Geschiedenis van België. Deel 3
(1909)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan den dood van Karel den Stoute tot de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden
[pagina 209]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 210]
| |
ontsnappen. Zij verving de oude lakennijverheid, die sedert het begin der XVe eeuw aan het vervallen was, door nieuwe nijverheidstakken: de linnen-, de saai- en de tapijtweverij. Het Antwerpsch Hinterland, door de nabijheid der groote haven geprikkeld, voerde daar onverpoosd zijne voortbrengselen toe, die door de Zeeuwsche en Hollandsche zeevaarders naar alle streken der aarde uitgevoerd of door de vreemde schepen als terugvracht meegenomen warden. En terzelfder tijd, tevens oorzaak en gevolg van die sterke levenskracht, oefende het kapitalisme zijn invloed op een ieder, die met wilskracht en ondernemingsgeest bedeeld was. Het bezielde het economisch leven met dat karakter van individualisme, waarvan, rond dien tijd, ook denkers en kunstenaars blijk geven. Dank zij het kapitaal, tijdgenoot der eerste humanisten, komt de groote ondernemer te voorschijn. Kortom, de Renaissance openbaarde zich in de ruiling en in de voortbrenging, evenals in al de andere uitingen der menschelijke bedrijvigheid en, onder zijn invloed, wijzigt zich de maatschappelijke inrichting, - in weerwil van het verzet, dat te vergeefs tracht ze in de kluisters van 't verleden te houden, - schier zoo grondig als in de XIIe eeuw, bij het ontstaan der steden of, als in onze dagen, na de uitvinding van het stoomtuig. | |
IUit economisch oogpuntbeschouwd, verschijnen de onlusten, die van 1477 tot 1492 de Nederlanden en inzonderheid Vlaanderen beroeren, als eene gewelddadige poging om het stadswezen te herstellen, ja te versterken. De algeheele herstelling der stapelrechten en der verschillende privileges, die de handelsvrijheid des vreemden ten voordeele der poorters besnoeiden, het behoud door de ambachten van het uitsluitend monopolie der bezorging van levensbehoeften aan de steden en haar bijvang, afschaffing van alle concurrentie, door beschermingsmaatregelen of door verbod van hanteering op den buiten, dat waren de verzuchtingen der steedsche ambachtslieden, die overal de beweging leidden, dat waren de gronden die hen tegen den vorst tot opstand dreven. Het monarchaal stelsel bestreden zij | |
[pagina 211]
| |
slechts, om op zijne puinen het stedelijk uitsluitingstelsel te kunnen herbouwen. Zij dachten, dat zij hunne vroegere welvaart konden terugvinden, eenvoudig door onwankelbaar trouw aan de middeleeuwsche gebruiken te blijven. Zij beschouwden hunne vrijdommen als het wondermiddel tegen den vooruitgang van het kapitalisme, en vleiden zich, de kooplieden ‘die immer vrijheid vroegen’Ga naar voetnoot(1) met geweld weder binnen hunne muren te brengen. Door eeuwenoude vooroordeelen verblind, beproefden zij geenszins de aanwending van die nieuwe krachten: het kapitalisme en de daaruit volgende handelsvrijheid, die, als zij tegen hen werkten, in huns vorsten voordeel werkten. Zij sneuvelden in den vertwijfelden strijd, dien zij tegen dezelve aangegaan hadden, evenals de adel in de XIIe eeuw in zijn strijd tegen de ontluikende steden het onderspit had moeten delven. Hunne voorrechten moesten verdwijnen evenals voortijds de heerlijke rechten en vrijdommen in den schoot der steden verdwenen waren. En, stichtend samentreffen, evenals de vorst vroeger de jeugdige burgerijen tegen het leenroerig