al de bezwaren uit den weg geruimd, die, op het beslissend oogenblik, in het Duitsche Rijk of in den Bourgondischen Staat hadden kunnen oprijzen. Geen vorst besteeg ooit den troon in rustiger, vreedzamer omstandigheden. 't Was zelfs iets ongewoons sedert den dood van Karel den Stoute. Maria van Bourgondie, Philips de Schoone en Karel V hadden het bewind in volle politieke gisting genomen of waren als kind tot hetzelve geroepen geweest, door den geweldigen dood huns voorgangers en hadden, alvorens zelf te regeeren, onder een lang regentschap gestaan. Nu is het integendeel een acht-en-twintig-jarige vorst die, voor de vergaderde Staten, te midden van de algemeene geestdrift, het gezag uit de handen zijns vaders ontvangt. En de politieke toestand kan niet beter zijn dan op dat oogenblik. Het bestand van Vaucelles stelde een einde aan den oorlog met Frankrijk. Er was niets te vreezen van wege het Duitsche Rijk, onder Ferdinand van Oostenrijk, oom des nieuwen vorsten. Van de zijde van Engeland, wiens vriendschap den Nederlanden des te onontbeerlijker is, daar deze met hetzelve bedrijvige betrekkingen onderhouden, is het huwelijk van Philips met Maria Tudor de zekere pand eener algeheele veiligheid. Daarbij dient gevoegd, dat Gelderland en het Land van Luik, die de Bourgondische macht zoo lang verontrustten, deze nu versterken. Het eerste is ingelijfd en het ander aanvaardde een protectoraat dat, onder bisschop George van Oostenrijk, het teenemaal aan het Brusselsche hof onderwerpt. Voor de eerste maal sedert eene eeuw staat de vorst dus niet, bij zijne kroning, voor een buitenlandschen oorlog, noch voor een opstand van onderdanen, of voor pretendenten, De vereeni- | |
[pagina 350]
| |
ging der zeventien provinciën is voltrokken; hunne verschillende grondgebieden hangen aan elkander en maken een onversnipperde eenheid uit. Alle erkennen denzelfden vorst, alle aanvaarden dezelfde erfwet, alle bevinden zich tegenover het Duitsche Rijk en tegenover Frankrijk in dezelfde politieke verhouding, alle gehoorzamen aan dezelfde algemeene edicten en aan dezelfde regeeringsraden, alle kortom beschouwen zich voortaan als onderscheiden doch onscheidbare deelen van het Bourgondisch erf. Alles voorspelde eene goede verstandhouding. Want, gedurende de eerste jaren zijner regeering, deed Philips zijn best, om het door zijn vader bevestigd regeeringsstelsel ongeschonden te bewaren. Karel V en Maria van Hongarije, die eerst op 15 September 1556 naar Spanje inscheepten, zagen hem aan het werk en beletten hem, wellicht door hunne aanwezigheid, die nieuwigheden in te voeren, die schier elke nieuwe troonsbestijging vergezellen. Overigens bleef 's keizers eerste minister, Granvelle, in den dienst van den zoon zijns meesters, om hem bij te staan en hem te overreden, bij die eerste ontmoeting met zijne onderdanen, de openbare meening niet te kwetsen. Philips vermeed derhalve zorgvuldig de minste verandering in de privileges der gewesten te brengenGa naar voetnoot(1). Alle ambtenaren bleven in dienst. Bracht hij Granvelle, een vreemdeling, in den Raad van State, zoo riep hij daarin ook de hem door zijn vader aangewezen jonge edelen: den prins van Oranje, den graaf van Egmond, den markgraaf van Bergen, den graaf van Boussu, den heer van Glajon en den stadhouder van Amont, Simon Renard. De officieele ketterjacht onderging geene wijziging. Philips liet eenvoudig, op 20 Augustus 1556, het plakkaat van 25 September 1550 opnieuw afkondigenGa naar voetnoot(2). Ten slotte werd hertog Emanuel Philibert van Savoye, een voortreffelijk krijgsman, een vrijzinnige, prachtlievende edelman, die bij zijne gelijken in hoog aanzien stond en die, door zijn | |
[pagina 351]
| |
