Geschiedenis van België. Deel 3
(1909)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan den dood van Karel den Stoute tot de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden
[pagina 275]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 276]
| |
lingen niets nationaals. Bij hen, geen spoor van dat vaderlandlievend gevoel, dat bij de Duitsche geleerden van dien tijd zoo sterk is, en, verre van zich, als de eerste Fransche humanisten, toe te leggen op de studie en de beoefening van de moedertaal, bejegenen zij deze met minachting, bogen zij erop deze niet te kennen en schrijven zij niets dan Latijn. Pas na hun optreden, is het met's lands letteren deerlijk gesteld. De Fransche letterkunde levert, na Jan Lemaire de Belges, niets goeds meer; de Vlaamsche, die schier uitsluitend naar de rederijkerskamers verbannen is, verlaat maar het alledaagsche om in hoogdravende stijfheid te vervallen. Alleen de wereldtaal, het Latijn, schijnt de denkers waardig. Doch in die voorliefde schuilt de hoofdtrek van de Nederlandsche Renaissance. Evenals de taal die zij aanneemt, bedient zij de gansche wereld; als dusdanig beantwoordt zij aan den bijzonderen aard der Belgische beschaving. Dat open land, die ‘aan alle natiën gemeenschappelijke streek’, die de Bourgondische Staat is, kan niet in de afzondering leven. In die streek, de markt van heel de Europeesche bedrijvigheid, gaat het met het verkeer der gedachten als met het verkeer der koopwaren en der kapitalen. Evenals Antwerpen, onder al de steden der XVIe eeuw, de eerste wereldstad is, zoo ook is Erasmus de algemeenste schrijver van zijn tijd; en juist daarin ligt zijn nationaal karakter, zoo het waar is, dat de Nederlanden, in alle tijden waarin zij schitterden, eene beschaving bezaten, wier oorspronkelijkheid juist in hare algemeenheid lag. Doch die algemeenheid omvat het menschdom, en de Erasmianen onderscheiden zich dan ook door hunne echt menschelijke strekkingen. En laten wij er aanstonds bijvoegen, door hunne practische strekkingen: want ‘weten’ is den Erasmianen niet voldoende, zij willen ‘handelen’. Zij besteden niet meer tijd aan de bespiegeling der oudheid als de mysticussen van hun land er vroeger besteedden aan de bespiegeling der goddelijke volmaaktheid. Eene noch andere vergaten de maatschappelijke behoeften: de eersten schiepen de begijnenhoven en de scholen der broeders van 't gemeene leven, de anderen wijdden zich aan het hervormen der weldadigheid, het opvoeden der jeugd, het verbeteren der zeden. Door heel Erasmus' werk | |
[pagina 277]
| |
heen, ziet men een bestendige poging ‘om de wijsheid der ouden in het bereik zijner tijdgenooten, de ervaring van vroeger ten dienste van het heden of het morgen te stellen’Ga naar voetnoot(1). Zijn ideaal is niet eene Wedergeboorte der letteren, doch eene Wedergeboorte van heel de menschheid, van heel de maatschappij. Staatkunde, zedeleer, godsdienst, alles wil hij ‘menschelijker’ maken, en wèl zonder geweldige omwenteling, doch alleen door de kracht van rede en kennis. In het begin der XVIe eeuw had men kunnen gelooven, dat Erasmus slagen zou, want hij bekwam zoo snel het gezag als den roem en, hoe groot zijn invloed buiten zijn land was, toch was hij nog grooter in de Nederlanden. Karel V, Gattinara, Maria van Hongarije beschermen hem. Overal vindt men zijne leerlingen: aan het hof, Laurin en Busleyden; in de justitie- en regeeringsraden, Jan le Sauvage en Jan Carondelet; in het bestuur der steden, Petrus Aegidius. Zij zijn leermeesters der zonen van groote heeren, zij dringen in de hoogeschool te Leuven, en, in het aanschijn der oude faculteiten, richten zij als eene vesting het College der Drie Talen op. Zij vinden beschermers in de hooge geestelijkheid, ja zelfs in de kloosters; ten slotte beschouwen financiers en millionnairs het als een eer, hen te mogen onthalen en hunne lessen te volgen. Edoch, de losbarsting der Hervorming moest dien heilzamen vooruitgang stuiten. Zoo Erasmus en zijne vrienden in den beginne zich verheugden in Luther's werk, van hetwelk zij de Wedergeboorte van het Christendom verwachtten, wenschten zij geenszins eene godsdienstige omwenteling. Weldra bevonden zij zich, tegenover de protestanten, in dien valschen toestand, waarin de gematigden altijd vallen als zij zich met uiterste partijen verbinden. Zij moesten kiezen: óf breken met de Kerk, óf zich aan haar onderwerpen. De meesten kozen voorzichtigheidshalve het tweede. Verzaken zij niet aan hunne denkbeelden, zoo verspreiden zij die toch niet meer. Het vertrek van hun meester, die in 1522 te Bazel de vrijheid zoekt, welke hij in zijn vaderland niet meer vindt, heeft hen overigens ontmoedigd en | |
[pagina 278]
| |
onthutst. Zij bepalen zich voortaan bij het beoefenen van letteren en wetenschappen en verzaken aan de rol van hervormers. Aldus komt een einde aan het strijdend tijdperk der Renaissance in de Nederlanden. Rond 1525 treedt zij in haar wetenschappelijk tijdperk. Na Erasmus komt Justus Lipsius. Is het door louter toeval of door geheimzinnige overeenstemming tusschen de verschillende uitingen van den geest, dat, rond denzelfden tijd, de Nederlandsche kunst een nieuwen weg opging? De roemrijke school, die van de Van Eyck's tot Quinten Metsys († 1530) zeker met evenveel glans geschitterd had als de Italiaansche quattrocentisten, zegt rond de 1525 vaarwel aan de nationale overlevering. Zoo Jan Gossart, de eerste der Belgische schilders die lessen in Italië ging nemen, zich niet door hetzelve liet bemeesteren, komt Bernard Van Orley, die hem weldra over de Alpen volgt, gansch veranderd terug. En na hem, zullen niet alleen schilders, doch ook beeldhouwers en bouwmeesters, als verbijsterd, hem nahollen, de nakomelingen van Rafaël en vooral van Michele Angelo trachten na te bootsen, ten slotte hun best doen zich te ‘romaniseeren’, evenals, rondom hen, de taalgeleerden zich beijveren Cicero's stijl machtig te worden. Kortom, evenals in de letterkunde Erasmus' school de plaats ruimt voor die van Justus Lipsius, zoo ook worden, in de kunst, de leerlingen van de groote meesters der XVe eeuw opgevolgd door half-Vlaamsch, half-Italiaansche schilders, wier meesters, te Luik, Lambrecht Lombard, - te Antwerpen, Frans Floris zijn. | |
IWelke oorzaken verwekten in de Nederlanden, op het einde der XVe eeuw, dien machtigen verstandelijken bloei, waarvan Erasmus de beroemdste en tevens de kenmerkendste vertegenwoordiger was? Die oorzaken zijn velerlei, onderscheiden van aard en van oorsprong. Eerst en vooral de ongemeen snelle vorderingen van de boekdrukkunst. Zoodra Dirk Martens te Aalst en Jan Veldener te Leuven, rond 1473, de nieuwe kunst hebben ingevoerd, ‘die | |
[pagina 279]
| |
op 's menschen lotsbestemming meer invloed oefenen zal dan de uitvinding van het buskruit of van den stoom’Ga naar voetnoot(1), ziet men ze eene verbazende ontwikkeling nemen. Zij wordt beoefend te Utrecht ongeveer terzelfder tijd als te Leuven, te Brugge (door Colard Mansion) in 1475, te Brussel in 1476, te Deventer rond 1476, te Delft en te Gouda in 1477, te Zwolle in 1478, te Nijmegen in 1479, te Antwerpen, te Oudenaarde, te Hasselt (in Overijsel) in 1480, te Gent, te Kuilenburg, te Haarlem, te Leeuwarden, te Leiden in 1483, te 's Hertogenbosch in 1484, te Zaltbommel in 1491Ga naar voetnoot(2). Dadelijk blijkt, dat de Noordnederlandsche steden in deze lijst talrijker voorkomen dan de Zuidnederlandsche. Van de twintig vermelde plaatsen, liggen er twaalf in Holland, Gelderland, het Sticht en Overijsel. Dat is te begrijpen, als men bedenkt, dat de scholen der broeders van 't gemeene leven vooral in die streek talrijk waren. De aandrijving, die zij gaven tot het verspreiden der boekdrukkunst, ware reeds een bewijs van den overwegenden invloed, dien zij toen op de verstandelijke beweging oefenden, wist men niet reeds hoe heilzaam en overredend die invloed was. 't Is inderdaad in de scholen der broeders, dat de hoogere literarische studiën, aan het monopolie der geestelijkheid ontsnappend, voor 't eerst in het bereik der leeken gesteld worden. Ongetwijfeld is hun geest diep en oprecht godsdienstig. Volgens een hunner beroemdste meesters, Rudolf Agricola, moet de studie der classieke schrijvers vooral dienen tot het verduidelijken van de Heilige Schrift; dezelfde denkbeelden bezielen zijne collega's, als Hegius of Murmellius. Doch hoe echt christelijk zij ook wezen en er op bogen te wezen, ontwikkelen de scholen der broeders zich niettemin buiten den invloed der geestelijkheid. Zij zijn zelfstandig en danken slechts aan zich zelven de paedagogische hervormingen, die haar onderwijs onderscheiden. Hunne hoofden hebben mooi onderdanige zonen der Kerk te blijven, toch moet hunne bewondering voor de oudheid hunne leerlingen op den duur aanzetten, zich los te maken | |