conservatisme beschermd had, zoo ook begunstigt hij nu, in spijt van het steedsch conservatisme, de eerste ontwikkeling van de kapitalistische inrichting. De zegepraal dezer laatste was ook zijne eigen zegepraal. De inspanningen, door de voorstanders der steedsche vrijdommen aangewend tot het in stand houden van het economisch stelsel der middeleeuwen, verhaastten slechts zijn val. Brugge's oproer tegen Maximiliaan, in 1488, bespoedigde het verval van die reeds zoo erg beproefde stad. De vreemde kooplieden, die er sedert lang met tegenzin bleven wonen, verlieten voor altijd de stad, toen de Roomsche koning hen naar Antwerpen riepGa naar voetnoot(2). De haven, waar gedurende de beroerten de onontbeerlijke baggerwerken niet konden voortgezet worden, was onherstelbaar verzand. Groote schepen loopen er niet meer binnen; zij stoppen nu te Arnemuiden, van waar hunne vracht door middel | |
[pagina 212]
| |
van lichters verscheept wordtGa naar voetnoot(1). Overigens trekken alle vreemde artikelen, ter uitzondering van de Spaansche wol, waarvan de stapel onder Philips den Schoone te Brugge gevestigd werd. voortaan naar Antwerpen. De kleine steden aan het Zwijn verliezen hare bevolking. In 1513 zijn al de huizen van Damme en van Sluis bouwvalligGa naar voetnoot(2). Te Brugge zelf telt men in 1544, in de zeven parochiën, 7696 armenGa naar voetnoot(3). In die omstandigheden konden aan de stad hare oude stapelrechten niet gelaten worden. Vruchteloos had de Hanze, in 1442, aan hare leden verboden, elders lakens te koopen dan ten kantore Brugge; dat verbod was hoogst hinderlijk voor de buiten Vlaanderen gelegen gewesten; het werd dan ook niet opgevolgd: vrije stapelplaatsen, wilde Läger, waren terstond ingericht geworden te Antwerpen, te Mechelen, te Middelburg, te Utrecht, te Veere, te Amsterdam. Op het einde der XVe eeuw raakte de stapel feitelijk in onbruik. Zoo Philips de Schoone, in 1500, den stapel tijdelijk herstelde, moest hij hem 't volgend jaar ten voordeele der Hollanders weer afschaffen. Niettegenstaande het aandringen der Hanze, die, in het belang van haar kantoor te Brugge, eischte dat de stapel naar die stad terugkwam, weigerde hij hem daar te herstellen, en van toen at bekommerde niemand zich nog om den stapelGa naar voetnoot(4). Meer en meer bedreigd door de vorderingen van de Hollandsche koopvaardij, was de Hanze toen zelf reeds in verval. Zij is samen met Brugge groot geworden en gevallen. Zij was reeds aan 't wankelen, toen de Oosterlingen op den oever der Reie het prachtig paleis bouwden, dat nog heden zijn naam aan een der pleinen van de stad geeft(1478). De volgende jaren verminderde het aantal te Brugge gevestigde Duitsche kooplieden gedurig. Zij ook werden ten slotte gedwongen Antwerpen's overwicht te erkennen en verplaatsten hun kantoor in 1545. Te dien tijde had Brugge eindelijk begrepen, dat de verou- | |
[pagina 213]
| |
derde uitsluitingsgeest zijner economische politiek de oorzaak van zijn kommer was, en had het besloten, naar het voorbeeld van Antwerpen en van de Hollandsche steden, zich mild te toonen jegens de vreemde kooplieden, die de stad ter wille van hare privileges ontvlucht waren. Om in 1493, van de Spanjaards den wol- en den ijzerstapel te bekomen, kent Brugge hun dezelfde rechten toe als in Zeeland en in Brabant. In 1494 toont het zich even mild tegenover de kooplieden uit Biscaja, Aragon en CataloniëGa naar voetnoot(1). Bij de hun verleende keure worden zij vrijgegesteld van