naam en zijn karakter, geenszins een werktuig in de handen van zijn vorst zou wezen, twee dagen na Karel's afstand, op 27 October 1555, ter vervanging van Maria van Hongarije, met de landvoogdij der Nederlanden belastGa naar voetnoot(1). En toch werden al die toegevingen met onverholen koelheid onthaald. De nieuwe vorst kon het vertrouwen zijner onderdanen niet winnen, en overigens niet zonder reden. Want ‘geven is niet voldoende, men moet geven met fatsoen’, en zichtbaar gaf Philips met tegenzin. Alles in zijne houding sprak zijn voorgewende gevoelens tegen. Hij zonderde zich af in het paleis te Brussel, te midden eener uitsluitend Spaansche omgeving, en had zoo weinig betrekkingen met de onlangs in den Raad van State geroepen heeren, dat deze reeds in de maand November konden gelooven, dat zij maar voor den vorm benoemd warenGa naar voetnoot(2). Had hij de plakkaten tegen de ketters slechts bevestigd, zoo bleek toch dadelijk, dat hij de nalatigheid niet meer dulden zou, waarmede zij tot hiertoe toegepast waren: op 28 November 1555 vernieuwde en versterkte hij de onderrichtingen voor de kettermeesters en op 30 September 1556 beval hij de justitieraden, het edict van 20 Augustus onverbiddelijk toe te passen, de te lankmoedige ambtenaars te vervolgen, de goederen van de vluchtelingen aan te slaan, de rederijkers en straatzangers streng na te gaan, ten slotte de veroordeelden in 't geheim te doen rechten, opdat deze, door hunne halsstarrigheid bij hunne openbare terdoodbrenging, geene eenvoudige lieden tot hunne afschuwelijke dwalingen meer zouden trekkenGa naar voetnoot(3). Eenige weken vroeger (20 Augustus 1556) had hij het genootschap van Jezus gemachtigd zich in België te vestigen, hoewel de voorzitter van den Geheimen Raad, Viglius, hem verwittigd had, dat die maatregel zeer slecht door de provinciën zou onthaald wordenGa naar voetnoot(4). Anderzijds kon hij de genegenheid | |
[pagina 352]
| |
niet verwerven van den hertog van Savoye; deze ging weldra tot den adel die zijnerzijds misnoegd was over 's konings hoogmoedige en vijandelijke houding. Ten slotte, is het onmogelijk, dat men de lucht niet had van een ontwerp, over hetwelk Philips zich toen met zijne geheimraden onderhield, namelijk, de oprichting van een koninkrijk der Nederlanden, niet als vroeger, om hunne zelfstandigheid te waarborgen, doch, integendeel, om hen aan het zuiver monarchaal stelsel te onderwerpenGa naar voetnoot(1). Dat volstond om de gemoederen te overtuigen, dat de koning de maatregelen, die hij officieel trof, heimelijk verwierp. Men voelde, dat hij komedie speelde en met tegenzin speelde, zonder de minste rechtzinnigheid of hartelijkheid, met dewelke de gemoederen zeker rekenschap hadden gehouden. Doch wat vooral het misverstand verergerde, was de afkeer dien al de standen der bevolking voor de Spanjaards koesterden. Zoo, reeds in 1549, de trotsche achterhoudendheid en de overdreven vormelijkheid der heeren van Philips' gevolg den adel gekwetst hadden, zoo werd het nog veel erger toen Karel V, in 1553, gansche regimenten Spaansch voetvolk in het noorden had geroepen om tegen Frankrijk te oorlogen. De onuitstaanbare laatdunkendheid van die soldeniers, die hier als overwinnaars huis hielden, en die met hunne onbeschaamdheid weerwraak schenen te nemen over de door de Belgen van 1517 gepleegde knevelarijen, moest weldra een landshaat verwekken, die jaar aan jaar feller worden zou. Hoe geduchter die vreemdelingen werden, des te meer werden zij verafschuwd. Vooral de Vlamingen, die zich aan nijverheid en landbouw overgaven en een zeer grooten afkeer voor het krijgsleven koesterden, verfoeiden die soldaten, die er zich op beroemden, soldaten van beroep te wezen. Met deze kwam een nieuw legertype te voorschijn. Nu waren het de voor een krijgstocht geronselde huurlingen niet meer, die hunne diensten aan den meestbiedende verkochten, zooals tot hiertoe de Zwitsers en de Landsknechten: het Spaansch leger was een nationaal leger, vol moed, doch ook | |
[pagina 353]
| |