[pagina 280]
| |
van de scholastiek, en de zuivere wetenschap als einddoel van hun streven te beschouwen. Reeds in het midden der XVe eeuw, ziet men naast de in Holland onder de Hieronymieten zoo talrijke mysticussen reeds voorloopers van het humanisme. In 1451 is Paggio · Bracciolini verwonderd te vernemen, dat een kanunnik van Utrecht, een ‘barbaar’, Cicero's redevoeringen verzameltGa naar voetnoot(1). Weldra, overigens, gaat meer dan een discipel der broeders, onder den invloed der ontvangen classieke opleiding, naar Italië. Judocus Badius gaat Grieksch leeren naar Ferrara en brengt, in 1490, de kennis der oude schrijvers over naar Parijs. Zijn studiemakker Dirk Martens trekt insgelijks over de Alpen. Weldra wordt het klaarblijkelijk, dat vroeg of laat eene botsing tusschen de nieuwe strekkingen en de theologische overlevering moet ontstaan. Dat gebeurt in het begin der XVIe eeuw, bij den beruchten twist tusschen de hoogeschool van Keulen en Reuchlin, voor welken Murmellius openlijk partij trekt. Heel die beweging heeft haar brandpunt te Deventer, en is ten minste zoo zeer Duitsch als Nederlandsch. Deventer staat in bestendige betrekking met Munster, evenals de Overijselsche, Friesche en Drentsche scholen met de Westfaalsche steden; meesters en leerlingen gaan van de eene naar de andere over, zonder te bespeuren dat zij in een ander midden zijn. Agricola, die te Balfo bij Groningen geboren is, brengt het grootste deel zijner loopbaan in Duitschland door. Daarentegen is Heger, Deventer's grootste paedagoog, herkomstig uit Heeck bij Munster, en de meeste zijner beste discipels, Rudolf van Langen, Lodewijk van Dringenberg, Koenraad Goclenius, Timan, Kemner enz., zijn Westfalers. Doch de Nederlanden moesten weldra voordeel trekken uit de vruchtbare bedrijvigheid, die aan hunne grenzen heerschte. Zoo de burgertwisten, in den beginne, daarvan de vorderingen beletten, schijnt men, van het einde der XVe eeuw af, den verloren tijd te willen inhalen. Overal worden ‘Latijnsche scholen’ geopend. | |
[pagina 281]
| |
De leeken treden met ongelooflijken ijver in de loopbaan van de wetenschap en van het onderwijs, die nu voor hen open staat. Naast de scholen van de broeders van 't gemeene leven, die meer en meer bijval vinden, worden de door particulieren gestichte colleges dadelijk bevolkt. Jan van Spauteren van Ninove (1470-1520) geeft opvolgenlijk onderricht in eene menigte steden en dorpen van West-Vlaanderen. De door Pieter Scotus te Gent gestichte school is beroemd: daar krijgt Barlandus zijne opleiding. De verouderde boeken der middeleeuwen worden vervangen door eene nieuwe paedagogische literatuur. Jan de Coster's en Van Spauteren's boeken over de spraakleer zijn in aller handen. De faculteit van kunsten der hoogeschool te Leuven neemt taalkundigen en geleerden in haar midden op. In 1508 laat Dorpius er door zijne leerlingen Aulularia van Plautus opvoerenGa naar voetnoot(1). Doch dat is nog niet alles. Terwijl het onderwijs hervormd wordt, en dat de humanist of de ‘dichter’ de plaats van den geestelijke inneemt, verfijnen de zeden van het hof en van den hoogen adel, en verheft zich het verstandelijk peil. Na de stormachtige jaren van Maximiliaan's regeering, hervatten Philips de Schoone en na hem Margareta van Oostenrijk de Bourgondische overlevering en beschermen zij de kunsten en de letteren. De Italiaansche invloed, die onder Karel den Stoute het paleis binnendrongGa naar voetnoot(2), wordt er sterker. Groote heeren uit de omgeving van Philips den Schoone, zooals Philips van Kleef en Willem van Chièvres, die Karel VIII en Lodewijk XII naar Italië vergezeld hadden, hadden uit dat land schilderijen, standbeelden, meubelen, handschriften meegebracht, welke eene nieuwe kunst verkondigdenGa naar voetnoot(3). Eenerzijds begunstigd door de aesthetische liefhebberij der kenners, anderzijds opgelegd door de mode, dien dwinge- | |
[pagina 282]
| |
land van al de bevoorrechte standen der maatschappij, verovert de smaak voor de oudheid, en meteen voor Italiaansche kunst, zeden en boeken, meer en meer de voorname lieden. In 1498 krijgt zekere ‘meester Frans van Cremona, dichter-voorlezer in de hoogeschool te Leuven’, toelagen van Philips den SchooneGa naar voetnoot(1). Een weinig later wordt een andere Italiaan, de gekende Aleander door Erhard van de Mark naar Luik geroepenGa naar voetnoot(2). Anderzijds verschijnt de bisschop van Utrecht, Philips van Bourgondië (1464-1524) als een half-sceptischen, nog eenigszins groven, zinnelijken minnaar van dat Italië, dat hij doorreisd heeft; van daar laat hij bouwmeesters komen en daarheen zendt hij zijn schilder, Jan Gossart, opdat deze er het nieuwe schoonheidsideaal machtig worde, dat hem bekoord heeft. Margareta van Oostenrijk beschermt den Italiaanschen schilder Jacob van Barbaris en gunt aan oude beeldhouwwerken en edelgesteenten eene plaats in haar kunstkabinet. Opschriften en medailles prijken naast boeken in de huizen der in staatsdienst rijk geworden ministers en ambtenaars. De woning van Hieronymus Busleyden, is ‘zeer smaakvol en weelderig gemeubileerd; er zijn oneindig veel oude kunststukken en eene rijke boekerij’Ga naar voetnoot(3). Marcus Laurin (1488-1540), zoon van den schatrijken algemeenen penningmeester van Philips den Schoone en vader van den beroemden numismaat, kanselier Carondelet, de requestenmeester George van Themseke toonen eene groote voorliefde voor de classieke letteren en voor den schat van wijsheid, dien zij daarin ontdekken. Smaak en denkbeelden ondergaan aldus, bij den adel en de groote burgerij, eene grondige verandering. Voor het eerst, oefent verstandelijk genot eene groote aantrekking. De | |
[pagina 283]
| |
schitterende, doch gansch uitwendige pracht, waarvan de eerste hertogen van Bourgondië zich omringden, maakt plaats voor een keuriger en ook verhevener weelde. De zeden verzachten, de hoffelijkheid eischt hare rechten naast de etiquette; men begint genoegen te smaken in het gesprek; bij de hoogere standen komen de eerste trekken van den modernen mensch te voorschijn. Op een aldus door eene krachtige paedagogische cultuur en door de grondige wijzigingen van het maatschappelijk leven voorbereid terrein verschijnt Erasmus. Bij hem ontmoeten en versmelten zich de beide bewegingen. Hij heeft eerst gestudeerd bij de broeders van 't gemeene leven te Deventer en te 's Hertogenbosch, vervolgens brengt hij eenigen tijd door in het klooster te Stein (bij Gouda), doch de onweerstaanbare zucht naar de kennis dier oude wijsheid, waarvan hij de eerste schemering op de schoolbanken zag, doet hem zijne cel verlaten; als zoovele oude schoolmakkers zoekt hij in de geletterde aristocratie een beschermer, die hem, uit belangstelling of uit praalzucht, in staat zal stellen, zich gansch aan zijne liefde voor het humanisme te wijden. Die bastaard van een priester, die weggeloopen monnik, die in andere tijden om zijne onwettige geboorte tot het kloosterleven zou gedoemd geweest zijn, zal nu in de hoogste standen bescherming vinden. De bisschop van Kamerijk, Hendrik van Bergen, laat hem eerst vier jaar studeeren aan de hoogeschool te Parijs; vervolgens, in 1496, treedt hij in dienst bij den jongen graaf van Mountjoy, dien hij naar Engeland vergezelt. Die reis moest over zijne loopbaan beschikken en hem zijne roeping doen voelen. Hij kwam in betrekking met Colet en met Morus; met den eerste wijdt hij zich aan de studie van het Grieksch, aan het platonisme, aan het geschiedkundig en spraakkundig onderzoek van den bijbel, terwijl zijne lange samenspraken met Morus hem een nieuw, breeder, vrijer, menschelijker begrip van het leven geven. Bij het verlaten der oude Sorbonne, waar de scholastieke twisten en eene weergalooze morsigheid hem om 't meest hadden doen walgen, geeft hij zich met wellust over aan die gesprekken, waarvan wij den nagalm vinden in het Moriae Encomium, dat hij in het huis zijns vriends schreef. Het samenzijn met dien grooten geest verwekt bij hem eene echte wedergeboorte: voor- | |