de verplichting, door tusschenkomst van makelaars ter halle te verkoopen; de keure verklaart, dat ‘de strengheid van den stapel een der hoofdoorzaken’ van het verval des handels was; zij oorlooft den uitvoer naar de andere provinciën van te Sluis ontscheepte goederen. Maar kwade gewoonten zijn moeilijk af te leggen, en de uit nooddwang bewilligde voldoeningen worden weldra vergeten. Reeds in 1498 klagen de Spanjaards, dat de hun gedane beloften verbroken worden en protesteeren zij, in bewoordingen, waarin de nieuwe geest van het economisch leven zich openbaart, tegen de besnoeiing hunner ‘natuurlijke vrijheid’Ga naar voetnoot(2). Te dien tijde brengen zij alleen nog eenig leven in de stad, doch zichtbaar zouden zij zich, evenals de andere natiën, te Antwerpen willen vestigen; zij klagen, dat zij te Brugge noch terugvracht voor hunne schepen, noch wissels op Spanje vinden. Zoo zij blijven, is het omdat de Staatsraad hen niet laat vertrekken, om den Brugschen handel niet heel ten onder te brengen. En 't is een beteekenisvol schouwspel: de monarchale regeering, die tegen de stad zulken langen strijd te leveren had, reikt haar nu een behulpzame hand en verdedigt hare belangen. In den aanvang der XVIe eeuw bevordert Philips de Schoone uit al zijne macht de voltooiing der groote dijk- en vaartwerken, die de verzanding van het Zwijn moeten tegengaan. Doch, zoo Brugge in den vorst een beschermer vindt, wordt | |
[pagina 214]
| |
het daarentegen door Vlaanderen verlaten. In 1514, weigeren de ‘leden’ van dit land een aandeel te betalen in de kosten van het verbeteren der vaargeulen vóór Sluis, en de opgegeven redenen, eenerzijds gesteund op het verval van den Brugschen handel, zijn anderzijds een wezenlijke aanklacht tegen het stedelijk particularisme, dat door de ervaring voorgoed verworpen is, Brugge, zeggen zij, heeft geen begrip van vrijheid of vooruitgang: het denkt slechts aan de verovering van de voordeelen, die het vroeger uit zijn stapel en zijne andere privileges haalde. Niemand behartigt nog zijn zaak; de Vlaamsche steden moeten door alle middelen zijn zegepraal beletten en haar handel naar de in Brabant en Zeeland ontstane brandpunten van economische bedrijvigheid richtenGa naar voetnoot(1). Door hunne landgenooten verlaten, hopen de Bruggelingen nog slechts op den vorst. In 1515, bij de blijde inkomst van den jeugdigen Karel V, zoeken zij hem door passende levende beelden te bewegen. Eene der stellingen op zijn doortocht draagt ‘het rad van de Fortuin’, vastgehouden door den koning en zijne tante Margareta, aan wier voeten ‘eene vertwijfelde maagd’ de stad verbeeldt, ‘wat beteekent in welke ondraaglijke armoede en ellende de stad gedompeld is, zoodat gezegde beide personages het rad dienden om te draaien’Ga naar voetnoot(2). In spijt van den goeden wil der regeering en de verderfelijke opofferingen van Brugge, zooals nieuwe belastingen, loterijen, leeningen, die op den duur zijne laatste geldmiddelen uitputten, leidden de werken van het Zwijn tot niets. Na aanhoudende pogingen, kon de geul drie voet verdiept worden! En terzelfder tijd geraken de vaarten, die de stad met het binnenland verbinden, vol slijk en waterplanten. Dat is, in 1540, het geval voor de Ieperlee en voor de Lieve, waarin nog slechts eenige kleine schuitjes met moeite vooruitkunnen. Drie jaar later, bereikt de uitvoer van Antwerpen 4.990.255 pond grooten, die van Brugge | |
[pagina 215]
| |
