Geschiedenis van België. Deel 3
(1909)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan den dood van Karel den Stoute tot de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden
[pagina 307]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 308]
| |
verwoedsten en jammerlijksten tweestrijd, dien Kerk en Hervorming elkander ooit leverden. Want de nieuwe godsdienstige strekkingen vinden daar een terrein, dat gansch toebereid is door den invloed der Renaissance in de hoogere standen en door maatschappelijke veranderingen in de volksklasse. In der waarheid, ontwikkelen die strekkingen zich niet van zelf in het land. Doch, door dezes ligging, midden in de Westerwereld, en door de machtige aantrekking, die zijne economische levenskracht oefende, kon hetzelve er niet aan ontsnappen. Van alle kanten stroomen er, uit Duitschland of uit Frankrijk, Luthersche, anabaptistische of Calvinistische strekkingen heen, evenals de kooplieden aller natiën naar de beurs van Antwerpen aangetrokken worden, zoodat ook de geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden, op de klaarblijkelijkste wijze, het wereldsch karakter hunner beschaving bevestigt. Die geschiedenis bevat twee tijdvakken, die niet altijd genoegzaam onderscheiden werden. In het eerste, dat loopt over de regeering van Karel V, ontwikkelen zich het Lutherdom en het anabaptisme en wordt het onbarmhartig beteugelingsstelsel ingevoerd, door hetwelk de keizer hun vooruitgang stuiten wil. Den opstand der anabaptisten van 1534 daargelaten, biedt het overigens geenerlei revolutionnair karakter; de ketters ontzien en eerbiedigen de regeering, die hen bestrijdt. Doch met het tweede, dat met de regeering van Philips II begint, is het gansch anders gesteld. Want hier treedt het Calvinisme op. Gansch toegerust, stelt het eene Kerk tegenover de Kerk en wil het den Staat aan zijn invloed onderwerpen. Niet gelaten als het Lutherdom, is het stoutweg tot wederstand bereid; het geschil gaat van de louter godsdienstige stadie naar de politieke stadie over, en de omwenteling breekt los. Van beide tijdvakken, waarin zich beurtelings de beide groote invloeden doen gelden, die steeds de Nederlanden beheerschten, eerst de Duitsche, vervolgens de Fransche, wordt in de volgende bladzijden alleen het eerste onderzocht. | |
[pagina 309]
| |
IIs, op het einde der XVe eeuw, het geloof nog ongeschonden, zoo verwaarloost de Kerk in de Nederlanden, en overigens in gansch het toenmalig Europa, hare roeping: hare dienaren, op alle trappen der rangorde, geven zich aan de grofste misbruiken overGa naar voetnoot(1). Vooraan ziet men de bisschoppen, die, op 's vorsten aanbeveling genoemd, veelal werktuigen van zijne macht zijn en onvoorbereid optreden, maar al te dikwijls den vromen zielen ergernis geven. Te Luik heerschen, na Jan van Heinsberg, wiens zeden door zijne talrijke bastaards genoegzaam geschetst zijn, Lodewijk van Bourbon, eer een potestaat in Bourgondië's dienst dan een bisschop, vervolgens Jan van Hoorn, die gekozen werd zelfs vóór dat hij priester gewijd was, en aanstoker of toch medeplichtige was aan den rechterlijken moord op Willem van de Mark. Te Kamerijk, laat Jan VI (1440-79), bastaard van Jan-zonder-Vrees en van Agnes van Croy, zijn bisdom door zijne grootvicarissen besturen, terwijl hij zelf aan het hof een lustig leventje leidt. In zijn testament staan de talrijke kinderen vermeld, die hij bij zijne verschillende minnaressen verwekte, en de abt van Saint-Aubert vermeldt, als eene alledaagsche zaak, in het dagboek van het klooster, dat hij het kind van den bisschop en van de dochter van den proost der domkerk ten doop hieldGa naar voetnoot(2). Zijn opvolger, Hendrik van Bergen, is beter, doch Jacob en vooral Willem van Croy die, bisschop genoemd in 1516, het volgend jaar reeds aartsbisschop van Toledo en kardinaal wordt en op 23-jarigen leeftijd verongelukt, zijn opnieuw wereldsche bisschoppen. Te Doornijk ziet men eerst eene reeks politieke mannen in dienst der hertogen van Bourgondië: Jan | |
[pagina 310]
| |
Chevrot (1437-60), Willem Filastre (1460-73), Ferri van Clugny (1473-83), vervolgens vreemdelingen als den Italiaan Antonietto Pallavicini, die zijn ambt neerlegt in 1497, of als Karel van Hautbois, die hetzelfde doet in 1518. Te Utrecht gaat het nog erger met David van Bourgondië, procurator zijns vaders, hertog Philips, met Frederik van Baden, voortreffelijken bestuurder ‘nisi quod sacris se raro immiscuit’Ga naar voetnoot(1), vooral met Philips van Bourgondië († 1524), oudadmiraal van Holland, een geletterde, beschermer van kunstenaars en overtuigden aanhanger van Erasmus' gedachten. Kortom, door hare lichte zeden, door de gedurige afwezigheid van de meeste harer leden, door hare gansch wereldsche opvoeding, doet de hooge geestelijkheid der Nederlanden van de XVIe eeuw denken aan de hooge geestelijkheid van Frankrijk, kort vóór de omwenteling. Zij laat haar bisschoppelijk ambt waarnemen door vicarissen of wijbisschoppen, die schier allen gekozen worden onder die monniken, met wie zij, onder humanisten, zooveel pret heeftGa naar voetnoot(2). Met zulke herders, is de tucht onmogelijk. De kapittels, waar nog slechts jongere zonen van adellijke families of ‘voorname’ bastaards binnengeraken, komen in een deerlijk verval. Kanunniken onderhouden openlijk boeleerstersGa naar voetnoot(3), spreken luidop in het koorGa naar voetnoot(4), slijten hun tijd met jagen en spelen. ‘In de kerk van Sint-Omaars evenals in de Sint-Ursmerkerk te Binche, kan men met moeite het noodige getal kanunniken bijeenkrijgen om de mis te lezen’Ga naar voetnoot(5). Anderzijds brengt de vereeniging van geestelijke waardigheden in de handen van gunstelingen des hofs of van de hoogste kerkelijke dienaren stoornis in tal van instellingen. Adriaan van Utrecht is deken van Sint-Pieters te | |
[pagina 311]
| |
Leuven, kanunnik van Anderlecht, proost van Sint-Quintens te Maubeuge, deken van de Lieve-Vrouwenkerk te Antwerpen, kanunnik van Sinte-Maria en proost van de Salvatorskerk te Utrecht. Evenzoo is Hieronymus Busleyden kanunnik van Sint-Rombouts te Mechelen, van Sinte-Waldetrudis te Bergen, van Sint-Lambrechts te Luik, schatmeester van Sinte-Gudula te Brussel, aartsdiaken van de Lieve-Vrouwenkerk te Kamerijk, proost van Sint-Pieters te Aire. De abdijen, vooral de oude Benedictijner abdijen, leiden een ellendig bestaan. De ijver verflauwt, terwijl het bestuur te wenschen overlaat. In het midden der XVIe eeuw, zijn er maar elf monniken meer te Saint-Denis-en-Broqueroie, en is de kloostertucht er op ongeloofelijke wijze verslapt. Sint-Maartens te Doornijk, het Val-des-Ecoliers te Bergen, Sint-Nicolaas te Oignies verkeeren te dien tijde volop in vervalGa naar voetnoot(1). Te Sint-Baafs te Gent dient in 1540 een jaarlijksch inkomen van 20,000 carolusgulden nog slechts tot het onderhoud van een dertigtal monnikenGa naar voetnoot(2). In menig vrouwenklooster wordt de kloosterdwang niet meer nageleefd. De nonnen ‘leven er schier als wereldlijke vrouwen, want alle edellieden en andere leeken hebben vrijen toegang tot haar en kunnen met haar vertrouwelijk spreken, zelfs in hare kamer, waar zij komen gastreeren, soms tot groote ergernis en schande, als breken van geloften en verwekken van kinderen’Ga naar voetnoot(3). In de gasthuizen veronachtzamen de zusters maar al te dikwijls de zieken. Die misbruiken, al te blijkbaar om onopgemerkt te wezen, werden ongetwijfeld bestreden. Van het einde der XVe tot het midden der XVIe eeuw, werden tal van abdijen min of meer grondig hervormd. De invoering van den regel van Bursfeld in vele kloosters leverde zeker goede uitslagenGa naar voetnoot(4). De abt van Liessies, Lodewijk van Blois († 1566), oefende verre buiten de grenzen van Henegouw, een heilzamen invloed. De kloosters | |
[pagina 312]
| |