vol trots en vol verachting voor den vreemdeling. Daarom werden die krijgslieden weldra als de gevaarlijkste vijanden voor de openbare vrijheden beschouwd, zooveel te meer daar met evenveel spijt als naijver opgemerkt werd, dat de Castiliaansche soldaten door hunne kapiteins, door de ministers, ja door den vorst zelf, met grooten eerbied bejegend werden. Bij de ongenegenheid, veroorzaakt door verschil van zeden, voegden zich dus weldra ook, van weerskanten, kwade vermoedens en achterdocht. De Belgen verweten den Spanjaards niet enkel hunne luiheid en hunne verwaandheid, zij beschuldigden hen nog van samenzwering tegen's lands instellingen. De Spanjaards daarentegen vermeden allen omgang met een volk, wiens drankzucht zoozeer afstak bij hunne soberheid, een volk dat zij overigens om hun vreedzaam gemoed en hun onafhankelijkszin niet lijden konden, en verachtelijk een hoop ketters en muiters noemdenGa naar voetnoot(1). Die op het einde van Karel's regeering reeds zeer blijkbare vijandschap moest Philips de grootste moeilijkheden berokkenen. Reeds in 1552 schrijven Engelsche diplomaten, dat de prins zich moeilijk in de Nederlanden zal kunnen doen aannemen, ter wille van den haat en den schrik, die de Spanjaards er verwekkenGa naar voetnoot(2). En de jonge vorst was de man niet, om dat te verhelpen. Hij zelf deelde al de vooroordeelen zijner landgenooten, en kon dit zelfs niet verbergen. De eerbied, de genegenheid, de toewijding, die de Spanjaards hem bewezen, versterkten nog de achterdocht der Belgen te zijnen opzichte, terwijl zij hem gansch van hen losmaakten. Terwijl de koning over zijne ontwerpen enkel sprak met Granvelle, met Ruy Gomez, met Bernardino de Mendoça en met don Juan Manrique, eischten de heeren van den Raad van State, reeds op 18 November 1555, dat alle zaken betreffende de gewesten aan hunne beraadslaging zouden onderworpen wordenGa naar voetnoot(3). Drie weken na den afstand van Karel V, verschenen dus de eerste zwarte stippen aan den gezichteinder. | |
[pagina 354]
| |
IIDit gaf geen aanleiding tot een dadelijke breuk, omdat de staatkundige omstandigheden Philips II verplichtten, zijne Bourgondische onderdanen te ontzien. Het was, inderdaad, weldra blijkbaar, dat het bestand van Vaucelles niet duurzaam wezen zou. Hendrik II, door den paus ondersteund, bereidde zich openlijk tot een nieuwen oorlog voor, en, om dien uit te staan, zou men de gewesten groote opofferingen moeten vragen. Nu, de financieele toestand was hoogst onrustwekkend. De ontzaglijke krijgsuitgaven van Karel V hadden het land zware lasten en groote schulden opgelegd. De vlottende schuld, in 1554 ten bedrage van 285.982 pond, beliep het volgend jaar tot 424.765 en bereikte, in 1556, de som van 1.357.287 pondGa naar voetnoot(1). Het domein was verpand, het krediet der steden en der provinciale Staten opgeëischt. In Juli 1556 hadden de Staten van Vlaanderen ongeveer 3 millioen schuld, ‘en de andere naar evenredigheid’Ga naar voetnoot(2). In deze maand, waren de loopende beden, op 400,000 gulden na, reeds uitgegeven. In November raamde de hertog van Savoye de tegen interest door de regeering geleende sommen op 3.909.000 gulden, en niettegenstaande dat, waren nog ongeveer 300 000 gulden verschuldigd aan de ruiterij, 601.380 aan het afgedankt voetvolk, 766,240 aan de ordonnansbenden, 620.300 aan de grensbezettingen, zonder te rekenen 721.200 gulden ten behoeve van het onderhoud dier bezettingen, 200.000 voor schanswerken en 36.800 voor de artillerieGa naar voetnoot(3). De Antwerpsche bankiers, wier uitgeput krediet aan 't wankelen was, konden onmogelijk voorschotten verstrekken om zulk tekort te dekken en den oorlog voor te bereiden. Er bleef maar één middel: de Staten-Generaal bijeenroepen, hun het gevaar uiteenzetten en hun steun vragen. Zij werden bijeengeroepen | |
[pagina 355]
| |