[pagina 284]
| |
taan zal hij zich onverpoosd, door wonderen van werkzaamheid en, gezien zijne tengere gezondheid, met wezenlijken heldenmoed, wijden aan het verkondigen van zijn ideaal van het ware en het goede. Dat ideaal zoekt hij niet, zooals de Italiaansche humanisten, in den terugkeer tot den geest der heidensche oudheid. Doch zoo hij oprechte Christen blijft, zoo versmelt hij zijne Christelijkheid met de wijsheid der ouden. Hij droomt van eene Evangelica philosophia en als voorbeeld toont hij zijnen tijdgenooten den Miles Christianus, den eerlijken mensch, die de leering van Christus volgt, doch vrijelijk de Schrift interpreteert. Met hem vindt de Renaissance van het Noorden hare volste uiting. Practischer, of liever maatschappelijker dan de Italiaansche, wil zij den mensch niet vervormen, doch onderwijzen, verbeteren, verlichten. Van de eerste begrippen der wellevendheid tot de verhevenste grondregelen van zedenleer en godsdienst, niets ontsnapt aan de hervormende taak, die Erasmus haar oplegt. Die taak vangt hij aan met het uitgeven der Adagia, in 1500, het jaar der geboorte van Karel V. Vóór den Emile van J.J. Rousseau, kon nooit een paedagogisch werk op zulk diepen invloed en op dergelijken bijval bogen. Dat boekje, dat niet den vorm, doch den inhoud, de kern van de wijsheid der ouden in het bereik van het volk stelde, werd ongemeen goed onthaald. Zelfde bijval, in 1503, voor het Enchiridion militis christiani, in 1509, voor het Moriae Encomium, in 1516, voor de Colloquia. Wat wellicht het wonderbaarst is in dit zeldzaam geluk, is dat dit goed onthaal niet alleen van letterkundigen, paedagogen en geleerden kwam. De paus, de kardinalen, Karel V en zijne ministers, Chièvres, Gattinara, al de vertegenwoordigers èn der staatkundige èn der godsdienstige traditie, zijn Erasmianen, evenals het hof van Lodewijk XVI, in den vooravond der Omwenteling, Voltairiaansch zijn moest. En die vergelijking dringt zich op. Want met een bijtenden, sarcastischen geest, die nog krachtdadiger was dan die van Voltaire, bestrijdt Erasmus onvermoeid de traditie. Het hervormingsprogramma, dat zijn vriend Morus achter den sluier der verdichting in Utopia verbergt, uit zich bij hem zeer duidelijk als het te bereiken doel. Evenals Morus, ‘verklaart hij zich tegen het middeleeuwsch en | |
[pagina 285]
| |
kloosterlijk ascetisme, tegen de scholastiek, tegen het bijgeloof, tegen de bedelmonniken en tegen de luie kloosterlingen’Ga naar voetnoot(1). Hij veroordeelt het celibaat der priesters, ziet in den eeredienst niets dan een zuiver symbool, bevestigt ten slotte dat het wereldsch leven boven het kloosterleven staat. Geen greintje mysticisme in het opvoedinsplan, dat hij onvermoeid uiteenzet. Zijne persoonlijkheid vrijelijk ontwikkelen en zich in staat stellen een nuttig mensch te worden, dàt is zijn ideaal. Eene eeuw leed tusschen Geert Groote's dood en Erasmus' geboorte; beiden zijn van hetzelfde land; beiden hebben gereisd; beiden putten ruim in de wetenschap van hun tijd om hun evenmensch te verbeteren, doch welke tegenstelling tusschen beider strekkingen! Voortaan bestaat de volmaaktheid niet meer in het bespiegelend leven, in stille betrachting, ‘in een hoekje met een boekje’, doch wel in de algeheele ontwikkeling der menschelijke wilskracht en geestvermogens. Doch die ontwikkeling zal maar mogelijk zijn in een uit zijne kluisters verlost menschdom. Derhalve, geen onderscheid meer onder de menschen, geen maatschappelijke standen, geen grenzen meer! En zoo vindt men, door een beteekenisvol samentreffen, in de leering van Erasmus, die zelfde versmelting van individualisme en cosmopolitisme, die wij hooger bij de Antwerpsche kapitalisten en bankiers vaststelden. Overigens is Erasmus, ondanks zijne stoute en koene houding, alles behalve een revolutionnair. Hij wil de omverwerping noch van Kerk noch van Staat: onderwijs en wetenschap moeten beide vernieuwen. De genegenheid, die hij in den beginne voor Luther heeft, verkoelt en maakt plaats voor eene openlijke vijandschap, naarmate de kloof tusschen Luther en Rome grooter wordt. Zijn geloof is hartstochtelijk noch onstuimig; hij veroordeelt evenzeer onverdraagzaamheid als ketterij, en steeds hoopte hij op de eindelijke verzoening der tegenstrevers, steeds stelde hij tegenover het protestantisme hetgeen men de Wedergeboorte van het catholicisme heeten mag. Trouwhartig dacht hij katholiek te blijven en, in het begin van de groote godsdienstige crisis der XVIe eeuw, beroemden zeer rechtzinnige katholieken er zich op, zijne denkbeelden te belijden. Vi- | |
[pagina 286]
| |
ves wil dat men zijne Colloquia, samen met Morus' Utopia in de handen der scholieren geve. In 1526 stelt de eigen minister van Karel V, Gattinara, hem tegelijk tegenover degenen ‘die den paus blindelings gehoorzamen’ en tegenover de volgelingen van Luther, en begroet hij hem als ‘het hoofd der eerlijke lieden, die slechts de glorie Gods en het heil der Republiek beoogen’Ga naar voetnoot(1). Doch was Erasmus populair onder de katholieke humanisten, zoo had hij vroegtijdig tegen het verzet der godgeleerden te strijden, Dat kon immers niet anders, van den dag af waarop hij, vol minachting voor hunne wetenschap, die wilde vervangen door het zuiver historisch en philologisch onderzoek van de Heilige Schrift. De twist brak geweldig los ter oorzake van het College der Drie Talen, de kenmerkendsteschepping van de Renaissance op Nederlandschen bodemGa naar voetnoot(2). Die beroemde instelling, die Frans I tot leiddraad diende bij het stichten van het Collège de FranceGa naar voetnoot(3), werd geopend in 1517, hetzelfde jaar dat Luther zijne leerstellingen aan de kerkdeur te Wittenberg vasthechtte. Ruim ondersteund door Hieronymus Busleyden, die daarin voorzeker Erasmus' raad volgde, had zij tot doel de kennis van de drie geleerde talen: Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch te bevorderen, en de Schrift buiten alle positieve godgeleerdheid te verklaren door middel van de wetenschappelijke hulpbronnen en stelsels. Daar zij samen met het protestantisme het levenslicht zag, moest zij tal van gemoederen verontrusten. De Leuvensche hoogeschool bestreed ze van den beginne aan, veel minder uit slenter of onwetendheid dan wel uit vrees, ze weldra in eene ketterschool te zien ontaarden. De colleges van Saint-Donat en van Atrecht weigerden het legaat van Busleyden, en Erasmus moest al zijne wilskracht aanwenden om den wederstand zijner tegenstrevers te overwinnen. Trots alles, kon hij de lessen inrichten en ze, drie jaar later, geven in eene bijzondere school, door verwanten en vrienden van Busleyden gebouwd. Gelukkig over het slagen zijner pogingen en voorne- | |
[pagina 287]
| |