te Jardinet (in het Naamsche), te Gembloers en te Cortenberg onderscheidden zich door hunne strenge tucht. Edoch, sedert het begin der XVIe eeuw, heeft het bespiegelend leven blijkbaar geene aantrekking meer. De burgerij en de lage adel beschouwen de abdijen nog slechts als genoeglijke toevluchtsoorden voor hunne kinderen en arme verwanten. Men gaat in het klooster, zonder roeping, ja met tegenzin en om redenen waaraan de godsdienst meestal heel vreemd is. De eenige nog levende orden zijn de Karmelieten en de Predikheeren. Doch daar zij zich bezighouden met de godgeleerdheid, met geloofsstrijden, met hooger onderwijs hebben zij geene voeling met het volk, en derhalve geen invloed op hetzelve meer. Met de lage geestelijkheid ging het er nog erger aan toe. Aangesteld door nalatige abten of door heeren met verflauwde godsvrucht, zijn de meeste pastoors niet meer in staat, de plichten van hun ambt te vervullen. Aan drank en wellust overgeleverd, zijn velen daarbij nog onwetend. In 1530 stelt men vast, dat tal van jongelieden onder hen ‘zoo weinig geleerd zijn dat hunne parochianen meer weten’. Meestal verblijven zij overigens in hun kerspel niet; zij verschacheren hetzelve aan een armen kapelaan die, om te leven, zijne ‘medicanten’ exploiteert en de sacramenten verkooptGa naar voetnoot(1). Aldus ontstaat een geestelijk proletariaat, waaronder men, bij de vleet, avonturiers, leegloopers, ja weggeloopen monniken aantreft. De gevolgen van dien toestand laten zich raden. De schraapzucht van die ongelukkige huurlingen overtreft soms alle verbeelding. Onder Philips II, toen de staat van zaken nochtans wat verbeterd is, bedreigt zekere pastoor een vader met de ontgraving van zijn kind, zoo hij hem geen drie dukaten voor begrateniskosten betaalt. In 1569 bevestigt Lorenzo de Villavicencio, dat vele kapelaans zoo onwetend zijn, dat zij geen onderscheid kennen tusschen orthodoxe en kettersche leerstellingenGa naar voetnoot(2). In de ‘registers der audientie’ wemelt het van voorbeelden van priesters die op de jacht gaan, | |
[pagina 313]
| |
in de taveernen vechten, openlijk met hunne boelinnen en bastaards leven. In 1547 verschijnt de priester Joos Busterman vóór de schepenen van Gent, om aan zijne vijf natuurlijke kinderen het hem toebehoorende huis af te staanGa naar voetnoot(1). In eene maatschappij die, onder den invloed der humanisten, naar wetenschap en naar fijnere zeden begon te dorsten, hoefde niet eens zooveel, om de geestelijkheid onbemind te maken. Voegt men daarbij, dat de vrijdommen en voorrechten der Kerk reeds in de XVe eeuw een levendig misnoegen hadden verwekt, dan zal het geenszins verwonderen, dat, kort vóór de Hervorming, eené echte beweging tegen de geestelijkheid ontstond. Reeds onder Maximiliaan, acht de Excellente Cronycke van BrabantGa naar voetnoot(2) het een onuitstaanbaar misbruik, dat geestelijken deel uitmaken van de regeering, daar zulks hunne roeping niet was. De vrijdommen der geestelijken verwekken onlusten te 's Hertogenbosch in 1516, 1517 en 1518, te Bergen in 1525Ga naar voetnoot(3). De openbare vijandschap uit zich des te onbewimpelder, daar de regeering die schijnt te deelen. Allerminstens, hoe vurig zij ook de orthodoxie wil verdedigen, is zij vast besloten, de Kerk geen inbreuk op de rechten van den Staat te laten maken. In 1484, 1497 en 1530 wordt verboden, zonder het placet van het hof, 's pausen bullen uit te voeren. Bij ordonnantie van 1520 wordt het invoeren van nieuwe tienden verboden; bij eene andere, de overgave van eigendommen aan kloosters, colleges, gasthuizen enz., tenzij met 's vorsten goedkeuring; bij andere nog, wordt de kerkelijke rechtsmacht besnoeid of het prediken van aflaten belemmerd. In 1531 bewerkt Karel V, niettegenstaande het verzet der geestelijkheid, zooals wij hooger zagenGa naar voetnoot(4), de wereldlijke inrichting van het armwezen. Waar men ook rondblikt, overal ziet men den invloed en het gezag der Kerk verminderen. En nergens is de achteruitgang treffender dan op verstandelijk gebied. Inderdaad, het is buiten de Kerk, dat de halfwereldlijke scholen der Broeders van 't ge- | |
[pagina 314]
| |
meene leven zich ontwikkelen, dat de boekdrukkunst het licht ziet, dat, ten slotte, de eerste humanisten verschijnen. Haar blijven nog slechts de aan de aloude godgeleerdheid trouw gebleven hoogescholen; doch wat pret hebben de geletterden met hare magistri nostri, haar keukenlatijn, haar gekijf en hare morsigheid. Onverschilligheid van wege de bisschoppen, tuchteloosheid in de kloosters, onwetendheid bij de lagere geestelijkheid, vijandschap van volk en Staat, verspreiding van het onderwijs onder de leeken en afzondering der godgeleerden, dat zijn de hoofdfactoren die, bij den aanvang der XVIe eeuw, de macht der Kerk ondermijnen. Ongetwijfeld blijft zij nog pal, en denkt niemand er aan, haar te verlaten; doch zij baart dat vertrouwen, die veiligheid, dien inwendigen vrede niet meer, die zij zoovele eeuwen inboezemde. Trekken de godsdienstige oefeningen nog evenveel geloovigen aanGa naar voetnoot(1), toch is de godsvrucht van de meeste hunner nog slechts uitwendig. Onder de geletterden als onder het volk, bespeurt men of verslapping óf ontvoogding van den godsdienstzin. Terwijl de eersten met de monniken spotten, verstouten zij zich vrijelijk de Schrift te onderzoeken; het volk, dat dank zij de ontwikkeling der boekdrukkunst, vertalingen van den bijbel begint te bezitten, vindt daarin nieuw voedsel voor individueel mysticisme en voor stille overdenking. | |
IIDe meester der geletterden was natuurlijk Erasmus. Tegenover de Kerk, nam hij, naar het schijnt, eene houding omtrent gelijk Voltaire tegenover het Oude Stelsel. Hoe stout beiden waren, verstond de eene noch de andere met het verleden te breken. Evenals Voltaire de monarchie behoudt, zoo behoudt Erasmus de geestelijkheid: hij wou geen ketter zijn, dacht nooit het te zijn en was het ook werkelijk niet. Niets gelijkt minder op de nieuw-heidensche humanisten van Italië dan die | |
[pagina 315]
| |
vertegen woordiger bij uitnemendheid van het humanisme van het Noorden. Vol vertrouwen in de kracht der goede letteren, hoopt hij door haar de Kerk te hervormen, zooals hij door net College der Drie Talen de hoogeschool te Leuven hervormde. Zijn ideaal van een rationeel of liever rationalistisch catholicisme verschilt niet van het ideaal zijner Engelsche vrienden, Colet of Morus, of van dat van zijn Spaanschen leerling Vives. Zoo Erasmus van hen afwijkt, is het veel minder door den grond zijner gedachten dan door zijn strijdlust, zijne bijtende spotternij. Bij nauwkeurig onderzoek blijkt dadelijk, dat Utopia en en het Moriae encomium met elkander veel gelijkenis hebben, zoowel op godsdienstig als op zedelijk en verstandelijk gebied... en toch weet men, dat Morus den marteldood stierf voor zijne verknochtheid aan zijne katholieke overtuiging en aan de Kerk. De uitwendige godsvrucht, de goede werken, de vereering der reliquieën, het priestercelibaat worden door Erasmus' scherpe, vinnige pen voortdurend en onmeedoogend afgebroken. Doch, de door hem gebruikte vorm daargelaten, vindt men dezelfde critieken in Utopia. Want de Utopiërs hebben geene beelden in hunne kerken, hunne priesters zijn getrouwd, hunne vrouwen zelven kunnen priester worden. Erasmus veroordeelt het ascetisme en de scholastiek. Doet Morus hetzelfde niet? Erasmus predikt onophoudend verdraagzaamheid. Bij de Utopiërs worden de onverdraagzamen gebannen. Ten slotte wil Erasmus de godgeleerdheid vervangen door de redematige verklaring van de Schrift. Vraagt Morus aan de rede niet, de godsdienstige overtuigingen na te gaan? Doch die denkbeelden zijn het uitsluitend eigendom noch van Morus noch van Erasmus. Zij worden, rond hen, door de meeste humanisten beleden; alles wel ingezien zijn zij maar de op de Kerk toegepaste grondbeginselen der RenaissanceGa naar voetnoot(1). Zij zijn het gemeenschappelijk programma der geletterden; zij zijn het onderwerp van de gesprekken of van de gedachten eener ontwikkelde aristocratie, die zich gerechtigd waant alles te zeggen en alles te bevitten. Zij, die ze aankleven, rekenen niet op de volksmassa | |
[pagina 316]
| |