slechts 30.726 pondGa naar voetnoot(1). En de toestand wordt hoe langer hoe erger. Tijdens de beroerten onder Philips II geraakt het Zwijn teenemaal onbevaarbaar. In 1589 is het sas te Sluis ingestort; de gemeenschap met de zee is afgebroken. Van den vroegeren voorspoed blijft de stede niets over dan haar sieraad van prachtige gebouwen, wier slanke vormen zich weerspiegelen in de loome, eenzame wateren der Reie. Eeuwen lang zal Brugge nog slechts de stad van 't verleden wezen. Aan hetzelve dankt het zijne treurige grootschheid, zijne geheimzinnige schoonheid; 't is ook 't verleden dat, door de schatten die het aan liefdadige stichtingen liet, den leeftocht zal bezorgen aan eene talrijke bevolking, tot dat weldra - laat het ons hopen - het uur der ontwaking zal slaan. Terwijl Brugge den doodslaap intreedt, zien Vlaanderen en Brabant ook het einde van die lakennijverheid, die in de middeleeuwen hunne steden zoo bloeiend gemaakt had. Reeds op het einde der XIVe eeuw begint Engeland, dat zich heel de middeleeuwen door vergenoegd had zijne zachte, fijne wol naar de Belgische werkplaatsen te sturen, op zijne beurt stoffen te weven. Zoo zijne koningen geruimen tijd aarzelen, partij te kiezen òf voor de ‘kooplieden van den Stapel’, die den vrijen woluitvoer, òf voor de wevers, die de beperking van dien uitvoer vragen, verklaren zij zich ten slotte, in den aanvang der XVIe eeuw, voor deze laatstenGa naar voetnoot(2). Nu gaan ze aan ‘mercantilisme’ doen, en door behendige maatregelen de nationale nijverheid bevorderen. Uitvoerrechten op de wol maken die grondstof duurder in het buitenland, zoodat de Nederlandsche ambachtslieden niet meer met gelijke wapens tegen hunne Engelsche mededingers kunnen strijden. De nieuwe inrichting, onder Hendrik VII en Hendrik VIII, aan de Engelsche nijverheid gegeven, vergroot nog hare meerderheid. Terwijl de bevoorrechte ambachten der oude middeleeuwsche steden slabbakken en te niet gaan, worden plaatsen, waarvan de naam voor het eerst in de economische geschiedenis te voorschijn komt, centrums van op kapitalisme en vrijen arbeid | |
[pagina 216]
| |
gegrondveste fabriekmatige voortbrenging. Dank zij de enclosuer acts, die de boeren naar de steden drijven, vinden de ondernemers juist van pas en tegen een spotloon, de noodige arbeidskrachten. Verlost van de boeien die de stedelijke nijverheid beknellen, vermeerderen zij van jaar tot jaar hun zakencijfer en hunne productie. Deze benuttigt de door de Engelsche koopvaardij genomen vlucht en overstroomt weldra de markten van het vasteland. De Engelsche waren komen in groote menigte naar Antwerpen, van waar zij, in alle richtingen, heel Europa door gezonden worden. Sedert het midden der XVe eeuw stevenen de schepen van de merchant-adventurers, die Brugge's protectionisme ontvloden waren, naar de vrijheidslievende Scheldestad. Elk jaar lossen daar twee vloten duizenden stukken ‘karsaai’ (Engelsch: kersey; grove, dikke, evenmin gerouwde als geschoren stof). In 1564 raamt men die stukken op 80.000 per jaarGa naar voetnoot(1). En die wonderbare toevoer verrijkt niet alleen den Antwerpschen groothandel: hij doet ook, in de stad, eene menigte nijverheidstakken ontstaan. Inderdaad de meeste Engelsche lakens komen ruw op de kaaien te Antwerpen. Daar eerst krijgen zij uitzicht, door verven en rouwen. De kunst van reeden geeft aldus brood aan honderden werklieden en aanzienlijke winsten aan talrijke bazen. Dank zij dezelve, doch in veel grooter verhoudingen, speelt Antwerpen in het nijverheidsleven der XVIe eeuw de rol, die het arte di calimala aan het middeleeuwsch Florence aangewezen had. Ten dien tijde, waarop de waarde der jaarlijks te Antwerpen ontvangen Engelsche lakens op vijf millioen kronen geschat wordt, berekent men de winst die het uit het bearbeiden, verpakken en wederverkoopen dier stoffen haalt, op de ontzaglijke som van 338.000 pond grootenGa naar voetnoot(2). Sedert het einde der XVe eeuw, hadden de nijverheidssteden, | |