te Brussel den 1n Maart 1556 en, den 12n, vroeg de regeering hun de lichting van den honderdsten penning op de opbrengst der onroerende goederen en den vijftigsten op den verkoop der koopwaren. Die voorstellen zouden zeker verworpen worden. De dreigende breuk van het bestand van Vaucelles had in de gewesten nog meer misnoegen dan schrik verwekt. Zij wisten immers zeer goed, dat Frankrijk het niet op hen, doch op Spanje gemunt had, en zij vonden het onuitstaanbaar, den grootsten last van een oorlog, die hen niet aanging, te moeten dragen. Wat men onder Karel V niet had durven zeggen, dat kreet men nu uit. En de klachten werden des te dringender en te stoutmoediger, daar de Staten-Generaal zich door den Raad van State en den nieuwen landvoogd ondersteund voelden. Deze gaven hun inderdaad gelijk, ja heetten het ‘onredelijk’, dat één der landen van Zijne Majesteit door oorlog en door belasting uitgeperst werd, terwijl het ander daarvan verschoond bleefGa naar voetnoot(1). Reeds in November besloten zij, gezamenlijk hun ontslag aan te bieden, zoo Spanje zijn aandeel in de krijgslasten niet betaaldeGa naar voetnoot(2). In die omstandigheden viel er van de Staten niet veel te verwachten. Met algemeene stemmen verwierpen zij de vraag des vorsten. Hunne vrees, de onrechtstreeksche belastingen in blijvende belastingen te zien omzetten, vergrootte nog hun onwil. Men kon van hen niets bekomen dan beden, die door elke provincie in 't bijzonder aangeboden werden en die Philips van armoe wel aanvaarden moestGa naar voetnoot(3). De oorlog, die op de grenzen van Artesië aanvang 1557 begon, liep slecht voor Frankrijk af. Niettegenstaande alles wat daarover gezegd werd, had Philips belangrijke sommen uit Spanje doen komen. Bovendien had hij zich de medewerking verzekerd van Engeland, dat op 7 Juni Hendrik II den oorlog verklaarde. Het leger, waarover Philibert van Savoye op 15 Juli het opperbevelhebberschap nam, en dat samengesteld was uit Spaansche tercios, Engelsche korpsen, Duitsche en Waalsche huurlingen | |
[pagina 356]
| |
en de Nederlandsche ordonnansbenden, onder de aanvoering van de grootste heeren der gewesten, den prins van Oranje, den graaf van Egmond, den baron van Berlaymont, den hertog van Aarschot enz., bestond uit het ontzaglijk effectief van 56.000 man. Na een inval in Champagne, trok het plotselings naar Sint-Quintens, dat slechts door bouwvallige muren en ontoereikende manschappen verdedigd was. Coligny snelde er met eenige versterkingen heen en de connetable van Montmorency kwam hem dadelijk ter hulp. Doch hij trof slecht zijne maatregelen; zijne troepen werden op 10 Augustus, langs achter, door eene draaiende beweging van den hertog van Savoye aangevallen, stoven in eene wanordelijke vlucht uiteen en werden door de ruiterij in de pan gehakt. Enkele onbeduidende plaatsen sloten den weg naar Parijs af. Na Sint-Quintens veroverde men Noyon, dat aan de vlammen prijsgegeven werd, en bereikte men Chauny. De Parijzenaars, uit vrees voor de belegering, brachten hunne have reeds in veiligheid of vluchtten, toen geldgebrek het leger belette verder te gaan en den strijd te wagen tegen het weder samengestelde Fransche leger, dat de hoofdstad kwam verdedigen. De troepen betrokken, in November, de winterkwartieren in het veroverd land, terwijl de koning naar middelen uitzag om zijne financiën te herstellenGa naar voetnoot(1). Deze waren nooit slechter geweest. Reeds in Juni had Spanje bankroet moeten maken, en de aan zijne schuldeischers gegeven waarborgen op het kroondomein moeten vervangen door Staatsrenten aan 5 ten honderdGa naar voetnoot(2). In dien uitersten nood, richtte men zich weer tot de Staten-Generaal. Deze werden (Augustus 1557) te Valencijn bijeengeroepen, van waar zij weldra naar Brussel gingen. Zij hielden, behoudens enkele kortstondige afbrekingen, bestendig zitting tot in Mei 1558. De oproepingsbrief verborg geenszins de verschrikkelijke verlegenheid der regeering. Hij bekende, dat de schatkist ledig was, dat er geen geld voor de soldij der troepen en schier geen voor de bezoldiging der | |
[pagina 357]
| |