tot het verwezenlijken van hun ideaal. Zij staan in de gunst van de vorsten en van hunne ministers, ja, van den paus en van de kardinalen; zij verwachten dus vol vertrouwen de vreedzame zegepraal van een door de wetenschap verjongd Christendom. De gramschap van monniken en godgeleerden beantwoorden zij met de minachting van zelfbewuste menschen, die hunne hoop stellen op de zegepraal van het licht, en die zeker zijn van de zuiverheid hunner inzichten. Zij vreezen dan ook niet, de eerste uitingen van het protestantisme toe te juichen. Busleyden is in briefwisseling met Lefèvre van Etaples en Erasmus ondersteunt de eerste pogingen van Luther. Hun verfijnd humanisme en hunne verdraagzaamheid beletten hen de nadering van de godsdienstige omwenteling te zien, waarvan zij een afschuw hebben en waarvan zij, samen met de Kerk, de slachtoffers zullen zijn. Terwijl het humanisme zich van zelf in de Nederlanden ontwikkelde, werd het protestantisme er binnengebracht. Wel vindt men nog, in het begin der XVIe eeuw, in Holland, Henegouw, Vlaanderen, eenige zeldzame ketters, behoorende tot de Waldenzen of tot de slecht gekende sekten der middeleeuwen, - als bij voorbeeld meester Herman van Rijswijck, die in 1512 in den Haag wegens ‘ketterie ende ongeloevicheyt gebrant werd tot pulver ende assche’Ga naar voetnoot(1), - doch tusschen die overblijfselen uit vroeger eeuwen en de Hervorming bestond nooit de minste betrekking. Uitzondering daarop bestaat voor Wessel Gansfort, overleden te Groningen in 1489, dien Luther, na het lezen zijner schriften, als een voorganger begroet. Doch behalve dat Luther, om de nieuwigheid zijner leerstellingen eenigszins te verzachten, hun verband met die van Gansfort tamelijk overdreef, oefende deze laatste, die in zijne godgeleerde studiën verdiept was, niet den minsten invloed op het volk, en droeg hij geenszins bij tot het leiden van de Nederlanden naar het protestantismeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 317]
| |
Doch werden zij niet van zelf daarheen geleid door den drang der omstandigheden? Moesten het gedrag der geestelijkheid, de verspreiding der boekdrukkunst, de vorderingen van het humanisme in de hoogere standen en de mystieke strekkingen van een groot deel der volksklasse den weg voor het Lutherdom niet banen? Kon, anderzijds, hetzelve buiten een land gehouden worden, dat door zijne economische als door zijne verstandelijke bedrijvigheid, bestendige betrekkingen met Duitschland onderhield? In het voorjaar van 1518, nauwelijks zes maanden nadat Luther zijne leerstellingen te Wittenberg uithing, wordt men in de Nederlanden de eerste teekenen van godsdienstige gisting gewaar. Natuurlijkerwijze openbaren zij zich het eerst te Antwerpen, waar de Duitschers zeer talrijk en invloedrijk zijn. Op 18 Mei schrijft Erasmus, dat Luther's schriften in de stad verspreid worden; reeds in 1520 worden zij in het Nederlandsch vertaald. Terwijl zij, door de boekdrukkunst, onder het volk verspreid worden, vinden zij ook krachtdadige voorstanders in de Augustijnerkloosters, waarvan verschillende, bekeerd door Saksische monniken, in innige betrekking met noordelijk Duitschland gebleven zijn. Te Dordrecht prediken Augustijnen in 1518 openlijk de leerstellingen van Luther. In 1519 doet hun ordebroeder, Jacob Praepositus, leerling van Wittenberg, hetzelfde te Antwerpen met evenveel bijval. Want hunne sermoenen trekken dadelijk veel volk aan. Hoe meer hunne vurige overtuiging afsteekt bij de lauwheid der Kerk, hoe meer zij de gemoederen medesleepen en vervoeren. Hunne hevige uitvallen tegen de misbruiken der geestelijkheid beantwoorden al te zeer aan het openbaar gevoelen, om geen algemeene instemming te erlangen, zoodat hun invloed stijgt naarmate zij het geestelijk leven opwekken en 's volks geestdrift ontvlammen. Hoewel minder vervoerd, verbergen de humanisten hunne genegenheid voor de stoutmoedige predikers niet. Ongetwijfeld keuren zij niet al de leerstellingen van Luther goed, doch hoe zouden zij dien monnik niet bijspringen, die het monnikendom bestrijdt, in naam van het Evangelie de godgeleerdheid veroordeelt, den godsdienst in het bereik der leeken stellen wil en | |
[pagina 318]
| |
Melanchton naar Wittenberg ontbiedt om de Schrift te verklaren? Wel is waar hebben zij hetzelfde ideaal niet als hij; verder zijn zij zoo aristocraat als hij demagoog, zoo wereldburgerlijk als hij nationaal, zoo opportunistisch als hij revolutionnair; doch zij hebben dezelfde vijanden, en dat is voldoende om, tijdelijk toch, een verbond te sluiten. Zij verstaan echter niet verder te gaan noch zich te laten overrompelen. Dat ziet men duidelijk in Erasmus' antwoord op de voorstellen, die Luther hem in 1519 doet; het is het welwillend, doch onbepaald en ontwijkend antwoord van iemand, die zich niet compromitteeren, noch zijne vrijheid verpanden wil. En zoo het waar is, dat alle Erasmianen niet even voorzichtig waren, zoo, te Antwerpen, Nicolaas van 's Hertogenbosch en Cornelis GrapheusGa naar voetnoot(1) openlijk de Hervorming aankleefden, zoo C.H. Hoen van den Haag en Hinna Rode van Utrecht met den Hervormer in briefwisseling waren en Gansfort's werken uitgavenGa naar voetnoot(2), volgden de meesten echter het voorbeeld van hun leider, en bleven zij onafhankelijk tusschen Rome en Wittenberg. Tegenover het Lutherdom handelden zij ongeveer als ten huidigen dage de grondwettelijke oppositiepartijen tegenover de revolutionnaire partijen: zij stieten het vooruit door hunne aanmoedigingen zonder zich te verbinden, met de hoop zich, bij welslagen, als bemiddelaars en scheidslieden op te dringen. De regeering, die het humanisme genegen was, liet in den beginne de ijveraars voor de Hervorming hun gang gaan. Margareta van Oostenrijk, Hendrik van Nassau, Philips van Ravestein onthaalden spottend de aanklachten der monniken en der godgeleerden. Te Utrecht laat bisschop Philips van Bourgondië zijn secretaris Geeraard Geldenhauer openlijk zijne genegenheid voor het Lutherdom belijden. 't Is klaar, dat niemand hunner den aard noch de beteekenis der beweging vat. Evenals Margareta van Oostenrijk, zijn zij overtuigd, dat die slechts een door de losbandigheid en de onwetendheid der monniken verwekte opbruising is, die zij zelfs niet met onge- | |
[pagina 319]
| |
noegen zienGa naar voetnoot(1). Overigens is Luther nog niet veroordeeld; men kan zelfs twijfelen of hij het zijn zal, en vooral - de keizer heeft nog niet gesproken. Hij zou weldra spreken en zijn almachtigen wil stellen tegen de onverschilligheid van Margareta en van de Erasmianen van het hof. Hij was in Juni 1520 in de Nederlanden gekomen, om den oorlog tegen Frankrijk voor te bereiden en om tevens de godsdienstkwestie in Duitschland op te lossen. Niemand kon zich over zijne inzichten vergissen. Want al had hij zelfs den titel van katholieken koning niet gevoerd, dan ware zijne keizerlijke waardigheid voldoende geweest om hem de rol van verdediger der orthodoxie op te leggen. Als keizer moest hij zonder de overlevering van acht eeuwen te verbreken, die tweevoudige geestelijke en wereldlijke eenheid van de Christenwereld in stand houden, waarvan de eerste belichaamd was in den paus en de tweede in zijn eigen persoon. Godsdienstige eenheid waarborgde overigens, hier en elders, de staatkundige eenheid. Eens dat de oorlog tusschen protestantisme en catholicisme verklaard was, moest de vorst wel partij kiezen; onzijdigheid was onmogelijk in een tijd, waarin een ieder, zelfs Thomas Morus en Erasmus, de noodzakelijkheid van een Staatsgodsdienst verkondigdeGa naar voetnoot(2). Hoe vurig en oprecht Karel's katholieke overtuiging ook was, toch werd zijne houding niet door dezelve alleen voorgeschrevenGa naar voetnoot(3), maar vooral om algemeen aangenomen en zoowel door zijne vijanden als door zijne aanhangers erkende staatkundige redenen. Doch, zoo het van den keizer niet afhing, het protestantisme al of niet te bestrijden, zoo smeedde hij daarentegen | |
[pagina 320]
| |
eigenhandig zijne wapenen tegen hetzelve. Hij, en hij alleen, gaf aan den godsdienststrijd het karakter eener bloeddorstige vervolging, en schiep, ter beteugeling der ketterij, de onverbiddelijkste wetten die Europa ooit kende. Vermocht hij niet, ze Duitschland op te leggen, zoo paste hij ze naar believen toe in zijne landen ‘van herwaerts over’ en heel zijne regeering door, zal hij, als door waanzin aangegrepen, ze steeds wreeder en ongerijmder maken. Vier maanden na zijne ontscheping te Vlissingen, ontving hij op 28 September 1520, Hieronymus Aleander, legaat van Leo XGa naar voetnoot(1). Dadelijk na dat bezoek verscheen het eerste van de lange lijst plakkaten tegen de ketterijGa naar voetnoot(2). Bezit men daarvan den tekst niet meer, zoo kan men ervan gemakkelijk den inhoud en den oorsprong raden, als men weet dat Aleander, reeds de volgende maand, in verschillende steden, tal van verdachte boeken in het openbaar deed verbranden. Intusschen was, op 3 Januari 1521, een banvloek tegen Luther geslingerd en stuurde de keizer op 20 Maart aan zijne justitieraden een nieuwe ordonnantie, waarbij de werken van den weerspannige tot het vuur veroordeeld, en het drukken en lezen daarvan verboden werden. En, in den loop van den zomer, was het edict van Worms (8 Mei 1521) in de Bourgondische gewesten van toepassing gesteldGa naar voetnoot(3). Het gelastte alle magistraten Luther's aanhangers ambtshalve te vervolgen en de doodstraf met verbeurte van goederen toe te passen op alle drukkers die, zonder oorlof van den ordinaris of van de dichtstbij zijnde faculteit van godgeleerdheid, boeken over geloofszaken zouden drukken. Die maatregelen moesten monniken en godgeleerden wreken over Margareta's verachtelijke onverschilligheid jegens hen. Nu waren zij in hun schik, en zij lieten zulks wel blijken. Overal verbrandt men in 't openbaar kettersche of eenvoudig | |