mens zich gansch te wijden aan het bestuur van dit college, dat naar hij hoopt, de Wedergeboorte van de Kerk en van de Letteren bewerken moet, wil hij zich te Leuven vestigen, waar hij in 1519 een huis koopt. Doch reeds het volgend jaar komt Karel V in de Nederlanden. Samen met Aleander, dien de paus naar hem stuurt met de bul van den tegen Luther geslingerden banbliksem, bereidt hij klaarblijkelijk den oorlog tegen de Hervorming voor. Tegen Erasmus breekt terstond een verschrikkelijke storm losGa naar voetnoot(1). De wijbisschop van Doornijk predikt openlijk tegen hem; overal wreken zich de door hem zoo lang bespotte Dominicaner en Karmelieter monniken, door hem te beleedigen en van ketterij te beschuldigen. Ongetwijfeld weet de groote humanist, die bewust is van zijn invloed, dat hij op den keizer rekenen mag; ongetwijfeld zet Leo X zijne vijanden tot gematigdheid aan. Doch op den duur doen walg, stoornis in zijne studie, vertwijfeling in de toekomst hem besluiten, den strijd op te geven. In 1521 vertrekt hij naar Bazel, en met hem verdwijnt de geest die tot dan het College der Drie Talen bezield had. Busleyden's stichting zal niet verdwijnen, doch zij zal zich beperken bij de studie der philologie en zal niet trachten de taak op zich te nemen, die zij op het punt was, in de geschiedenis der godsdienstige hervorming te vervullen. Erasmus' vertrek ontwapende zijne vijanden niet. Monniken en godgeleerden, met wie hij zoo lang gegekscheerd had, namen eene overdreven weerwraak. Adriaan VI moest den luidruchtigste onder hen, Nicolaas van Egmond, doen zwijgen; Clemens VII gebood in 1525 aan de faculteit van godgeleerdheid te Leuven, de vijandelijkheden te schorsen. Zijnerzijds verliet Karel V den schrijver niet, dien Gattinara, Margareta van Oostenrijk en Maria van Hongarije gelijkelijk vereerden. 't Is waarschijnlijk daarom, dat de Leuvensche hoogeschool zoo lang wachtte het voorbeeld te volgen van de Parijsche hoogeschool, die reeds in 1526 de Colloquia veroordeeld had. Eerst in 1558, onder de regeering van Philips II, kon zij Erasmus opnemen onder de | |
[pagina 288]
| |
schrijvers, wier werken hier niet mochten gelezen wordenGa naar voetnoot(1). Doch intusschen liet zij niet na, 's meesters vertrouwden en volgelingen met onwil en wantrouwen te bejegenen. In spijt van zijne verdienste en zijne diepe godsvrucht, vermocht Nicolaas Cleynaerts niet, er een leerstoel te bekomenGa naar voetnoot(2). Maarten Lipsius, evenals hij van moderantisme verdacht, verlaat Leuven en trekt zich in een klooster te Hoei terug; Campensis eveneens; Goclenius en Rescius lijden, in het College der Drie Talen, onder de ongenegenheid hunner collegasGa naar voetnoot(3). Anderzijds durven ambtenaars en magistraten, die voor Erasmus' denkbeelden gewonnen waren, deze niet meer openlijk belijden, sedert de keizer zich als verdediger der Kerk aanstelde. De vervolging, reeds in 1522 tegen een hunner, Cornelis Grapheus, ingespannen en later, het geval van Geeraard Mercator, die in 1544 in een ketterproces betrokken wordt, zetten hen aan, voorzichtig te wezen en zich niet bloot te stellen. Het wordt overigens blijkbaar dat er, tusschen catholicisme en protestantisme, geen plaats meer is voor die door hun meester gepredikte gematigde hervorming. Schier allen keeren langzamerhand tot de orthodoxie terug, doch behouden van hun oud ideaal een geest van menschelijkheid en verdraagzaamheid, die zich, van de regeering van Karel V af, verzet tegen de algeheele uitvoering van de onverbiddelijke plakkaten tegen de ketterij en die, onder zijn opvolger, in ruime mate zal bijdragen tot de omwenteling der Nederlanden. Zoo de Renaissance-beweging allengskens hare practische strekkingen aflegt, is dit slechts om in andere opzichten bedrijviger en vruchtbaarder te worden. De dorst naar wetenschap vergroot in stede van te verminderen. Men wil alles tegelijk kennen en leert ondereen dichtkunst, muziek, teekenen, schilderen, oude talenGa naar voetnoot(4). Daar men den geloofsstrijd niet meer aandurft, geeft men zich des te gretiger aan de studie over. Leeken en | |
[pagina 289]
| |
geestelijken wedijveren met elkaar in zulke mate, dat Anna Byns in 1528 aan de hoogere geestelijkheid verwijt, dat zij den strijd tegen het Lutherdom vergeet, en slechts bedacht is Op ander fantasie,
Op poëtrie ende philosophie.
Van 1525 af, neemt de boekdrukkunst, in spijt van de haar door de plakkaten berokkende moeilijkheden, eene buitengewone vlucht. Van toen af tot het einde van keizer Karel's regeering, worden vijftig nieuwe drukkerijen geopend, waaronder vijf-en-dertig te Antwerpen alleen. Lager, middelbaar en hooger onderwijs wordt overal verspreid. Driehonderd leerlingen volgen de lessen van philologie in het College der Drie Talen. Doornijk vraagt in 1525 eene hoogeschoolGa naar voetnoot(1). Jan de Witte sticht in 1540 te Brugge openbare leergangen van godgeleerdheid, Latijn en GriekschGa naar voetnoot(2). ‘Latijnsche scholen’ vermenigvuldigen zich in de steden, en de door de leerlingen opgevoerde treur- en tooneelspelen worden gretig bijgewoond. Het lager onderwijs is niet minder bloeiend: men schat, in 1575, dat er te Antwerpen niet minder dan tweehonderd kleine scholen zijnGa naar voetnoot(3). Rijke liefhebbers stellen hunne boeken ter beschikking der arbeiders; in 1564 vermaakt een eenvoudige pastoor zijne boekerij aan de stad Kortrijk, onder beding dat zij voor een ieder zal toegankelijk wezenGa naar voetnoot(4). Overal vindt men verzamelingen van boeken en kunstvoorwerpen. De beroemdste is die van Marcus Laurin, den neef van Erasmus' vriend, wiens kasteel te Blauwhuis (bij Brugge), dat hij Laurocorinthus gedoopt heeft, een echt museum, een penningkabinet, kostbare handschriften en prachtige banden, namaaksels van die van den Franschen verzamelaar Grolier, bevatGa naar voetnoot(5). Laurin is overigens, evenals vele zijner | |
[pagina 290]
| |
tijdgenooten, niet slechts een verzamelaar, doch een geleerde en een beschermer van geleerden. Hij ondersteunt de werken van den epigraphist Maarten De Smet en van den oudheidskenner Huibrecht Goltzius. En, naast die in de geschiedenis der beroemd gebleven mannen, hoeveel anderen dienden niet genoemd, die zich gedurende de regeering van Karel V verdienstelijk maakten in letteren en wetenschappen: de classieke taalgeleerden Langius, Bartholomeus Latomus, Cleynaerts, Maarten Dorpius, de Syrische-taalgeleerde Masius, de kruidkundigen Dodoens en de l'Escluse, de aardrijkskundige Mercator, de groote anatomist Andreas Vesalius. Overal in het buitenland vindt men Nederlandsche geleerden. Te Parijs, in het Collège de France, in de Duitsche universiteiten, in Italië, waar Rome hen aantrekt, in Spanje, waar Ferdinand Colon hen roept naar de door hem in Sevilla gestichte boekerij, in Portugal, waar Cleynaerts het Latijn onderwijst, in afwachting dat hij in Marokko zijn ‘vreedzamen kruistocht’ tegen den Islam kan ondernemen. En toch putten die wonderlijke voortbrenging en die overvloedige arbeid 's lands bedrijvigheid niet uit: hoe levendig zij onder geleerden en vorschers zijn, toch kunnen zij niet op tegen die der kunstenaars. | |
IIDe Nederlandsche kunst der XVIe eeuw, beoordeeld naar hare innerlijke waarde, naar het talent harer beste vertegenwoordigers, kan zeker niet met die der XVe eeuw vergeleken worden. Zij is minder vindingrijk, minder oorspronkelijk; zij kan niet bogen op namen als die der van Eyck's of van Van der Weyden; kortom zij staat lager, maar is daarom op verre na niet in verval. Want hare levenskracht en hare vruchtbaarheid vermeerderen gedurig. Zij zijn zoo machtig, dat zij een wezenlijken handelstak voeden en dat de schilderkunst wel onder 's lands nijverheidstakken diende gerekend te wordenGa naar voetnoot(1). De plaats nevens | |
[pagina 291]
| |