officieren van justitie meer was. Hij smeekte de gewesten, den toestand te verhelpen, en stelde hun voor, om tijd te winnen, volmacht te geven aan hunne afgevaardigden, die zich rechtstreeks met de koninklijke commissarissen zouden verstaanGa naar voetnoot(1). De regeering had hare onmacht bekend, en de gewesten maakten zulks dadelijk ten nutte. Vooreerst weigerden zij hunne vertegenwoordigers te volmachtigen. Vervolgens waren deze pas vergaderd, of zij vroegen kennis van den toestand. Deze was inderdaad netelig. De domeininkomsten, die - in 1551 - 327.960 pond bedroegen, lieten nu een jaarlijksch tekort van 18.857 pond. Men had 5.270.380 pond tegen interest geleend en de totale schuld bereikte 9.380.550 pond. 't Was klaar, de koning was ten einde raad. Zijn gemachtigde bij de Staten, Antoon van Lalaing, graaf van Hoogstraten, zag geen anderen uitweg dan terug te komen tot de in 1556 te vergeefs gevraagde onrechtstreeksche belasting, ofwel bankroet te gaan, wat bestond in de vermindering van de interesten der Staatsschuld tot 5 ten honderd. Ondanks den slechten staat hunner eigen geldmiddelen, weigerden de gewesten geenszins nieuwe opofferingen te doen. Doch zij voelden zich meester van den toestand, en, door Brabant aangevoerd, besloten zij hunne voorwaarden te stellenGa naar voetnoot(2). Alvorens zich te verbinden tot betalen, maakten zij, om zoo te zeggen, de lijst hunner grieven op en eischten zij waarborgen. Op 26 November en 17 December 1557, werden den hertog van Savoye twee lijvige bundels vertoogen aangebodenGa naar voetnoot(3). Naast klachten tegen de ontvangers der ‘gheleede’, tegen den overdreven interest enz., treft men daarin ongemeen stoute voor- | |
[pagina 358]
| |
stellen aan, die blijkbaar ingegeven waren door de bezorgdheid, 's lands onafhankelijkheid tegenover Spanje te handhaven. Zoo meenden de Staten, dat het werven van vreemdelingen voor den krijgsdienst altijd den gewesten noodlottig geweest was en vroegen zij, dat de troepen voortaan voor de twee derden uit inlanders zouden bestaan; zoo drukten zij den wensch uit, de bewaking der vestingen aan de Vliesridders of aan inlandsche edelen te zien toevertrouwen; zoo wilden zij, ten slotte, dat de koninkrijken Spanje Sicilië, Milaan en Napels, volgens hunne belangrijkheid, bijdroegen tot de krijgsuitgaven, ‘vermits de oorlog meerendeels te wijten is aan twisten hunnerzijds’. Brabant ging nog verder en protesteerde tegen het betalen van de door den koning gemaakte schulden, daarbij aanvoerende, dat deze geenszins het land aanbelangden en dat ze door de Staten niet goedgekeurd waren. Holland alleen wierp de godsdienstkwestie op, en vroeg dat de macht der kettermeesters overeenkomstig het canoniek recht beperkt werd. De verontwaardiging, die Philips bij het lezen dier klachten voelen moest, belette hem niet, daarop welwillend te antwoorden, zonder zich overigens tot iets te verbinden. Hij verkreeg, eindelijk, in Mei 1558, eene som van 1.200.000 pond, benevens eene jaarlijksche bedevan 800,000 pond van Artesië, gedurende negen jaar, doch waarvan 500,000 pond moesten dienen tot de betaling van den interest en de aflossing van een dadelijk geleverd kapitaal van 2.400.000 gulden. Dat was veel minder dan hij gewenscht had, en hij moest daarbij nog toestemmen, dat de Staten de toegestane sommen ontvingen en beheerden, dat hunne afgevaardigden aanwezig waren bij het monsteren der krijgslieden en dat zij de betaling van het leger zouden verrichten. Op 14 Mei werd een van Antwerpen's burgemeesters, Antoon van Straelen, aangesteld tot algemeen secretaris en opperintendant der uitgaven voor het krijgsvolk. Terwijl de Staten beraadslaagden, waren de krijgsverrichtingen weder aan den gang. De hertog van Guise verraste Kales op 8 Januari 1558 en bemachtigde vervolgens Diedenhoven, aan het ander uiteinde der Nederlanden. Die verliezen werden op 13 Juli vergoed door de schitterende overwinning | |
[pagina 359]
| |