[pagina 321]
| |
verdachte boeken. Terzelfder tijd wordt een verwoede, heimelijk door Aleander aangehitste veldtocht tegen Erasmus ingericht. Predikheeren en karmelieten, die hij zoo lang tot genoegen van het hof en van de geletterden gegekscheerd heeft, koelen hunne woede. Jacob van Hoogstraten, Nicolaas van Egmond, Vincentius Dirks prediken heftig tegen hem. Alle middelen zijn goed om hem te treffen: hem wordt zelfs een boek toegeschreven, waarin het verblijf van den heiligen Petrus te Rome geloochend wordt. Hij wordt openlijk van ketterij beschuldigd; geenerlei beleediging wordt hem gespaard tot dat hij ten slotte, ontmoedigd, de Nederlanden voor immer vaarwel zegtGa naar voetnoot(1). In den beginne dacht men, dat de ketterij, aldus bestreden, gemakkelijk zou uitgeroeid worden. Aleander meende zulks ook, doch hij moest bekennen, dat hij zich bedrogen had. Weldra vernam hij, inderdaad, dat Jacob Praepositus, trots banvloek en edicten, te Antwerpen Luther's leering predikte. Het kwaad had dus dieper wortel geschoten dan men wel dacht, en de legaat meende, dat het noodig was, ten voorbeeld der anderen, ‘een half dozijn Lutheranen levend te verbranden’Ga naar voetnoot(2). Op 10 October kreeg hij van Karel oorlof, Praepositus te vervolgen. Toch gelastte de bisschop van Kamerijk eerst op 6 December twee kettermeesters met het proces. Het leidde tot de plechtige en openbare herroeping in Sinte-Gudulakerk, te Brussel, op 9 Februari 1522Ga naar voetnoot(3). Doch andere vervolgingen waren nog ingespannen tegen den Augustijn Hendrik van ZutphenGa naar voetnoot(4) en tegen den schoolmeester Nicolaas van 's Hertogenbosch, die konden vluchtenGa naar voetnoot(5), tegen den pensionaris van Antwerpen, den humanist Cornelis Grapheus, en tegen meester Roeland van Berchem, waarvan de eerste ‘eerlijke betering’ deed en de andere losgelaten werdGa naar voetnoot(6). | |
[pagina 322]
| |
Men vermocht dus niet, door eene opzienbarende veroordeeling, de bevolking schrik aan te jagen en door vreeselijke bedreigingen haar af te wenden van de nieuwe leer, die steeds rassche vorderingen bleef maken. Het was blijkbaar, dat de bisschoppelijke inquisitie ontoereikend was en nog blijkbaarder, dat de leekerechters, die met de toepassing der plakkaten belast waren, de oogen loken. Hoe kon het ook anders, als men bedenkt dat de meesten hunner Erasmus' leer of ten minste de in Utopia en in de Colloquia opgedane verdraagzaamheid toegedaan warenGa naar voetnoot(1). Onverwijld dienden dus andere maatregelen getroffen, wilde men de Nederlanden, het erf en het vaderland des keizers, voor protestantsche besmetting behoeden. Karel V aarzelde niet. Verdediger van het geloof, moest hij wel, wat hem dit ook kosten mocht, zijne Bourgondische gewesten aan hetzelve onderwerpen. Slechts bij het eenparig verzet van zijne raadsheeren, zag hij ervan af, er de inquisitie van Spanje in te voeren. Maar toch richtte hij er een beteugelend stelsel in, dat deze zoo nauwkeurig nabij kwam als maar mogelijk was, zonder de openbare meening tot opstand te drijvenGa naar voetnoot(2). Op 23 April 1522 werd Frans van der Hulst, ‘raedt ordinaris’ in Brabant, gelast ‘alomme te procedere ende te vervolge alle de ghene die hij sal vinden besmet te sijne, dieselve corrigerende in alder vuegen ende manieren’, als de keizer dit zelf zoude doenGa naar voetnoot(3). Hij kreeg volmacht, de ketters te dagvaarden, aan te houden en gevangen te zetten, beslag op hunne goederen te leggen, hun proces te onderzoeken door inquisitie, door aantijging, ja door foltering, ook zonder inachtneming van de gewone rechtsvormen, levenslange of tijdelijke verbanning uit alle of uit eenige Nederlandsche gewesten uit te spreken, desvoorkomend lijf en goederen verbeurd te verklaren, zijne vonnissen zonder verder beroep te doen uitvoeren. Karel machtigde hem, daar waar hij zulks oorbaar achtte, zich te doen vervangen door een | |
[pagina 323]
| |
of meer personen, die dezelfde bevoegdheid als hij zouden hebben. Zijne ambtenaars kregen opdracht hem de hand te leenen, doch de keizer vergde, dat die ‘commissaris’ geenerlei voorloopig of bepaald vonnis uitsprak of geenerlei schikking met de misdadigers trof, zonder het gevoelen van meester Joost Laurensz, voorzitter van den Grooten Raad van Mechelen, in te winnen en dat hij, als de gelegenheid zich voordeed, twee doctors in de godgeleerdheid of twee andere notabelen, die kennis van de Schrift en de godgeleerdheid hadden, zou aanstellen om door een voldoen onderricht degenen, die door Luther's dwaalleer zouden verleid zijn, naar de Kerk terug te brengen. Dat was, zooals men ziet, eene Staats-inquisitie in den volsten zin des woords. De Staat alleen benoemt de commissarissen, die de ketterij moeten vervolgen; hij alleen bepaalt hunne rechten en machten en bovendien kiest hij hen onder zijne wereldlijke ambtenaars. De Kerk heeft niets te zien in die instelling, die haar verdedigen moet. Want Karel, die evenveel eerbied voor zijne opperheerschappij als voor de orthodoxie koestert, vreest de inmenging van de geestelijke macht. Zooals hij de beteugeling der ketterij begrijpt, schijnt die een openbare dienst, een politiemaatregel, in naam des vorsten getroffen tegen eene nieuwe soort wanbedrijf. Doch de paus wilde geenszins voor den Staat onderdoen en de verdediging des geloofs aan den keizer en zijne bedienden overlaten. Tot groote spijt van Margareta van Oostenrijk en van Karel V, benoemde Adriaan VI, op 1 Juni 1523, met bijzondere afwijking van het canoniek recht, Van der Hulst, hoewel hij een leek was, tot ‘universalem et generalem inquisitorem et investigatorem’ in de Bourgondische gewestenGa naar voetnoot(1). Nu was 's keizers commissaris een pauselijke kettermeester; hij hield op, 's keizers werktuig te wezen en derhalve te beantwoorden aan de hem door dezen gedane opdracht. Voegt men daarbij, dat Van der Hulst's verwaandheid en brutaliteit al dadelijk gevaarlijke conflicten deden ontstaanGa naar voetnoot(2), zoo begrijpt men gereedelijk dat de landvoogdes de ontdekking van eene door hem, in een geschil | |
[pagina 324]
| |
met de Staten van Holland bedreven vervalsching ten nutte maakte, om zijne volmacht in te trekken. Zij zette hem af op 9 October 1523, verzekerd als zij was, door den dood van Adriaan VI (14 September), dat Rome tegen dien maatregel niet zou opkomen. De vernietigde inrichting hoefde echter vervangen, en wèl in gemeen overleg met den paus, om in de toekomst nieuwe bezwaren te vermijden. Op voorstel van de regeering der Nederlanden, besloot Karel den wereldlijken commissaris te vervangen door geestelijke kettermeesters, die, op zijne voordracht, door den Heiligen Stoel zouden aangesteld worden. Werkelijk zag hij van de Staatsinquisitie af. Aldus voorgesteld, moest de zaak de goedkeuring van Clemens VII erlangen. Deze zond naar de Nederlanden kardinaal Laurens Campeggi die, op 17 Juni 1524, Van der Hulst de waardigheid van apostolischen kettermeester ontnam en in zijne plaats drie nieuwe, door Margareta van Oostenrijk voorgestelde inquisiteurs aanstelde: Olivier Buedens, proost van Sint-Maartens te Ieperen, Nicolaas Houzeau, prior der Ecoliers te Bergen, en Nicolaas Coppin, deken van Sint-Pieters te LeuvenGa naar voetnoot(1). De aloude bisschoppelijke inquisitie bleef overigens naast hen bestaan, en de bisschoppen wilden dezen, in den beginne, onder hun toezicht stellen. Doch de paus wantrouwde terecht de lauwheid en de nalatigheid der hofprelaten. In 1525 onthief hij niet alleen de nieuwe inquisiteurs van het bisschoppelijk gezag, doch hij gaf hun zelfs het recht, de bisschoppen voor zich te dagvaarden en, wanneer zij zulks oorbaar achtten, hulp-inquisiteurs aan te stellenGa naar voetnoot(2). Eenigen tijd lang wilde hij zelfs de in gemeen overleg met den Staat geschapen instelling aan dezes invloed onttrekken. Op 15 Februari 1525, gelastte hij den bisschop van Luik, Erhard van de Mark, ‘super dicta sancta inquisitione ejusque ministris... superintendentiam et auctoritatem’Ga naar voetnoot(3) uit te oefenen. Doch, het verzet van Margareta verijdelde de Erhard opgedragen taakGa naar voetnoot(4). De inrichting der inquisitie in de | |