[pagina 217]
| |
die zich door de vorderingen der Engelsche lakenweverij in hare welvaart bedreigd zagen, zich beijverd om de Nederlandsche markt aan de mededinging te onttrekkenGa naar voetnoot(1). De Bourgondische vorsten ondersteunden haar in den beginne in dezen ongelijken strijd. Reeds in 1434, verbood Philips de Goede, op de herhaalde klachten van zijne Vlaamsche, Zeeuwsche en Brabantsche onderdanen, den invoer in de Nederlanden van Engelsche lakens en spinsels. Tal van nieuwe uitingen dezer kortzichtige beschermingsgezinde politiek doen zich in de volgende jaren voor. In 1439, in 1446, in 1448, in 1464 bewijst het verbod van invoér, nu eens voor ééne, dan weer voor al de provinciën, dat de kwaal niet te verhelpen was. Inderdaad, in den strijd tusschen de jonge Engelsche nijverheid en de oude Vlaamsche nijverheid, was de zegepraal der eerste onvermijdelijk. In 1451 reeds stelde de Brabantsche Rekenkamer vast, dat de hertogelijke edicten niet gebaat hadden, en in 1487 wordt, in een officieel stuk, de toevoer der Engelsche lakens met eene overstrooming vergeleken. De toenadering, die eenige jaren na den vrede van Atrecht (1435) tusschen Bourgondië en Engeland plaats greep, kon overigens tusschen beide den economischen oorlog niet laten voortduren, tot welken de Vlaamsche wevers hunne hertogen aanzetten. Anderzijds belemmerde die oorlog grootelijks den handel van Antwerpen, dat met evenveel krachtdadigheid den vrijen toevoer der Engelsche lakens eischte, als de eersten derzelver verbod vroegen. Tusschen die strijdige belangen, moest Philips de Goede wel partij kiezen, evenals de Engelsche koningen hunnerzijds deden tusschen de strijdige eischen van de kooplieden van den stapel en de Engelsche manufacturiers. Na eene korte aarzeling, besloot hij de kwijnende nijverheid der Vlaamsche en Brabantsche steden prijs te geven aan de stijgende welvaart van Antwerpen. Ongetwijfeld is dit besluit grootendeels te verklaren door de bezorgdheid voor zijne schatkist, waarvan de Zeeuwsche tol, dank zij het druk verkeer op de | |
[pagina 218]
| |
Schelde, een der rijkste bronnen geworden was. Toch blijft dit een merkwaardig voorbeeld van de diensten, die de monarchale politiek aan het nieuw beginsel der handelsvrijheid bewees. Philips' opvolgers gingen denzelfden weg op, en hunne houding had, het zij in 't voorbijgaan aangemerkt, groote staatkundige gevolgen. Zij verklaart waarom, tijdens de onlusten die volgden op den dood van Karel den Stoute, Gent en Brugge zich zoo verschillend van Antwerpen tegenover Maximiliaan gedroegen. Terwijl de beide Vlaamsche steden hardnekkige vijanden voor Maximiliaan waren, verdedigde de Scheldestad de zaak der dynastie, in wier zegepraal zij terecht den waarborg harer welvaart zag. Eens te meer hoeft in de economische geschiedenis de verklaring der toenmalige steedsche politiek gezocht, en de opstanden, die de Roomsche koning te beteugelen had, werden veeleer verwekt door de crisis der Vlaamsche lakenweverij dan door de rechtskwestiën, waarmede