de Lieve-Vrouwenkerk te Antwerpen, waar sedert 1460 de schilderijenmarkt wordt gehouden, is te klein geworden, zoodat die markt in 1540 overgebracht wordt naar een van de bovengaanderijen der Beuis, die als ‘Schilderspand’ met bestendige tentoonstelling dient. Evenals de lakens, de serges, de tapijten, stroomen de schilderijen naar het groote pakhuis, dat Antwerpen is; de zekerheid, er altijd koopers te vinden, drijft er de schilders heen, evenals de kooplieden en industrieelen. Door zijn economisch overwicht is Antwerpen, sedert het begin van de XVIe eeuw, de hoofdstad der Nederlandsche kunstwereld. In dit zoo bedrijvig, zoo modern midden, komt een nieuw schilderstype te voorschijn. De kunstenaarsvrijheid ontwikkelt er zich als de handelsvrijheid. Het schildersgild legt zijne leden geen knellende verordeningen meer op. De kunstenaar werkt naar eigen ingeving: evenals de fabrikant, schudt hij het juk des ambachts van zich af en wordt hij onafhankelijk. Evenals de humanist de wetenschap aan het monopolie der geestelijken ontneemt, zoo ook werkt nu de schilder voor de leeken. Hoewel nog oneindig veel tafereelen voor kerken gemaakt worden, toch levert men nog meer portretten, genrestukken, cartons voor tapijten of decoratie-paneelen, die meer en meer gevraagd worden, naarmate de welvaart den kunstsmaak onder de gegoede standen ontwikkelt. Die werken vinden veel aftrek in dien uitvoerhandel, die, door de bemiddeling van het Schilderspand, doeken van Belgische kunstenaars niet alleen naar de naburige landen, maar tot in Scandinavië, Spanje en Italië zendt. 't Is dan ook niet te verwonderen, dat de schilders der XVIe eeuw, en vooral de Antwerpsche, zoo gauw dat half-mystiek karakter verliezen, dat bij sommige hunner groote voorgangers, bij Memling of bij Van der Goes bijvoorbeeld, nog zoo treffend is. Onder hen vindt men eene menigte lustige kwanten, dronkaards, schier moderne losbollen, doch veel meer eerlijke lieden, die, gelukkig te kunnen voortbrengen en vergaren, een gemakkelijk bestaan veroveren, met een bemiddeld burgermeisje trouwen en hunne kinderen in de beoefening hunner kunst inwijden. Gedenkt dat, volgens de legende, de liefde Quinten Metsys kunstenaar maakte. | |
[pagina 292]
| |
Evenals Metsys de eerste der groote schilders is, die zich te Antwerpen vestigden, is hij ook de eerste hunner die de nadering der Renaissance voorspelt. Bevriend met den humanist Pieter Giles, in betrekking met Morus, met Erasmus, wiens portret hij geschilderd en geëtst heeft, kon hij aan den invloed van den nieuwen geest niet ontsnappen. Al was zijne godsvrucht nog zoo oprecht, al kon zijne kunst de hoofdtrekken der Vlaamsche school behouden, toch is er met hem iets veranderd. Hij heeft een inniger, persoonlijker karakter dan zijne voorgangers. In zijne schilderijen ‘wordt het vleesch malscher, beweeglijker; de blik krijgt het leven des geestes; de geopende lippen laten den adem ontsnappen’Ga naar voetnoot(1). In stede van karakter, tracht hij gevoel te schetsen. Minder statig, minder edel dan Van Eyck, is Metsys ook minder priesterlijk en meer menschelijk. Doch is hij reeds een schilder der Renaissance, daarentegen onderging hij zeer weinig en slechts op het einde zijns levens dien Italiaanschen invloed, die zich, na hem, met meer en meer kracht aan zijne opvolgers moest opdringen. En zeker kan men dien invloed betreuren, maar men moet toch erkennen, dat hij onvermijdelijk was. Alles inderdaad dreef de door Metsys' adem bezielde leerlingen en medestrevers naar Italië: de verstandelijke rijzing van den tijd, de minachting van de humanisten voor de middeleeuwen, de aantrekking van het nieuwe, de roem van Rafaël en van Michele Angelo en bovenal de verandering van smaak en mode, die nu voorliefde toonden voor mythologische tafereelen, voor naakte figuren, kortom voor al de sieraden dier oudheid, die de algemeene bewondering en... bestellingen verwekte. Reeds op het einde der XVe eeuw waren vele teekenen dier nieuwe richting zichtbaar. Bij de blijde inkomst van Philips den Schoone, te Antwerpen, in 1494, verbeelden drie naakte meisjes de heidensche godinnen in de voorstelling van het vonnis van ParisGa naar voetnoot(2). In 1505 biedt Philips van Kleef zijn vorst een naakt vrouwenfiguur ten geschenkeGa naar voetnoot(3). De tapijtwevers leveren meer en meer voorstellingen van heiden- | |
[pagina 293]
| |
sche legendes. De voorliefde voor de Italiaansche kunst wordt dag aan dag sterker. De komst te Brugge, in 1514, van Michele Angelo's marmeren beeld der Heilige Maagd, dat thans nog in de Lieve-Vrouwenkerk prijkt, verwekt de grootste geestdriftGa naar voetnoot(1). Jan Gossart van Mabuse gaf dus slechts aan eene onweerstaanbare aandrift gehoor, toen hij in 1508 naar Italië vertrok om ter plaatse de kunst te leeren, wier schemerlicht zijne landgenooten verblindde. Hij kwam gansch veranderd terug. Voorzeker heeft hij den stijl en nog minder het pittig koloriet van de school van Metsys aan Italië geofferd. Bij die eerste ontmoeting moest de Renaissance van het Noorden niet onderdoen voor de Renaissance van het Zuiden. Gossart ontleende zijnen modellen slechts de gansch uitwendige hoedanigheden, slechts de versierselen. Hij bemachtigde hunne motieven, hunne weelderige versieringen; hij vernieuwde niet den geest, doch de schikking en de onderwerpen zijner schilderijen. Doch dat was reeds eene groote nieuwigheid. Zij beantwoordde aan den smaak, zoowel der aristocratie als der humanisten, en genoot een buitengewonen bijval. De grootste heeren betwistten elkander de schilderijen van Gossart, en Geeraard Geldenhauer geeft hem den naam van Apellem nostrae aetatis. Weldra zullen anderen op den door hem gebaanden weg hem niet alleen volgen, doch voorbijloopen. Met Bernard Van Orley, die van Rome komt en zich te Brussel vestigt, heeft de Italiaansche kunst de nationale overlevering bijna overwonnen. De kleur is nog wel Vlaamsch, doch de stijl niet meer. Groote gebaren, theatrale houdingen, gezochte effecten hebben nu de overhand in het plan, waarbij al de hulpmiddelen eener wonderlijke kunstvaardigheid aangewend worden. En tot het einde zijner lange loopbaan, wordt Van Orley door de algemeene bewondering aangemoedigd. Hij wordt de schilder van Margareta van Oostenrijk en van Maria | |
[pagina 294]
| |
van Hongarije; zijne cartons zijn te vinden in alle werkplaatsen van tapijtwevers en glasschilders. Zijne leerlingen, Michiel Coxie, ‘de Vlaamsche Rafaël’ (1499-1592) en Pieter Coucke van Aalst (1502-1550), waren zoo beroemd als hij, doch overtroffen hem nog in de nabootsing van Italië. Met hen en met hun tijdgenoot Lancelot Blondeel (1496-1561), verschijnt het type van kunstenaars die evenveel, ja wellicht meer kennis hebben van de theorie dan van de praktijk der schilderkunst, en die dat karakter van handwerker afgelegd hebben, dat nog zoo merkbaar is, bij Geeraard David bijvoorbeeld, die in 1488 voor de stad Brugge de vensterstaven van Maximiliaan's gevang rood verfdeGa naar voetnoot(1). In navolging van Leonard di Vinci, van Rafaël, van Michele Angelo, willen de schilders geleerden worden. Zij zouden zich schamen, slechts eenvoudige kunstarbeiders te wezen; zij willen al de wetenschap van hun tijd machtig worden en leven in gezelschap van geleerden en geletterden. Dat zien wij onder andere bij den Luikenaar Lambrecht Lombart (1505-1566), met wien de Belgische schilderkunst bepaald de noordelijke tak der Italiaansche schilderkunst geworden is. Tegelijk bouwmeester, etser, dichter, teekenaar en schilder, biedt die buitengewone kunstenaar met zijn meester, Jan Gossart, dezelfde tegenstelling als die, welke tusschen de humanisten van Erasmus' tijd en de taalgeleerden van het volgende geslacht bestaat. De kring, die rondom hem te Luik gevormd wordt, is gansch Romeinsch. Daar treft men aan: den oudheidkenner Goltzius, den dichter Lampsonius en, ten slotte, dien beroemden Frans de Vriendt of Frans Floris (1516-1570), die door zijne tijdgenooten de ‘onvergelijkelijke’ geheeten werd. Na de degelijke lessen van den meester ontvangen te hebben en na een lang verblijf in Italië, vestigde Floris zich te Antwerpen, waar hij eene faam genoot welke slechts die van Rubens, in de volgende eeuw, evenaren zou. Thans stapt men onverschillig voorbij de groote tafereelen van dien navolger van Michele Angelo die, vol bewondering voor de fresco's van de Sixtijnsche kapel, vooral hunne gebreken afkijkt en het toppunt der kunst meent te bereiken, als hij hun | |
[pagina 295]
| |