[pagina 325]
| |
Nederlanden moest, tot het einde, zijn gemengd, w.z. half politiek, half geestelijk karakter behouden. Naar het voorbeeld des keizers, ondernamen zijn vijand de hertog van GelderlandGa naar voetnoot(1) evenals zijn vriend de bisschop van LuikGa naar voetnoot(2), terzelfder tijd als hij den strijd tegen de ketterij. De plakkaten van den eerste moeten in strengheid niet onderdoen voor die van Karel V, terwijl de tweede reeds in 1523, van de Staten des bisdoms, de uitvaardiging van het edict van Worms trachtte te verkrijgen. Het protestantisme was overigens veel minder verspreid in het Land van Luik en in Gelderland, weshalve het er minder verwoed bestreden werd. In de erfstaten van Karel zal de groote strijd geleverd worden, zullen ketterij en orthodoxie, tot het einde der eeuw, ten aanschouwen van Europa, als twee kampvechters tegenover elkander staan. Dáár telde de Hervorming hare twee eerste martelaars. Op 1 Juli 1523, werden twee Antwerpsche Augustijnen Hendrik Voes en Jan van Essen, te Brussel verbrandGa naar voetnoot(3). Die foltering, waarmede Van der Hulst zijn kort kettermeesterschap begon, had het uitwerksel van alle godsdienstige vervolgingen. De regeering hoopte den gloed van het protestantisme door schrik te zullen smachten: zij wakkerde dien slechts aan. De moed der slachtoffers dwong de algemeene bewondering af; Luther bezong ze in een zijner schoonste gezangen, en, reeds het volgend jaar, stelt Erasmus vast, ‘dat hun dood vele Lutheranen maakteGa naar voetnoot(4)’. Toch deed dit ijselijk vonnis humanisten en geletterden voor goed vaarwelzeggen aan leerstellingen, die te gevaarlijk geworden waren om door een deftig mensch openbaarlijk beleden te wezen. Zoo Erasmus' volgelingen nog een vreedzame hervorming der Kerk blijven wenschen, zullen zij daarover vertrouwelijk onder vrienden spreken. Maarten Zipaeus drukt, in zijne brieven, zijne vrienden op het hart, Luther niet openlijk vóór | |
[pagina 326]
| |
te spreken en hunne overtuiging met dezelfde zorg te verbergen, als hij zelf de boeken van den Hervormer verbergt. Dorpius verklaart, het begonnen ‘treurspel’ vreedzaam te willen toezienGa naar voetnoot(1). De verschijning van De libero arbitrio (September 1524), waarin hun leider openlijk met Luther breekt, brengt hen overigens in hun schik en doet hun hunne laatste aarzeling afleggen. Keuren zij de folteringen af, zoo begrijpen zij ook de halsstarrigheid der protestanten niet. Te midden van de ontketende godsdienstige driften, denken zij nog altijd, dat alles zich zou kunnen schikken, ‘leviter, mansuete ac civiliter’Ga naar voetnoot(2). Vervolgens worden zij als behoudende, fatsoenlijke lui of mannen van studie verontrust door de in Duitschland uitgebroken beroerten. Philips van Bourgondië die eerst - als een voorname heer die nieuwe denkbeelden genegen is - welwillend jegens de ketters was, doet ze nu in zijn bisdom vervolgen. Bij Erasmus noch bij zijne vrienden vindt men een enkel hartelijk woord voor de ongelukkigen, die den brandstapel beklimmen; men verwijt hun, dat hun discretio spiritus mangeltGa naar voetnoot(3). Maar het volk mist teenemaal die door de humanisten zoo zeer gewaardeerde discretio spiritus. Het omhelst met vervoering dat nieuw geloof, voor hetwelk het weet te sterven. In spijt van de plakkaten, leveren de geheime drukkerijen Luthersche vlugschriften en bijbelsche vertalingen bij de vleet. In de werkplaatsen, in de winkels, overal, worden de leerstellingen van de goddelijke genade of van de kracht der sacramenten besproken: ‘Temmerlieden, metsers sijn ons doctoren nu,
Tengieters, pijpers, pinceellekers en schaliedekkers’Ga naar voetnoot(4).
Bij de vertooningen der rederijkers, wordt de minste zinspe- | |
[pagina 327]
| |
ling op de zeden der geestelijken en op de misbruiken der Kerk onstuimig toegejuicht. Te Antwerpen, wordt, in de steegjes der volkswijken, de Schrift onderwezen. In 1524 worden acht-endertig ambachtslieden voor den magistraat gebracht, omdat ‘zy mede gheweest hebben in de heymelicke, ongheoerloefde vergaderinghe in een straetken gheheeten dEckstraetken, daermen lesse ghedaen ende gheinterpreteert heeft de heylighe eeuwangelien... contrarie den gheboden vander Keyserlicke Majesteyt’Ga naar voetnoot(1). Uitgeloopen Augustijnen prediken kettersche sermoenen 's Zondags, rondom de stad, en zien het aantal hunner toehoorders gedurig stijgenGa naar voetnoot(2). Daarentegen wordt, in 1522, een Predikheer te midden zijner preek beleedigd door ‘groote injurieuse ende afdragende woorden’; hetzelfde jaar verlossen vrouwen een aangehouden Augustijn uit de handen der kettermeestersGa naar voetnoot(3); in 1523 wordt in eene ordonnantie de beteekenisvolle vermindering van de aalmoezen aan de kerken vastgesteldGa naar voetnoot(4); in 1525 worden, 's nachts, kruisbeelden door onbekend gebleven geestdrijvers omgeworpen en verbrijzeldGa naar voetnoot(5). Terwijl het Lutherdom schrikbarende vorderingen doet te Antwerpen, waar de Duitsche kooplieden het meer en meer voortplanten, waar de Portugeesche Maraños het ondersteunen uit haat tegen het catholicismeGa naar voetnoot(6), waar, ten slotte, de regeering niet krachtig durft optreden uit vrees de handelswelvaart doodelijk te treffen, wint het ook meer en meer aanhangers in al de streken des landsGa naar voetnoot(7). Utrecht en het graafschap Holland krielen ervan; in het eerste wordt in 1525 Willem Dierks, een arme kuiper, ter dood gebracht; in het tweede ondergaat de priester Jan De Bakker (Pistorius) kort daarna hetzelfde lot, omdat hij, naar Luther's voorbeeld, in het huwelijk trad. Hoewel in mindere mate, zijn er toch ketters in al de andere gewesten. Alle, zoo Vlaamsche als Waalsche, worden bewerkt door de ijveraars | |
[pagina 328]
| |
uit het volk; hunne werking is merkbaar van 1521 tot 1528, te Rijsel (1521), te Gent (1522), te Bergen-op-Zoom (1525), te Kortrijk (1525), te Leuven (1526), te Breda (1526), te Brussel (1527), te Maastricht (1527), te Valencijn (1527), te Duinkerken (1527), te Doornijk (1527) en te Luik (1528)Ga naar voetnoot(1). Inquisitie noch plakkaten vermochten dus het kwaad uit te roeien; het was alsof eene ‘gemeenschappelijke dwaling tegen geloof en Kerk’Ga naar voetnoot(2) de Nederlanden zou overweldigen. Wel is waar, bleef de overgroote meerderheid der bevolking orthodox; doch zij was verre van blijken van levendig geloof te geven en koesterde jegens de ketters dien geweldigen haat niet, die in de redevoering des keizers aan de Staten-Generaal, in 1531, doorstraaldeGa naar voetnoot(3). De meeste ambtenaars en gemeentemagistraten bleven de edicten tegen de Lutheranen met zichtbaren tegenzin toepassen. De kettermeesters waren het voorwerp der algemeene verachting. Zij, die hen niet ter wille der verdraagzaamheid afkeurden, zagen met ongenoegen hunne werking aan alle contrôle ontsnappen en de beschuldigden aan hunne natuurlijke rechters onttrekken. Vroegtijdig werd tegen hen opgekomen. In 1527 vragen de schepenen van Valencijn aan de landvoogdes het recht, de tegen hunne medeburgers ingespannen ketterprocessen bij te wonenGa naar voetnoot(4); Rijsel doet rond 1531 dezelfde vraagGa naar voetnoot(5), terwijl de Hollandsche Staten, nog stoutmoediger, verklaren dat de steden genoegzaam gewapend zijn om alle misbruiken in godsdienstzaken te beteugelen, dat de gisting in het land te wijten is aan de buitensporigheden der geestelijkheid, en wenschen dat een ieder vrijelijk Gods woord moge predikenGa naar voetnoot(6). Doch hoe zachtmoediger het land was, hoe strenger de keizer werd. Hij had gezworen de ketterij in zijne gewesten uit | |
[pagina 329]
| |