bij Gravelingen, waar Egmond de troepen van maarschalk van Termes op de vlucht dreef. Doch er was meer dan ooit gebrek aan geld. Op 19 Augustus riep Philips II de Staten-Generaal opnieuw te Atrecht bijeen. Hij had goed te bevestigen, dat zijne andere landen meer dan twaalf millioen gulden betaald hadden en dat de loopende onkosten 600,000 gulden per maand bedroegen, toch wilden zij den honderdsten en den vijftigsten penning niet toestaan. Hij kon niets dan overigens tamelijk groote beden verkrijgenGa naar voetnoot(1). Gelukkiglijk brak de vrede aan Eene op 17 October 1558 gesloten wapenschorsing leidde, op 3 April daaraanvolgende, tot het verdrag van Cateau-Cambrésis. Nu Philips van Frankrijk's zijde gerust gesteld was, kon hij er aan denken, naar Spanje te vertrekken. Doch vooraf diende hij de troepen af te danken en het bewind der Nederlanden voorgoed te regelen. Maar daartoe was geld noodig en hij had er minder dan ooit. Eene in het voorjaar door de Provinciale Staten bewilligde nieuwe bede van 956.000 gulden was dadelijk verslonden. 's Konings vertrouwden wisten geen raad meer. Granvelle schreef wanhopig, dat hij graag het goud uit den schoot der aarde zou ophalen, maar toch den koning smeekte, liever alles te verduren, dan nog geld aan de Staten-Generaal te vragenGa naar voetnoot(2). Doch hoe gevaarlijk een nieuw beroep tot het land ook was, toch bleef er geen ander middel over. Op 15 Juni 1559 waren de Staten voor de vierde maal vergaderd te Brussel. Met eene volhouding, die des te verdachter voorkwam naarmate zij dringender werd, werden zij verzocht toe te stemmen in het heffen eener onrechtstreeksche belasting op het zout, en in het aanwenden van een deel der vroeger bewilligde negenjarige bede tot het onderhoud van een bestendigen troep van 3000 paarden. Eenige dagen later, terwijl de gewesten nog aan 't beraadslagen waren over die voorstellen, kregen hunne afgevaardigden plotselings bevel, op 31 Juli te Gent bijeen te komen. Want Philips had den dag van zijn vertrek vastgesteld en wilde, naar zijns vaders voorbeeld, plechtig afscheid van zijne | |
[pagina 360]
| |
onderdanen nemen, De boodschap, die hij in de vergadering van 7 Augustus deed voorlezen, zegde, dat hij volstrekt in Spanje zijn moest en dat hij zich derhalve, tot zijn groote spijt, gedwongen zag tijdelijk afscheid te nemen van ‘zijne goede onderdanen der Nederlanden, in het midden derwelke hij, als hem dit eenigszins mogelijk was, zou willen verblijven tot het einde zijner dagen’. Hij beloofde in 't kort te zullen terugkomen en hoopte, dat men tijdens zijne afwezigheid alle noodige maatregelen treffen zou om de vreemde troepen af te danken, aan hetwelk hij reeds verscheidene millioenen dukaten uit zijne andere domeinen besteed had. Hij had, naar hij zegde, zijn zoon don Carlos als landvoogd willen aanstellen ter vervanging van hertog Philibert, die door het verdrag van Cateau-Cambrésis weder in het bezit van Savoye gesteld was en de gewesten ging verlaten. Doch, om zekere redenen kon dit niet, weshalve hij daartoe zijn eigen zuster, de hertogin van Parma aangewezen had, ‘dewelke altijd veel liefde en genegenheid gehad had voor de Nederlanden, waar zij geboren en opgevoed werd en wier talen zij kende’. Hij gaf haar derhalve ‘zooveel macht als wijlen de koningin van Hongarije bezeten had’Ga naar voetnoot(1). Hij eindigde met de dringendste vermaningen, de katholieke eenheid in stand te houden, en stipt te waken op de uitvoering der edicten tegen de sekten, ‘gezien dat, buiten den tegen God bedreven ondienst, de ervaring leert, dat verandering van godsdienst niet geschiedt zonder andere verandering in den Staat, en dat de armen, luiaards en landloopers zich daarvan dikwijls bedienen om de goederen der rijken te plunderen’Ga naar voetnoot(2). Dat manifest, waarvan al de bewoordingen blijkbaar gewikt en gewogen waren, mag beschouwd worden als het eerste voorbeeld van die politiek van veinzerij, waartoe Philips II later zoo dikwijls zijne toevlucht zou nemen. Het was onwaar, dat hij van zin was weldra naar de landen ‘van herwaerts over’ terug te komen; onwaar, dat hij het bestuur der gewesten aan zijn zoon had willen toevertrouwen; onwaar, dat hij aan Margareta van Parma dezelfde macht gaf als Maria van Hongarije bezeten | |
[pagina 361]
| |