eentonig koloriet nabootst. Doch in zijn tijd was hij een man van ongemeene beteekenis. Men zegt, dat meer dan honderden-twintig leerlingen zijne werkplaats bezochten. Onder zijn invloed, volgden al de Nederlandsche schilders de doenwijzen der Romeinsche school, en werd Antwerpen eene wezenlijke fabriek van Italiaansche stukken. Zoo de met bestellingen overladen kunstenaars in het portret meesters blijven, vallen zij in het pasticcio, zoodra zij groote schilderijen aanvatten. Te midden van de talrijke schaar, waaronder Maarten de Vos, Adriaan Key, Lucas de Heer, Nicolaas Franken, weerstaat Breughel schier alleen aan de mode, en behoudt hij eene machtige oorspronkelijkheid. Voor de anderen is het Italianisme eene wezenlijke nijverheid geworden, die van vader tot zoon overgaat en die men in den vreemde met zooveel bijval als in het land gaat beoefenen. Want de Nederlandsche schilders zijn zóó veranderd, dat zij voortaan, te Rome zelf, wedijveren en medewerken met de volgelingen van Michele Angelo. In de tweede helft der XVIe eeuw zijn zij daar zoo talrijk, dat zij er eene ‘Bent’ stichten. Denijs Calvaert is de eerste meester van Guido Reni en van Domenico Zampieri; Pieter Witte, Candido genaamd, werkt te Florence; Leonard Théry van Bavay is medewerker van Rosso en van Primaticcio. Anderen trekken naar Spanje, zooals Pieter De Kempeneere (Pedro Campaña), de stichter der school van Sevilla; naar Frankrijk als Ambrosius Dubois; naar Engeland als Horebout en Geerarts; naar Duitschland als Spranger, Savery en Valkenborgh. Hoe talrijk ook de vorschers en geleerden zich buiten de Nederlanden verspreidden, toch werd hun getal verre overtroffen door dat der schilders. Rond het midden der XVIe eeuw, zijn er in alle werkplaatsen, evenals er Zwitsersche huurlingen en Duitsche landsknechten in alle legers zijn. Zoo de Italiaansche Renaissance de schilderkunst overweldigt, onderwerpt zij ook de beeldhouwkunst en de bouwkunde aan haren invloed. Al de beeldende kunsten volgen eene gelijke beweging om op hetzelfde oogenblik op hetzelfde punt uit te komen. Terwijl Frans Floris schildert, - bouwt en beeldhouwt zijn broeder. Het stadhuis van Antwerpen, dat hij in 1561 | |
[pagina 296]
| |
oprichtte volgens het plan der Romeinsche paleizen, verschilt zoo zeer van de gebouwen van het begin der XVIe eeuw, als de schilderijen van de Nederlandsche ‘Rafaëls’ en ‘Michele Angelo's’ van 1550 verschillen van die van Quinten Metsys. En den naam van dien grooten kunstenaar schrijven wij hier geenszins bijtoeval. Want zijn geest vindt men terug bij de bouwmeesters van zijn tijd. Hoewel Keldermans, Waghemakere, Van Pede, Van Poele, Van den Berghe, Van Boghem en anderen, evenals hij, het verleden nog aankleven, blijven zij er niet aan verslaafd. Het Stadhuis (1518-1535) en het Schippershuis (1531) te Gent, het Broodhuis (rond 1525) te Brussel, de Heilig-Bloedkapel (1529-1533) en de achtergevel van het Vrije (1520) te Brugge, het Stadhuis (1515-1535) te Oudenaarde, de Sint-Jacobskerk (1538) en het bisschoppelijk paleis (1526-1533) te Luik, en ten slotte, de wonderlijke kerk te Brou, deze voor Margareta van Oostenrijk ontloken ‘laatste en mooiste bloem van den Gothischen stijl’, geven door hun nieuw plan, hunne rijke, smaakvolle en oorspronkelijke versiering, blijk van die zelfde, door Metsys' schilderijen verkondigde wedergeboorte van de kunst. Dat zijn echt eigen scheppingen, onwraakbare uitingen van dat individualisme, dat zich toen, onder zoovele verschillende vormen, op alle gebied der menschelijke bedrijvigheid openbaart. De oude nationale bouwkunde schikt zich zonder moeite naar de nieuwe behoeften van den tijd. In het paleis te Luik toont zij zich in staat, een vorst de prachtige woning te geven, die de zeden nu eischen, terwijl de Beurs te Antwerpen zoo volkomen aan hare bestemming beantwoordt, dat zij tot op den huidigen dage nog geene merkelijke wijziging moest ondergaan. Beide voorbeelden volstaan om te bewijzen, dat zij in de burgerlijke bouwwerken het best slaagde. Minder vrij in kerkbouw, waar het gebruikelijk plan moest geëerbiedigd worden, kon zij slechts afwisseling zoeken in eene weelderige versiering, als te Brou en voor de Sint-Jacobskerk te Luik. Doch evenals Jan Gossart reeds tijdens het leven van Metsys den Italiaanschen trant nabootst, sluipt de Renaissance weldra ook in de gebouwen. Zooals bij de schilderkunst, dringt zij eerst in de versiering of liever in de inrichting der gebouwen. | |
[pagina 297]
| |
Zij brengt, in het nog Gothisch plan der werken, loofwerk, bloemen, vruchten, cupido's en grotesken aan deuren, schoorsteenmantels en paneelen. De mooie poort van het Stadhuis te Oudenaarde (1531-1534), de prachtige schoorsteen van het Brugsche Vrije (1529-1532) zijn parels van den nieuwen trant. Toch verlaten die werken nog de traditie niet. Zij blijven zich richten naar dien versieringssmaak, die in de XVe eeuw de nationale beeldhouwkunst meer en meer ten nadeele van eenvoud en statigheid overrompelt. Doch met Jacob Dubroeucq († 1584), den eersten grooten beeldhouwer der Nederlanden sedert Claus Sluter, neemt de Italiaansche Renaissance zoo volkomen de overhand in die kunst, als zij die in de schilderkunst met Lambrecht Lombart en Frans Floris krijgtGa naar voetnoot(1). En dat leidt niet, zooals bij de schilders, tot slaafsche navolging van vreemde modellen. De beeldhouwkunde kon, juist door haar eenvoudiger, afgetrokkener, algemeener uitdrukkingsmiddelen dan die der schilderkunst, beter hare onafhankelijkheid behouden. Het voorbeeld der Italiaansche meesters ontrukte de Belgische beeldhouwers aan de gezochtheid en de gekunsteldheid, waarin zij na Sluter gevallen waren, zonder hen echter tot eenvoudige nabootsers te maken. Nu was 't uit met die ondergeschiktheid van de beeldhouwkunst aan de schilderkunst, die in de altaarbladen der XVe eeuw zoo merkbaar is; men kwam terug tot de echte grondbeginselen van de beeldhouwtechniek, en eens dat de kunstenaar weder zelfstandig was, bracht hij opnieuw meesterstukken voort. Zeker is het, dat de Belgische beeldhouwers der XVIe eeuw verre boven de schilders van hun tijd staan. Naast Dubroeucq, den grootsten onder hen en wiens eenvoudige en krachtige opvatting aan die van Rude is vergeleken geweestGa naar voetnoot(2), worden Cornelis Floris van Antwerpen (1518-1575), Jan van Bologne van Dowaai (1524-1608), Alexander Colyns van Mechelen (1526/29-1612) onder de beste kunstenaars der eeuw gerekend. Zij waren overigens even beroemd als verdienstelijk. Evenals de schilders doorliepen zij Europa en lieten zij overal kunststukken achter. Jan van Bolo- | |
[pagina 298]
| |
gne brengt schier gansch zijn leven in Italië door; het meesterstuk van Colyns is te Innsbruck; het praalgrafvan koning Christiaan III van Denemarken, in de kerk van Roeskilde, is aan Floris te danken. Evenals schilder- en beeldhouwkunst, werd de bouwkunde op hare beurt door de Renaissance overwonnen. Moest de stijl der gebouwen niet noodzakelijkerwijze passen bij den stijl hunner geschilderde en gebeeldhouwde versierselen? Na 1530 voltooit men wel den bouw der begonnen groote Gothische monumenten, als Sinte-Waldetrudiskerk te Bergen of Sinte-Katelijnekerk te Hoogstraten, doch al de nieuwe bouwwerken ondergaan den invloed der Renaissance. Het Gasthof ‘den Zalm’ te Mechelen (1530-1534), de Stadsgriffie te Brugge (1534) ontleenen haar niets dan hunne versierde gevels. Zij vertoont zich reeds meer in het fraaie portaal van den Gothischen beuk der Sint-Jacobskerk te Luik. Doch eens dat Pieter Coucke uit Italië teruggekomen was met de ‘echte grondbeginselen der bouwkunde’ en tot onderricht zijner landgenooten de werken van Sebastiaan Serlio van Bologna in het Vlaamsch vertaald had, drong zij zich ook op voor het plan der gebouwen. Dubroeucq en Cornelis Floris, tegelijk bouwmeesters en beeldhouwers, bouwen, de eerste, Maria van Hongarije's prachtige paleizen te Binche en te Mariemont, de andere, het huis der Hanzeaten en het Stadhuis te Antwerpen, ‘een prachtig gebouw, dat onder de wonderen der wereld mag gerekend worden’Ga naar voetnoot(1). Van omtrent de 1550 droomt men nog slechts van Italiaansche paleizen, van hoven met standbeelden, springfonteinen en grotesken, zooals die van het kasteel van Ernst van Mansfeld te Clausen (bij Luxemburg), of van de villa Granvelle, bij Brussel. De vertrekken zijn behangen met tapijten, die mythologische onderwerpen voorstellen, en versierd met weelderige, logge gipsen en marmeren ornamenten, houten verheven plafondvlakken, te midden van welke de schilderijen van Breughel of Hieronymus Bosch alleen nog tegen die verbastering protesteeren. De oude Gothische trant wordt tot het begin der XVIIe eeuw nog alleen, met min of meer welslagen, gevolgd door de metselaars en de steenhouwers der ambachten. Want, even- | |