te roeien, en daarom moest hij tot het uiterste onwrikbaar blijven. Verergerde de toestand in spijt van de getroffen maatregelen, dan moesten die maatregelen ontoereikend zijn. In stede van den strijd op te geven, moest hij dus nieuwe kracht bijzetten en alle gewetensbezwaar afleggen. Hij was maar al te goedertieren geweest! Hij moest dus zonder genade te werk gaan en de beteugeling op de hoogte des gevaars brengen. Het plakkaat van 14 October 1529 deelt de doodstraf zoo kwistig uit als later de decreten van de Fransche Omwenteling onder het Schrikbewind. De doodstraf voor degenen die, geen godgeleerden zijnde, het geloof zullen bespreken, - voor degenen die prenten tegen God, tegen de Maagd of tegen de Santen zullen maken en verspreiden, - voor degenen die ketters kennen en ze niet verklikken, dat ‘is het draconisch, ongerijmd, antijuridisch en wreedaardig stelsel in gansch zijn eenvoud’Ga naar voetnoot(1), dat door dat berucht plakkaat gehuldigd wordtGa naar voetnoot(2). Naast hetzelve blijft, wel te verstaan, de inquisitie voortbestaan, om jacht op de ketters te maken en ze aan het gerecht over te leveren, zoo zij in hunne dwalingen volharden. Ware het plakkaat van 1529, dat nog op 7 October 1531Ga naar voetnoot(3) versterkt werd, naar de letter uitgevoerd geworden, dan waren de Nederlanden in een wezenlijk bloedbad te midden van weergalooze puinhoopen herschapen geweest. Want, behalve de doodstraf, voerde het ook verbeurte van goederen in; daar het bovendien geen onderscheid tusschen de gezindten maakte, bedreigde het evenzeer orthodoxen als afvalligen. Doch zoo overdreven was het, dat het in al zijne strengheid niet kon toegepast worden. Toch belemmerde het op den lande drukkend schrikbewind zeer ernstig de uitbreiding van het protestantisme. De opkomende gemeenten gingen uiteen, de predi- | |
[pagina 330]
| |
kanten verborgen zich of trokken naar Duitschland. Doch niemand bood weerstand. Als trouwe onderdanen, hadden de Lutheranen immer vermeden zich als muiters aan te stellen. Zij bogen het hoofd, ijverden niet meer in 't openbaar, en beleden hun geloof in stilte. Velen hunner zouden echter weldra tot de nieuwe sekten overgaan, die zich rond dien tijd onder het volk verspreidden; immers door de verjaging hunner predikanten moesten zij voortaan alle godsdienstonderricht derven, en derhalve naar eigen ingeving de Schrift verklaren, daar schier allen tot de kleine burgerij of tot de werkersklasse behoorden en dienvolgens onbekwaam waren tusschen de leerstellingen te onderscheiden en het ontvangen geloof ongeschonden te bewaren. Terwijl de keizer het volk van het Lutherdom afwendde, joeg hij het werkelijk naar het anabaptisme. Een nieuwe tegenstrever, verschrikkelijker dan de eerste, zou weldra opdagen. | |
IIIDe indruk, dien de Lutheranen op het volk gemaakt hadden, had ook vat gehad op de overigens weinig talrijke aanhangers van de oude ketterijen der middeleeuwen. De vrijgeesten Coppin, in 1525, en na hem, Quinten (Couturier Picart) verspreidden in de omstreken van Rijsel, in Henegouw, ja tot in Brabant, eene soort van volks-pantheïsmeGa naar voetnoot(1). Rond denzelfden tijd stichtte een Antwerpsche schaliedekker, Loy Pruystinck, eene sekte van ‘geestelijke libertijnen’ of ‘Loïsten’, die korten tijd in Brabant en Vlaanderen nogal talrijk waren en de strekkingen der Manicheërs voorstonden. Hij dorst zelfs zijne leerstellingen aan Luther voorleggen, die hem woedend aan de evangelische gemeente te Antwerpen aankloegGa naar voetnoot(2). Overigens zouden die bewegingen van alle belang ontbloot zijn, hadden zij niet ruimschoots het anabaptisme zijn weg naar de Nederlanden helpen banenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 331]
| |
Het anabaptisme, dat te midden van de beroerten des boerenkrijgs in Zuid-Duitschland ontstaan was, waar het dadelijk evenzeer door katholieken als protestanten bestreden werd, had zich met verbazende snelheid onder het volk verspreid. In 1529 door Melchior Hofmann naar Emden overgebracht, veroverde het schier dadelijk al de noordelijke gewesten van den Bourgondischen Staat, ja kreeg het zelfs vertakkingen tot Maastricht en tot in BrabantGa naar voetnoot(1). Reeds in 1529 hadden de Nederlandsche wederdoopers hunne gezangen, gloeiend van geestvervoerende godsvrucht, die, naast de beschrijving van de smarten, welke de zuiveren wachten en naast vermaningen, de folteringen lijdzaam te verduren, heftige aanvallen tegen de Kerk en hare leerstellingen behelzenGa naar voetnoot(2). Van in 1531 af, gaat van Amsterdam, waar eene secte Melchiorieten gesticht werd, eene wezenlijke anabaptistische voortplanting uit. Die vorderingen zijn te begrijpen als men nagaat, dat het anabaptisme, zoowel door zijne eenvoudige theologie als door het mysticisme, dat Hofmann aan hetzelve mededeelde, wonderlijk strookte met het weinig ontwikkeld, naïef verstand des volks. Richtte het zich niet tot dezes beide machtigste gewaarwordingen, tot vrees en tot hoop, als het den ondergang der wereld en de opkomst der regeering Gods verkondigde? Doch, dan moest het anabaptisme van nature revolutionnair wezen. Zijn duister mysticisme verplichtte het, al de beginselen te verwerpen waarop de maatschappij gegrondvest was, dewijl die maatschappij, als het werk des boozen, verdwijnen moest. Het verwierp en veroordeelde tegelijk èn de Kerk èn den Staat. Weg met de priesters, maar ook weg met den eigendom, de legers, de rechtbanken, de meesters! De door Gods woord voorgelichte ‘rechtvaardigen’ en ‘zuiveren’ zouden in het volle licht een ideale wereld van deugd, van vrijheid, van gerechtigheid stichten, eene hemelsche stede, waar geenerlei onderscheid | |
[pagina 332]
| |
onder de menschen zou bestaan, waar in naastenliefde alle standen zouden versmolten zijn. Doch Hofmann en zijne volgelingen trachtten geenszins hun ideaal met geweld door te zetten. Zij waren theoretische, geenszins practische revolutionnairen. Hunne leerstellingen waren niettemin gevaarlijk voor den Staat; toen daze, rond 1530, daarvan den aard begreep en de vorderingen vaststelde, begon hij een verwoeden strijd tegen dezelve. Reeds in 1531 beval Maria van Hongarije aan de justitieraden en aan de stadhouders in de gewesten, de wederdoopers op te zoeken en jegens hen de noodige maatregelen van voorzichtheid te treffenGa naar voetnoot(1). Erger nog werd het toen, in 1533, een nieuwe profeet, de bakker Jan Matthijs van Haarlem, te voorschijn kwam. Hier begint de ergste crisis van het anabaptisme. 't Is uit met geduld en gelatenheid: men wacht niet meer naar Gods regeering: ze worde ingevoerd door het zwaard; de boozen vernield; met geweld een nieuw Jerusalem gesticht! Het uur der wraak is geslagen; het mysticisme dier door Matthijs' zendelingen opgehitste dwepers verandert dadelijk in oorlogsdrift. In 1534 komen zij in opstand te Amsterdam, en scheelt het weinig of zij bemachtigen de stadGa naar voetnoot(2). Doch de bedreigde maatschappij stelt zich te weer. Katholieken en protestanten haten hen om 't meest. De steden, waar de schepenen slechts met tegenzin de plakkaten tegen de Lutheranen toepassen, zijn onmeedoogend voor de wederdoopers. Want met hen is de godsdienstkwestie eene maatschappelijke kwestie geworden. Hun communisme verschrikt en verbittert de bezitters en sluit hunne harten voor medelijden. Met de volgelingen van Matthijs en van Jan van Leiden worden korte metten gemaakt: het vuur of het zwaard voor de mannen, het water voor de vrouwen. Gedurende de belegering van Munster, waar de uit de Nederlanden gedreven leiders het ‘nieuw Jerusalem’ stichtten, worden de benden, die zich bij hunne broeders willen vervoegen, onderweg door de soldaten van | |
[pagina 333]
| |
den graaf van Hoogstraten in de pan gehakt. Bij plakkaat van Juni 1535 worden al de wederdoopers, zelfs degenen die hunne dwalingen zouden afzweren, ter dood veroordeeldGa naar voetnoot(1). De slachtingen waren minder talrijk in de zuidelijke Nederlanden dan in Holland en elders, niet omdat de wederdoopers er minder verafschuwd, doch omdat zij er schaarscher en derhalve minder gevaarlijk waren. Hooger zagen wij, dat zij reeds in 1534 op straf van den lijve uit Antwerpen gebannen waren; in 1535 werd hun hoofd er nog op prijs gesteld en verbood men er aan ‘printers en figuerstekers’ het portret van Jan van Leiden te ‘schilderen ende te conterfeyten oft ter venten te stellen’Ga naar voetnoot(2). De val van Munster (26 Juli 1535) stelde nog niet dadelijk een einde aan den waanzin, die de wederdoopers bemeesterd had. Verscheidene jaren lang ontmoet men nog dwepers, waaronder de meest gekende, Jan van Batenberg van Vollenhove, in 1537 in Artesië aangehouden en op bevel van Maria van Hongarije ter dood gebracht werd. Later zullen half godsdienstige, half anarchistische secten, zooals die welke Lorenzo van Villavicencio in 1564 beschrijft, de voortduring van dat revolutionnair mysticisme, dat door Jan van Leiden zoo treffend belichaamd werd, bevestigenGa naar voetnoot(3). Doch dat zijn alleenstaande, onbeduidende verschijnselen. Vindt men Hofmann's geheimzinnige voorspellingen nog terug in het vreemd Wonderboek van David Joris (1542), zoo zijn die nu in overeenstemming met den eerbied voor het wettig gezag en met de gehoorzaamheid, verschuldigd aan de vorsten, die, door God voorgelicht, eenmaal vrijwillig hunne kronen zullen afleggen. Na die bloedige crisis, kwamen de meeste wederdoopers overigens terug tot hunne oorspronkelijke leerstellingen, die door Menno Simons van Witmarsum, opnieuw ingekleed werdenGa naar voetnoot(4). Van toen af waren zij langen tijd zoo | |