had. Wat betrof zijne genegenheid voor zijne onderdanen en zijne spijt ze te moeten verlaten, die woorden troffen niemand, omdat zijne gevoelens sedert lang gekend waren. Dat getuigde het antwoord der Staten ten volle. Hoewel in eerbiedige bewoordingen opgesteld, verraadt het een duidelijk geopperd wantrouwen en onverholen bedreigingen jegens den vorst. Het verzoekt den koning, de grenzen en de vestingen te doen bewaren door onderdanen der Nederlanden en niet door vreemdelingen; de vreemde landwacht, wier ‘hoon en last’ langer onuitstaanbaar worden, af te danken of elders te bezigen; ten slotte, te doen regeeren ‘door middel van het gevoelen en den raad der Nederlandsche edelen, zooals de hoogstedele voorzaten Uwer Majesteit altijd plachten’. Zoo niet, voorziet het voor de toekomst ‘verscheidene zwarigheden, die er zeer groot uitzien’ en stelt het bij voorbaat den koning daarvoor verantwoordelijkGa naar voetnoot(1). In officieele taal kon men niet duidelijker zeggen, dat men van Spanje's bemoeiing met den Bourgondischen Staat niet wilde. Niet alleen bevestigde men, met beroep op Karel V, de noodzakelijkheid eener nationale regeering, doch in den eisch, de vreemde troepen te verwijderen, werd nogmaals Spanje bedoeld. Inderdaad Philips had in de Nederlanden 3000 Spaansche voetknechten behouden, die hij van zin was er te laten, om de grenzen te bewaken en desnoods de nieuwe landvoogdes bij te staan. Hij had ze onder het bevel van de twee invloedrijkste en populairste heeren des lands, den prins van Oranje en den graaf van Egmond, gesteld, opdat ze geduld werden door de openbare meening. Doch de Staten zagen in die troepen slechts eene bedreiging voor de vrijheden en de zelfstandigheid des lands. Zoozeer waren zij gehaat, dat Oranje het bevel daarover geweigerd had en het, ten slotte, slechts op 's konings aandringen aanvaard had. Philips hechtte blijkbaar zeer veel gewicht aan het behoud zijner trouwe Spanjaards in de gewesten. Hij wist wel dat, indien hij ze verwijderde, hij vrijen teugel zou laten vieren aan eene oppositie, wier klachten duidelijk hare strekkingen verrieden. Doch kon hij, op het oogenblik van | |
[pagina 362]
| |
zijn vertrek, een geschil uitlokken? In spijt zijner verbittering, streek hij de vlag. In bewoordingen, die beteekenisvol afstaken bij de kort te voren vóór de Staten-Generaal afgelezen boodschap, antwoordde hij droogweg: hij kwam op tegen de hem ‘snoodelijk en valschelijk’ aangewreven inzichten, verschoonde de Spanjaards wegens de hun ten laste gelegde gewelddaden, ‘dewelke onvermijdelijk zijn, om het even tot welk land de krijgslieden behooren, die men onderhouden wil’, bevestigde overigens, dat hij nooit gedacht had ze voorgoed in de Nederlanden te laten, doch beloofde ten slotte, zonder zijne hevige misnoegdheid hieromtrent te verbergen, ze binnen ten laatste drie of vier maanden terug te roepenGa naar voetnoot(1). Als hij zoo spoedig toegaf, was het omdat hij wist, dat de misnoegden door den adel ondersteund waren en dat hij met dezen niet breken kon. Om bij dezen in de gunst te staan, had hij hem juist het hoog bestuur van het land toevertrouwd. Inderdaad, hij had den prins van Oranje, den graaf van Egmond en den heer van Glajon behouden in den aan de landvoogdes toegevoegden Raad van State, en het bewind der gewesten onder de invloedrijkste edelen verdeeldGa naar voetnoot(2). En, in stede van de verwachte blijken van erkentelijkheid of toch van achting, ontwaarde hij, bij den hoogen adel, slechts teekens van verzet. Hij was daarover hevig verbitterd en liet zulks, eenige dagen later, in heftige bewoordingen, vóór den prins van Oranje kennenGa naar voetnoot(3). Gedwongen als hij door het verzet des lands was, een groot deel zijner ontwerpen te laten varen, smaakte hij toch de voldoening, België niet te verlaten zonder ernstige maatregelen te hebben getroffen tot oplossing der voor hem gewichtigste kwestie, namelijk der godsdienstkwestie. In de maand Juli, in een kapittel van het Gulden Vlies, had hij de vergadering ver- | |
[pagina 363]
| |