[pagina 299]
| |
als de politieke vervormingen, drongen de veranderingen van kunst en smaak de ambachtslieden op den achtergrond. Het nieuwe kunstideaal is een monopolie van de hoogere standen der maatschappij, en de bouwmeester staat zoover boven den metselaarsbaas, als de kapitalistische ondernemer boven den winkelier. Terwijl, in de beeldende kunsten, de overweldiging der Italiaansche Renaissance de ontwikkeling der nationale Renaissance stuitte of wijzigde, voltrok de teenemaal onafhankelijk gebleven. Belgische toonkunst de roemvolle evolutie, die in de XVe eeuw begonnen was. Van Ockeghem tot Orlandus Lassus († 1594), haarlaatsten en beroemdsten vertegenwoordiger, maakt zij onafgebroken vorderingen. Zoo verre staat zij boven alle andere scholen, dat zij van haar niets te leeren heeft. Meer nog dan schilders en beeldhouwers, vinden de Belgische toonkunstenaars bijval in den vreemde. In alle beroemde kapellen zijn er te vinden; de vorsten betwisten zich de eer, er in hun dienst te nemen. Maria van Hongarije levert er onophoudend aan Karel V; als de burgeroorlog het hevigst woedt, vraagt Philips II nog aan Margareta van Parma er hem te zenden. Doch de school verviel rond het einde der XVIe eeuw; zij liet de door haar opgeleide Italianen de Renaissance der toonkunde scheppen en nam zelve geen deel daaraan. In het tijdvak van haren bloei gaf zij niet alleen, samen met schilderkunst, beeldhouwkunst en bouwkunde, blijk van de gezondste levenskracht; nog evenals deze, vereenigde zij de beide landsrassen tot een machtig, gemeenschappelijk streven. De eenheid van beschaving voltrok zich terzelfder tijd als de staatkundige eenmaking. In de geschiedenis der Nederlandsche kunst treffen wij ondereen Vlamingen aan zooals van Orley, Floris, Colyns en Ockeghem, en Walen zooals Gossart, Lombart, Dubroeucq en Orlandus Lassus, die samen met denzelfden geest dezelfde taak volbrengen. | |
[pagina 300]
| |
IIIDe invloed der Renaissance hoe machtig ook op het gebied van wetenschappen en van kunsten, was daarentegen, in de XVIe eeuw, onbeduidend op de Nederlandsche en Fransche letteren. Deze blijven het verleden getrouw, en terwijl schilders, beeldhouwers en bouwmeesters de middeleeuwsche traditie vaarwel zeggen, blijven zij die onverstoorbaar volgen. De eerste oorzaak daarvan ligt aan de humanisten, die de nationale talen versmaden. De gedachten drukken zich voortaan uit in eene geleerde taal; evenals de kunst, zijn de letteren het voorrecht der aristocratie geworden. Daaruit volgt, dat, in Erasmus' tijd, de nationale schrijvers, tot schrijvers voor 't gemeen verlaagd, nog de rhetorische strekkingen van het einde der middeleeuwen volgen om dezelfde redenen, die de metselaarsbazen, in Dubroeucq's en Floris' tijd, aanzetten in Gothischen stijl te blijven bouwen. Een vluchtige blik op de toenmalige Vlaamsche letterkunde zal dit bewijzen. Schier uitsluitend beoefend in de rederijkerskamers, vindt men, trots de mythologische vermomming die zij aantrekt, in hare hoogdravende verzen niet een greintje van den geest der humanisten. Overigens was zij zeer welkom bij de burgerij, tot welke zij zich wendde. Heel de XVIe eeuw door, groeit het reeds in de vorige eeuw zoo groot aantal rederijkerskamers nog gedurig aan. Men vindt er in alle steden en in vele dorpen. Zij waren in België toen zoo talrijk als thans de zangmaatschappijen zijn. Zij hebben overigens teenemaal hun oorspronkelijk godsdienstig karakter verloren. Vooral onder de kleine en middelbare burgerij aangeworven, verschijnen zij tegelijk als maatschappijen tot vermaak, tot beoefening der letteren en tot onderricht. Hier vindt men de bedrijvigheid terug, die de ‘kamers’ der ambachten ontvlood. Doch van staatkundig en gemeentelijk, is zij onderwijzend en maatschappelijk geworden. Zoo de ‘zinnespelen’ der rederijkers talrijke gemeenplaatsen over de gewone zedenleer bevatten, hebben zij, van de eerste tijden der Hervorming af, zulke vijandige strekkingen jegens de Kerk, dat | |
[pagina 301]
| |
de regeering ze op den duur aan de censuur zal onderwerpen, in afwachting dat de hertog van Alva er de opvoering van verbiedt. In andere omstandigheden vervullen zij de thans aan de drukpers voorbehouden taak. In 1555 doet de magistraat van Brugge een ‘spel van sinne’ vertoonen, dat de toeschouwers bewegen moet, giften naar de Bogaarde-school te zendenGa naar voetnoot(1). De rederijkers geven overigens, in hunne overvloedige voortbrengselen, niet het minste blijk van kunstgevoel. De meest gekende onder hen, Matthijs De Castelein, is een kleine burger, bedeeld met tamelijk veel verbeelding en met een weinigje oudheidkennis, doch hij is hoogdravend, alledaagsch, pedant en schrijft eene verbasterde taal vol Fransche woorden. Geven kluchten of ‘battementen’ hier en daar blijk van degelijk realisme, daarentegen is de lezing van de ‘zinnespelen’ doodelijk vervelend. De ‘deken’ of ‘factor’, die de stukken voor de rederijkerskamer moet schrijven, flanst die inderhaast aaneen, waarna hij tooneelmeester wordt, de spelers hunne rol aanleert en de repetitiën leidt. Overigens wordt evenveel, zooniet meer belang gehecht aan rijke kostumen en prachtige decoratiën, als aan de waarde van het stuk zelf. Bij de ‘Landjuweelen’ die zich, dank zij den voorspoed van den lande, meer en meer vermenigvuldigen, trachten de wedijverende maatschappijen, door de pracht en de praal harer stoeten, elkander de loef af te steken. Boven die onbeduidende ‘excellente poëten’, verheft zich slechts een enkele, doch machtige figuur, namelijk Anna Byns. In haren godsdientsijver vond zij, om de door de Hervormers bedreigde Kerk te verdedigen, treffende, rechtzinnige woorden. Door haar waar gevoel en hare diepe aandoening, staat zij verre boven Houwaert en Van der Noot, die in de tweede helft der XVIe eeuw eene wezenlijke beroemdheid genoten. Met hen, opent zich een nieuw tijdvak. Beiden, inderdaad, die geleerd en geletterd waren, wilden de navolging der classieke schoonheid in de Nederlandsche letterkunde invoeren, en namen de Latijnsche schrijvers tot toonbeeld. | |
[pagina 302]
| |
Evenals de Dietsche, hadden de Waalsche provinciën hare rederijkerskamers en waren zij zeer gesteld op schouwspelen. In 1547 werd nog een ‘mysterie’ te Valencijn vertoond. Doch, van de burgerlijke dichtkunst, die zich daar moest ontwikkelen zooals bij hare buren, is schier niets overgebleven. Daarentegen ziet men de Fransche letterkunde voortdurend de hofgunst genieten. Molinet, en vervolgens Jan Lemaire de Belges, zetten het werk van George Chastellain voort. Doch evenals alle navolgers, slagen zij best in de navolging der gebreken. De gezwollen, doch wezenlijke welsprekendheid van den grooten kronijkschrijver vervalt bij hen in ijdele woordenpraal. In dit vak stond Lemaire overigens boven al zijne mededingers: in het begin der XVIe eeuw ging die Bourgondiër door voor den eersten schrijver van zijn tijd. Hij was het sieraad van het kransje geletterden, dat Margareta van Oostenrijk gaarne hield en aan hetwelk zij hare verzen en beeldspreuken voorlasGa naar voetnoot(1). Lemaire, overleden in 1525, kon Erasmus' werken slechts op het einde zijns levens kennen. Daar hij vóór den tijd der Renaissance leefde, ontleent hij aan de oudheid slechts haar uitwendig sieraad; tot den geest dringt hij niet door. Doch hoe verklaart men dat, trots den invloed der humanisten aan het Bourgondisch hof, na hem, de Fransche letteren geen nieuwen opgang maken? Waarom geven de Nederlanden geene degelijke schrijvers meer, juist als Frankrijk bogen kan op Ronsard, en Erasmus' invloed daar het talent van Rabelais bezwangert? Dat kan niet te wijten zijn aan het feit, dat de humanisten uitsluitend het Latijn gebruikten. Kan zulks verklaren, dat hunne werken niet tot de rederijkers der burgerij kwamen, dan belette dit toch de hoogere standen niet, die te lezen en te verstaan. Een goed deel der geletterde en Franschsprekende aristocratie der Nederlanden kende Latijn. Hoe komt het, dat de wonderlijke bedrijvigheid, die zich van Latijn bediende, gepaard gaat met eene jammerlijke onvruchtbaarheid van de Fransche letteren? Wellicht omdat het Fransch der Nederlanden, in den loop der XVIe eeuw, tot letterkundige uitdrukking onbekwaam ge- | |