[pagina 334]
| |
zachtaardig als zij een oogenblik gevaarlijk geweest waren. Hunne gemeenten wilden het oorspronkelijk Christendom herstellen op grondslag van naastenliefde en van eigen geweten, zonder gebeden of sacramenten. Toch bleven zij aan den algemeenen haat en aan de onbarmhartigste vervolgingen blootgesteld. In 1566 stelde de strijder voor de verdraagzaamheid, Willem van Oranje zelf, aan Margareta van Parma voor, ze uit de Nederlanden te bannenGa naar voetnoot(1). In zooverre daarover kan geoordeeld worden, leverden de wederdoopers, tot het einde der regeering van Karel V, bijna al de slachtoffers van inquisitie en plakkatenGa naar voetnoot(2). Men zou zeggen, dat 's keizers onbarmhartige wetten tegen die ongelukkigen afgekeerd werden om de Lutherschen eene betrekkelijke rust te gunnen.Ga naar voetnoot(3) De folteringen stuitten echter de voortplanting der sekte niet. Zij wonnen zelfs tal van aanhangers onder het nijverheidsproletariaat der zuidelijke gewestenGa naar voetnoot(4). In 1561 hadden zij kerkgemeenten te Antwerpen, Doornijk, Ieperen, Poperinge, Armentières en Hondschoote, waar wij ze later, in de door de tusschenkomst van het Calvinisme verwekte hevige crisis, zullen terugvindenGa naar voetnoot(5). | |
IVNa het plakkaat van 1529 en de verplettering van het oproer der wederdoopers (1535), wordt de voortplanting der ketterij in | |
[pagina 335]
| |
de Nederlanden belemmerd. De humanisten zijn, in schijn toch, met de Kerk verzoend en blijven voortaan bij de loutere eruditie. De Luthersche gemeenten zijn ontbonden; de wederdoopers verbergen zich in het volk. Geen gepreek, geen ergernis meer in de kerken; geen opzienbarende afvalligheid meer als die van Praepositus of Pistorius. Anderzijds doet de rechtstreeksche invloed van Luther zich niet meer voelen, sedert hij, zijne houding veranderend, zich niet meer op het volk steunt, maar in gemeen overleg met de protestantsche vorsten van Duitschland handelt. En toch voelt de regeering, dat haar zegepraal maar schijnbaar is. Toont de ketterij zich niet meer, dan leeft zij voort in de harten, gelijk een gevelde, doch niet ontwortelde boom nog levenssap uit de aarde trekt. Wellicht is zij nu zelfs gevaarlijker dan ooit. Want nu zij verlaten is door al degenen, die ze maar uit geestelijke liefhebberij, uit nieuwigheidszucht of uit revolutionnaire verzuchting aankleefden, telt zij nog slechts innig overtuigden, met hart en ziel het nieuwe geloof toegedaan, en desnoods bereid voor hetzelve hun leven te offeren. Zij geven overigens geen uitwendige blijken van hun geloof; de belijders zijn uiterst zeldzaam onder hen; zij zoeken het martelaarschap niet; slechts in uitersten nood, als zij, ontdekt en voor den rechter gesleept, moeten kiezen tusschen dood en afzwering, aanvaarden zij hetzelve. Vol eerbied voor de overheid die hen vervolgt, onderwerpen zij zich gedwee aan hare vonnissen. Zelfs op den brandstapel ontvalt geenerlei beleediging of verwensching hunne lippen. Zooals de eerste Christenen, sterven zij met de oogen ten hemel, hunne lofliederen zingend, en verwekken zij, door hunne zachtmoedigheid en vastberadenheid, bekeeringen onder de toeschouwers. Hunne ‘geestelijke testamenten’, de oprechte en aandoenlijke ontboezemingen, die zij van uit hun kerker aan magen en vrienden sturen, de eenvoudige doch aangrijpende verhalen van hunne aanhouding, 's nachts of aan den huiselijken haard, onder de kreten en de tranen van vrouw en kinderen, van hunne gelatenheid, | |
[pagina 336]
| |
van hunne ondervraging en van hunne laatste oogenblikken worden onder den duim uitgedeeld en versterken het geloof van deze, beroeren en treffen geneGa naar voetnoot(1). Niet alleen uit Antwerpen, waar tal van geheime drukkerijen werken, doch vooral uit het protestantsche Emden, werden die schriften onophoudend verspreid. En trots al hare voorzorgen, kan de regeering de verspreiding daarvan niet tegengaan. De verboden vrucht is, samen met bijbels en gezangen, overal verborgen, in den rugkorf der ‘calis-cremers’ (rondleurders), in het onderste ruim der schepen of in de zware vrachtwagens onder tonnen en kisten of ten slotte weggestopt in balen serges, linnen of tapijten. Alle middelen zijn goed om de kettermeesters te bedriegen en te misleiden. Verdachte werken worden voorzien van een onschuldigen titel of van een valsche geestelijke goedkeuring, of dragen allerminstens geen naam van drukker of drukmerkGa naar voetnoot(2). De plakkaten besnoeien dan ook voortdurend de vrijheid van drukkers en boekhandelaars. In 1544 wordt verboden ‘van gheen boucken te prenten zonder privilege, oock niet te prenten eenighe boucken in Spaensche, Inghelsche of Italiaensche tale’, en ook werken te zetten, die niet vooraf aan den Geheimen Raad onderworpen werdenGa naar voetnoot(3). In 1546 legt men de ‘prenters’ een eed op, ‘op de verbuerte van den lyfve’; tevens geeft men de lijst uit der uitsluitend toegelaten schoolboeken en den door de Leuvensche hoogeschool opgemaakten index der verboden werkenGa naar voetnoot(4). Bovendien werd de vrijheid van tooneel afgeschaft. Van oudsher volkomen onafhankelijk, vreesden de rederijkers geenszins, in hunne ‘zinnepelen’ de geestelijkheid heftig aan te | |
[pagina 337]
| |
vallen, met bedevaarten, vasten, santenvereering of aflaten te spotten. De in 1539 te Gent gegeven vertooningen hadden ergenis verwekt en een hetzelfde jaar te Middelburg opgevoerd stuk had Luthersche strekkingen geopenbaardGa naar voetnoot(1). Het gevaar was des te grooter, daar de schouwspelen zeer in den smaak van het volk vielen. Reeds van 1536 af, werd het den rederijkers verboden, zonder vergunning van de plaatselijke schepenen en zonder oorlof van de predikheeren, een nieuw stuk op te voeren; in 1540 verbood men hun, toespelingen op de Schrift en op de sacramenten te maken. Het spreekt, dat de scholen niet vergeten werden. Ingevolge de edicten van 1546 en 1550 mogen zij maar geopend worden na oorlof van den plaatselijken rechter en van den parochiepaap, het kapittel of den scholasterGa naar voetnoot(2). En toch, niettegenstaande alle aangewende pogingen, won de ketterij gedurig veld. Het plakkaat van 22 September 1540 stelt vast, dat ‘de vermalendijdde ende perverse secten meer ende meer vermeerderen ende multiplieeren, tenderende altijdt van quaede in aergher’Ga naar voetnoot(3). Daarom wil men met verdubbelde strengheid te werk gaan en de gestelde straffen nog verzwaren. Nu worden de ketters onbekwaam verklaard, over hunne goederen te beschikken; al degenen die zullen nalaten ze te verklikken of die ten hunnen gunste verzoekschriften zullen inzenden, zullen als hunne beschermers en medeplichtigen beschouwd worden; ten slotte zullen de ambtenaars die, terugdeinzend voor de wreedheid der edicten, dezer toepassing zouden verzachten, hun ambt verliezen en eigenmachtig gestraft worden. Het schrikbewind verder drijven was onmogelijk. Karel had al de middelen uitgeput, waarover het burgerlijk gezag tot behoud der orthodoxie beschikte. En vermits zijn pogen vruchteloos was, bleef hem niets over dan zich door de apostolische inquisiteurs te doen helpen. Sedert hunne aanstelling, in 1524, hadden deze hunne bevoegdheid nog over heel het land niet | |
[pagina 338]
| |
kunnen uitbreiden. Nooit hadden zij kunnen dringen in LuxemburgGa naar voetnoot(1), noch in Groningen; en Brabant, het rijkste en voornaamste der gewesten, was hun zoo vijandig gezind, dat hun invloed er onbeduidend wasGa naar voetnoot(2). De strengheid der plakkaten verwekte overigens, bij hen, zeer begrijpelijke gewetensbezwaren. Zij aarzelden de stukken der door hen onderzochte processen aan de justitieraden over te maken en de doodstraf te doen uitspreken tegen eene menigte lieden, die er in de biecht met een eenvoudige boete waren afgekomen. In 1544 moest men hen zelfs daaromtrent geruststellen: eene brève van Paul III oorloofde hen, in zake ketterij, vóór de wereldlijke rechters te getuigenGa naar voetnoot(3). Die brève bevestigt het gemeenschappelijk optreden van Staats- en Kerkbedienden tot bestrijding der ketterij. De inquisiteurs behouden hun apostolisch karakter en blijven door den paus benoemd. Reeds in 1545 beveelt de keizer, dat bijzondere kettermeesters aangesteld worden in Artesië, in Brabant, in Vlaanderen, in Henegouw, in Holland en in Zeeland; de onderrichtingen, die zij in 1546 krijgen, stellen hen onder de contrôle der regeering, en wèl als medewerkers der crimineele rechtersGa naar voetnoot(4). Het nieuw stelsel wordt bij plakkaat van 28 April 1550 ingevoerdGa naar voetnoot(5). Niet alleen bevestigt het al de strafbepalingen der voorgaande plakkaten, niet alleen vergt het een getuigschrift van rechtgeloovigheid van een iegelijk, die zich in het land komt vestigen, maar het stelt de kettermeesters met de keizerlijke ambtenaars gelijk en beveelt aan alle openbare ambtenaars hun de hand te leenen. Doch Brabant en Antwerpen, die hun handel bedreigd zagen, kwamen zoo krachtdadig | |