rast, door haar te doen beloven te zullen waken op de beteugeling der misdrijven tegen het geloof, en er aan te herinneren, dat de statuten der orde aan hare leden de verplichting oplegden, dagelijks de mis te hoorenGa naar voetnoot(1). Op 8 Augustus, den dag zelf waarop hij de vermaning der Staten-Generaal ontvangen had, zond hij aan de bisschoppen een omzendbrief, waarin hij hunne rechten nauwgezet bepaalde, en hun voorschreef, als gold het een herderlijke onderrichting, voor het godsdienstonderwijs, den in de Staten des keizers gebruikten catechismus te bezigen, doch hem eenigszins te verkorten en hem in het Vlaamsch en in het Fransch te doen vertalenGa naar voetnoot(2). Denzelfden dag kregen de Groote Raad van Mechelen en de justitieraden in de provinciën het bevel, de plakkaten in al hunne strengheid toe te passen; niet alleen de wederdoopers, doch ook de Lutheranen en sacramentisten te vervolgen; steeds indachtig te wezen dat, hoe onmeedoogend de tegen de ketterij uitgevaardigde straffen ook waren, deze teenemaal aan den wil des vorsten beantwoordden; en er zich ten slotte niet bij te bepalen, de ijveraars te vervolgen, doch ook al degenen die de heilig- of vastendagen niet zouden opvolgen of die niet geregeld de mis zouden hooren, door den stadsmagistraat te doen kastijdenGa naar voetnoot(3). Doch dat was den koning nog niet genoeg. Hij wilde 's lands kerkwezen heel opnieuw inrichten. Hij had even te voren van den paus de oprichting van veertien nieuwe bisdommen en van eene hoogeschool te Dowaai bekomen, en de laatste maatregelen, die hij vóór zijn vertrek nam, betreffen de verwezenlijking van die voor de toekomst zoo gevaarvolle hervormingenGa naar voetnoot(4). Op 25 Augustus 1559 ging hij te Vlissingen scheep, en met hem verdween de laatste Nederlandsche vorst, die vóór het hedendaagsche tijdvak in onze gewesten verbleefGa naar voetnoot(5). Voortaan zullen Spaansche koningen noch Oostenrijksche keizers daar nog verschijnen. Tot het einde van den Ouden Regeerings- | |
[pagina 364]
| |
vorm, zal de Bourgondische Staat bestuurd worden uit Madrid, uit Weenen, door het toedoen van landvoogden, en ten slotte behandeld worden als eene vreemde bezitting, waarvan de vorsten de titels en wapens voeren, doch waarover zij zich maar bekommeren, als internationale politiek of dynastische berekeningen daartoe aanleiding geven. Ongetwijfeld heeft die gedurige afwezigheid, waarvan Philips II het voorbeeld aan zijne nazaten gaf, bijgedragen tot het verwekken der omwenteling, die bij het begin der regeering reeds in de lucht hing, doch uit al het bovenstaande blijkt, dat zij die niet veroorzaakte, maar dat de botsing onvermijdelijk was. De nieuwe regeering, die onder de gunstigste vooruitzichten begonnen was, had, na minder dan vier jaar, een onverwinbaar wantrouwen tusschen den koning en zijne onderdanen verwekt. Philips had al zijne maatregelen met onwil of verzet zien beantwoorden. En wat den toestand verergerde, was dat hij zich, te goeder trouw, het slachtoffer eener stelselmatige vijandschap, eener soort van samenzwering moest wanen. Daar hij het karakter, de behoeften, de verzuchtingen zijner onderdanen ‘van herwaerts over’ niet kende, dacht hij het reeds eene bovenmatige bewilliging, hun de instellingen te laten, die zij onder zijn vader gehad hadden. Hoe onbehendig hij zulks gedaan had, toch had hij zich beijverd, hunne welwillendheid te verwerven; daartoe had hij zelfs zooveel gedaan als een koning van Spanje doen kon. Hij begreep niet en kon niet begrijpen, dat de Nederlanden hunne algeheele onafhankelijkheid eischten. In de vraag tot verwijdering der Spaansche troepen, zag hij slechts een blijk van trouweloosheid en weerspannigheid. Hij had daarin toegestemd, doch slechts met het heimelijk voornemen zijn woord te breken. Hij vertrok vol spijt en onrust, vol wantrouwen jegens den Raad van State, de stadhouders in de gewesten en den adel, slechts rekenende op Margareta en op haren geheimraad Granvelle. Terecht scheen de toekomst hem allersomberst, des te meer daar de dood van Maria Tudor (17 November 1558) hem den steun van Engeland ontnam, dat in zijne afwezjgheid de Nederlanden had kunnen bedwingen, en eene ketterin op den troon bracht, in dewelke hij een zijner geduchtste vijanden voorgevoelde. |
|