[pagina 303]
| |
worden was. Ongetwijfeld blijft het de hoftaal, wat den rederijkers, zooals Herpener in 1556, aanleiding tot klagen geeft; doch voor hen die het spreken, is het slechts eene aangeleerde taal, die kunstmatig de moedertaal vervangt. Sedert den dood van Karel den Stoute, komen de Bourgondische edelen niet meer naar de Nederlanden gestroomd, en heeft het Germaansch element den hoogen adel overweldigd, tot groot nadeel van de zuiverheid der taal. Daarbij komt nog, dat Maria van Hongarije, te Mechelen opgevoed en vervolgens naar Duitschland overgebracht, die gansch Fransche opleiding niet genoot, welke Margareta van Oostenrijk in hare kinderjaren aan het Fransche hof vond. Bedenkt men, ten slotte, dat de gedurige oorlogen tusschen Karel V en Frans I alle voeling met Frankrijk onmogelijk maakten, dan zal men begrijpen dat het Bourgondisch Fransch der XVIe eeuw, eens dat het zijne zuiverheid, zijne lenigheid en zijne sierlijkheid niet meer bezat, zelfs in de hoogere standen geen aanleiding kon geven tot eene letterkundige beweging, dien naam waardig. België vergenoegt zich, boeken uit Frankrijk te lezen; de vrouwen verslinden er Fransche romansGa naar voetnoot(1); dadelijk bij haar verschijnen, is de geschiedenis van Pantagruel het geliefkoosd boek des hoogen adelsGa naar voetnoot(2). Doch zoo men leest, schrijft men niet meer of, als men schrijft, zooals Marnix, dan is het onder de aandrift van godsdienstigen of staatkundigen ijver. In het land van Froissart, van Le Bel, van Chastellain en van Commines is er geen Fransche letterkunde meer; ten gevolge van de godsdienstige beroerten en van de lange verdooving, die daarop volgde, zal er vóór de XIXe eeuw geene meer zijn. Edoch, terwijl de Fransche letteren uitsterven, doet het in de middeleeuwen reeds zoo zeer verspreid gebruik der Fransche taal nieuwe en wonderbare vorderingen, die overigens niet opgedrongen worden. Op taalgebied, valt de regeering niet in | |
[pagina 304]
| |
de Karel den Stoute aangewreven misbruiken en leeft zij het ‘groot privilege’ van 1477 stiptelijk na. Zij let er op, dat hare ambtenaars de taal der inwoners kennen; in de Vlaamsche gewesten doet zij hare ordonnantiën in het Vlaamsch afkondigen en doet zij het grondbeginsel, alle gedingen in de taal der partijen te onderzoeken, opvolgen. Doch het Fransch blijft uitsluitend de taal van het hof en dan ook van het hooger bestuur. Naarmate dus de invloed van den Staat en met hem ook die van den adel vergroot, moet men wel Fransch leeren, om fatsoenlijk in de wereld te verschijnen of om zijn weg te maken. In spijt van hier en daar oprijzend protest, wint het dan ook gedurig veld. In eene ordonnantie van 1530 wordt gezegd, dat het de algemeene gewoonte is, de jongelieden naar Frankrijk te sturen om hen Fransch te doen leeren, hetwelk ‘een zeer noodige taal is’Ga naar voetnoot(1); in 1531 vragen de inwoners van Dowaai aan Karel V eene hoogeschool in hunne stad, en voeren zij daarbij aan ‘dat zijne Vlaamschsprekende onderdanen niet meer in den vreemde zouden moeten gaan om Fransch te leeren, en dat de penningen der studenten in het land zouden blijven’Ga naar voetnoot(2). Tot staving dier teksten dienen tal van voorbeelden van gegoede familiën der noorderstreek, die hunne kinderen naar het Walenland sturen, ja er zelfs gaan wonen gedurende dezer studiejaren. Jan van Dadizeele is pas tien jaar oud, als hij voor zes jaar naar Rijsel en naar Atrecht gaatGa naar voetnoot(3). Molanus, van Leuven, gaat met zijne ouders naar Rijsel wonenGa naar voetnoot(4). Anderzijds ontvangt Jan van Fynnes, een Rijselsch burger, een jongeling uit Amsterdam ten zijnent, terwijl hij zelf zijne dochter naar Antwerpen zendt, om Vlaamsch te leerenGa naar voetnoot(5). Overigens wordt het | |
[pagina 305]
| |
Fransch meer en meer in de scholen onderwezen. In 1520 verschijnt te Antwerpen een woordenboek tot het aanleeren van Fransch, Spaansch en VlaamschGa naar voetnoot(1). Meurier verzamelt voor zijne leerlingen eene soort bloemlezing, le Perroquet mignon, die weldra algemeen gebruikt wordtGa naar voetnoot(2). In 1571 geeft Pieter Heyns eene in het Vlaamsch geschreven Fransche spraakleer uit. In den ‘cathalogue (van 1581) van de boucken die de vlaemsche en de francoysche schoolmeesters ende schoolvrauwen’ van Oudenaarde gebruiken, vinden wij, naast ‘den catecismus, een cort ondersouck des Gheloofs, het testament, mitsgaders sommeghe Historien uuten Auden Testamente ghenomen’, tal van Fransche werken als les Petits Colloques, le Perroquet mignon, les Dialogues d'Erasme, les Epitres familières de Cicéron enz.Ga naar voetnoot(3). Tot in de kleinste steden treft men ‘Waalsche’ scholen aan. Te Dendermonde is Isabella van Lyons, van Doornijk, onderwijzeres in 1516, en doet meester Philips Halsbuyl, ‘franchoise schoolmeester’, in 1564 door zijne leerlingen ‘een spel van zinnen in franchoise tael’ opvoerenGa naar voetnoot(4). Fransch werd geleerd tot in de armenscholen, zooals in de Bogaarde-school te BruggeGa naar voetnoot(5). Doch het heeft ook zijne plaats in de hoogescholen: nauwelijks in 1562 is die van Dowaai gesticht, of er wordt een leergang van Fransch ingericht, om de Vlaamsche studenten aan te trekken. Evenals in de middeleeuwen, helpen de handelsvereischten tot zijne verspreiding mede. Vroeger, toen Duitschland in de Nederlanden vooral vertegenwoordigd was door de kooplieden der Hanze, werd het Vlaamsch als handelstaal gebruikt, doch de Hoogduitsche kapitalisten, die nu de Hanzeaten verdrongen hebben, verstaan die taal niet, wat het Fransch ten goede komt: het wordt | |
[pagina 306]
| |
geschreven door de handelaars, die de Antwerpsche wereldbeurs bezoeken. Evenals ten huidigen dage het Engelsch, is het vooral de taal van den uitvoerhandel: te Kortrijk hebben de loodjes der ‘Warandacie’ Fransche opschriftenGa naar voetnoot(1). Begunstigd door de mode, waarin de hoogere standen het toonbeeld geven, door de staatkunde, door de vorderingen van het onderwijs en door de levenskracht van de economische beweging, kan het Fransch diep in de bevolking dringen. In vele steden worden ‘beyde de spraken ghelyckelick gebruyct’Ga naar voetnoot(2). In het midden der XVIe eeuw meent Guicciardini, dat het weldra in de Vlaamsche gewesten zoo gekend zal zijn als de landstaalGa naar voetnoot(3), en zoozeer is het verspreid, dat de Spanjaard Enzinas meent, dat het de moedertaal hunner inwoners is. Het spreekt dat dit overdreven is, doch het is niettemin zeker, dat het Fransch, uitsluitend door den adel, en samen met het Vlaamsch door de burgerij gesproken wordtGa naar voetnoot(4), en zelfs niet meer onbekend is voor de volksklasse. Zoo deze het niet spreekt, begrijpt zij het toch over het algemeen. Landstaal voor Zuid-België, plant het zich gewillig in het noorden voort en draagt het ook het zijne bij tot het behoud der eenheid in de zeventien provinciën: 't is onder den kreet van ‘vive le geus!’, dat alle, zoowel Dietsche als Waalsche gewesten, weldra tegen Spanje zullen opstaanGa naar voetnoot(5). |
|