[pagina 339]
| |
tegen die bepalingen op, dat de regeering er de strengheid moest van verzachten, en de beteekenis verbloemen. Bij edict van 25 September worden de vreemde kooplieden vrijgesteld van de rechtvaardiging hunner orthodoxie; ook is daarin geen spraak meer van kettermeesters, doch wel van ‘gheestelicke rechteren’Ga naar voetnoot(1). Maar dat was slechts een schijnbare voldoening. Want de inquisitie bleef onder de contrôle en met de hulp van den Staat voortwerken, overal waar zulks kon, zonder de openbare meening al te zeer te verontrusten. Op 31 Mei 1550 gaf Karel V haar nieuwe onderrichtingenGa naar voetnoot(2) en, in 1555, beval hij nog aan de deurwaarders en ‘serjanten’ van den Geheimen Raad, van den Grooten Raad van Mechelen en van den Raad van Vlaanderen, haar hulp en bijstand te verleenenGa naar voetnoot(3). Voorloopig toch, bepaalde hij er zich bij, ze den Brabanders niet op te leggen, en veinsde hij zelfs niet te weten, dat de burgemeesters van Antwerpen het plakkaat van 25 September 1550 maar aangenomen hadden onder voorbehoud van hunne privileges, ordonnantiën, statuten en costumen. Bovendien hadden zij het wijselijk buiten hunne tegenwoordigheid laten afkondigen en had de daarmee belaste heraut het zoo erbarmelijk voorgelezen, dat niemand er een woord van verstaan hadGa naar voetnoot(4). Dit plakkaat is het laatste, dat Karel V in godsdienstzaken gegeven heeft. De oorlog van Frankrijk, die kort daarop uitbrak en de laatste jaren zijner regeering vervulde, belette overigens, dat het streng toegepast werd. Kortom, vermocht de keizer den vooruitgang van de nieuwe leeringen te belemmeren, toch gelukte het hem niet, in spijt van al zijne pogingen, de ketterij uit te roeien. Onder de blijkbare oorzaken daarvan, ligt wel de eerste aan den aard van het land. Inderdaad, zonder de gewesten ten onder te helpen, was het onmogelijk ze aan al de strengheid der verschrikkelijke bepalingen der plakkaten te onderwerpen. Hoe zou men die ‘aan | |
[pagina 340]
| |
alle landen gemeenschappelijke streek’, welke bovendien leefde van den uitvoer en van den internationalen handel, ooit onttrekken aan den invloed van gedachten, die Europa door verspreid waren? De wereldburgerlijke beschaving van den Bourgondischen Staat was onvereenigbaar met het streng behoud der orthodoxie, en onverdraagzaamheid op het stuk van godsdienst moest noodzakelijkerwijs zijne welvaart vernietigen. Dat zag Willem van Oranje in, toen hij eenige jaren later schreef, dat ‘de Nederlanden de markt der Christenheid zijn en dus geen afzonderlijke wereld kunnen uitmaken’Ga naar voetnoot(1). Doch daarvan gaf Karel zich zelf rekenschap. Kon hij, hoe machtig en oprecht de godsdienstzin was, die hem de Kerk deed beschermen, daaraan de welvaart zijner onderdanen offeren? Wist hij niet, dat die welvaart de grondslag zijns krediets was, en dat hare verdwijning een geweldige schok aan zijne financiën en derhalve ook aan zijne macht geven zou? Zijne houding verraadt dan ook blijkbaar zijne weifeling tusschen zijne geloofsplichten en zijn vorstelijke belangen. Hij vaardigt de wreedste straffen uit, toont zich onverbiddelijk in den tekst zijner edicten, doch duldt verzachting in hunne toepassing. Door een beteekenisvolle strijdigheid, stelt hij Antwerpen, een echt ketternest, vrij van de rechtstreeksche tusschenkomst zijner ambtenaren en laat hij er de vervolging der verdachten aan de schepenen over, omdat hij de uitwijking der vreemdelingen en het verval der haven en der Beurs vreest. Hoogstens verbant hij er nu en dan de Portugeesche Maraños, en nog bewijzen de veelvuldigheid en de strijdigheid der tegen hen getroffen edicten, hoe weinig doeltreffend deze zijnGa naar voetnoot(2). Anderzijds wacht hij er zich wel voor, zich onbemind te maken bij den hoogen adel, die niet verontrust wordt. De prins van Oranje bevestigt, in 1567, dat ten tijde des keizers verscheidene Luthersche edellieden zijn paleis bewoonden en nooit verontrust werdenGa naar voetnoot(3). Daarbij voege men, dat de barbaaischheid zelve der plak- | |
[pagina 341]
| |
katen hunne uitvoering onmogelijk maakte. Hoe konden de schepenen ongelukkigen ter dood veroordeelen, alleenlijk om den bijbel gelezen, een boek met verboden gezangen bezeten of onder vrienden over geloofszaken gesproken te hebben? Te goeder trouw beschouwden de meesten onder hen de plakkaten alleen als een schrikaanjagend middel, dat derhalve oordeelkundig, in verhouding tot de gewichtigheid der misdrijven, moest toegepast wordenGa naar voetnoot(1). Schier alleen de justitieraden, die onder den rechtstreekschen invloed der regeering stonden, voerden ze naar de letter uit. Wat de kettermeesters betreft, die moesten slechts de stijfhoofdige ketters aan de rechterlijke macht overleveren. Tot in 1545 hadden zij zich niet te bemoeien met de overtredingen der plakkaten, en hooger zag men, dat zij zelfs aarzelden, vóór de wereldlijke rechters te getuigen. Daaruit moet men kortom besluiten, dat de toestand der ketters, onder de regeering van Karel V, minder verschrikkelijk was, dan men eerst meenen zou. Alleen de wederdoopers werden met onverbiddelijke strengheid behandeld; de Lutheranen en de sacramentisten konden nog al ontsnappen, door geen openlijke ergernis te geven. Van 1527 af, telt men tamelijk veel uitwijkelingen. Verdachten vluchtten naar Wesel, in het her ogdom Kleef, naar Emden, naar Frankfurt, naar Keulen; anderen, Hollanders, gingen naar Pruisen waar hertog Albrecht kolonisten heenlokteGa naar voetnoot(2); nog anderen vestigden zich in Engeland en stichtten, in 1548, te Canterbury, de eerste kerk der ‘gerefugieerden’Ga naar voetnoot(3). Dat waren voorzeker onrustwekkende ver- | |
[pagina 342]
| |
schijnselen, maar die toch nog de welvaart des lands niet in gevaar brachten en die, wat wonderlijk heeten mag, de populariteit des Keizers algeheel lieten. Want het is opmerkenswaardig dat, niettegenstaande de kettervervolging, Karel, zelfs bij vele protestanten, in hoog aanzien bleef. Men loofde zijne zachtmoedigheid en zijne menschelijkheid, om de geestelijken en vooral de monniken aansprakelijk te stellen voor al de verfoeilijke maatregelen die hij trofGa naar voetnoot(1). De haat, dien hij stookte in de harten der menschen, kwam neder op de Kerk, die hij verdedigde! Overigens, mogen wij het gewicht en de macht van de scheurmakers niet overdrijven. Waren de wederdoopers zeer talrijk onder het proletariaat der nijverheidssteden, waren er veel sacramentisten en enkele Lutheranen in het Sticht en in de graafschappen Holland en ZeelandGa naar voetnoot(2), waren, ten slotte, alle gezindten en sekten sterk vertegenwoordigd te Antwerpen, zoo worden, heel de regeering door, in de andere gewesten slechts zeldzame ketters aangetroffen. Behalve in het Rijselsche en het Oudenaardsche, hadden de nieuwe leeringen zeer weinig invloed op de Waalsche gewesten; men vindt daarvan maar weinig sporen in het Naamsche, in Artesië, in Luxemburg, in het Land van Luik. En hoewel zij in Vlaanderen meer verspreid waren, hadden zij de volksmassa niet ernstig aangestoken. In al de gewesten, bleef de overgroote meerderheid der bevolking trouw aan het katholiek geloof. In 1554 bewondert Hendrik Dyonisius hare althans uitwendige godsvruchtGa naar voetnoot(3), en in 1557 stelt Badoero vast dat, te oordeelen naar het aantal geloovigen die 's Zondags ter kerk gaan, de godsdienst nergens zoo bloeiend isGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 343]
| |
Doch reeds is een nieuw gevaar in aantocht; rond 1543 bereikt de Calvinistische voortplanting de grenzen der Nederlanden; zij zal in die gewesten de godsdienstcrisis ontketenen, waarvan Karel V slechts den voorbode zag. |
|