men eene eenvoudige en zeer natuurlijke politiek van belangen trachtte te verbloemen. Maximiliaan's zegepraal en de uitputting waarin Vlaanderen verviel na den verwoeden strijd, dien het tegen hem onderstaan had, vielen natuurlijk ten voordeele der Engelsche mededinging uit. Wel is waar, trachtte Philips de Schoone de kwijnende ‘drapperie’ ter hulp te komen. Voorbijgaande moeilijkheden met Engeland deden hem in 1494-95 terugkeeren tot de oude prohibitieve politiekGa naar voetnoot(1). Doch dat duurde niet lang. Weldra hernamen de Engelsche lakens den weg naar de Nederlanden. In 1499 gelukt het Hendrik VII zelfs, de nieuw opgelegde belasting van één gulden per ingevoerd stuk te doen intrekkenGa naar voetnoot(2). Twee jaar vroeger, had eene verordening het dragen van fluweelen kleederen verboden, ter wille van het nadeel dat zulks aan de weverij berokkende, wat bewijst hoe slecht het toen reeds met deze gesteld wasGa naar voetnoot(3). Een weinig later, in 1501, overigens, verklaart zij zich overwonnen. Brugge legt zijne beschermingsgezinde gewoonten af en smeekt de regeering om in zijne muren | |
[pagina 219]
| |
den stapel dier Engelsche lakens te willen leggen, waartegen de strijd niet meermogelijk is en dien men nu, doch te laat, Antwerpen zou willen onttrekkenGa naar voetnoot(1). De Engelsche wevers hebben, te dien tijde, in den internationalen handel, voorgoed de Nederlandsche verdrongen. Deze zoeken niet meer hun de vreemde markt te betwisten: zij trachten nog slechts de nationale markt te behouden, door het dragen van Engelsche lakens en den kleinhandel in die stoffen, in de Nederlanden, te verbiedenGa naar voetnoot(2). En nog konden zij daarin niet slagen, want in het begin der XVIe eeuw maken de Engelsche wevers die grove lakens van vroeger niet meer. Zij willen hooger, en verbeteren hunne werkwijzen. Voortaan leveren zij prachtlakens aan heel Europa: fijn laken wordt synoniem met Engelsch lakenGa naar voetnoot(3). Er valt niet aan te denken, die mooie stoffen buiten de Nederlanden te houden; hunne inwoners willen die dragen. De herhaalde verordeningen te dier zake worden gedurig overtreden; men heeft mooi dijken op te werpen tegen vreemde waar: door duizenden spleten stroomt zij het land binnen. En, terwijl de hoedanigheid der Engelsche lakens gedurig verbetert, verslecht die van de Vlaamsche bestendig. Reeds op het einde der XVe eeuw, vindt men, dat zij niet meer zoo deugdelijk zijn als vroeger en dat de stukken kleiner geworden zijnGa naar voetnoot(4). Dat verschijnsel doet zich voor in de geschiedenis van elken nijverheidstak, die aan 't kwijnen is. Voelt men zich niet in staat de mededinging vol te houden, dan tracht men, liever dan de waar op te slaan, - wat de koopers zou mishagen, - besparingen op de kwaliteit te doen. Doch dat blijft niet duren en allengskens verloopen de afnemers. Men moet overigens erkennen, dat aan de Vlaamsche weverij | |
[pagina 220]
| |
geen anderen uitweg overbleef. Zij moest ofwel hare werkwijze teenemaal veranderen, den eeuwenouden slenter laten varen en een nieuwen weg opgaan, ofwel hare toevlucht nemen tot de wanhopige middelen van elke bedreigde nijverheid: beschermende maatregelen en leveren van voortbrengselen met mooi uitzicht, doch van mindere hoedanigheid. Daar zij het eerste redmiddel niet aanwenden kon, - straks zien wij waarom, - bleef haar slechts het ander over, en van den aanvang der XVIe eeuw af zal hare nijverheid dan ook op schrikbarende wijze dalen. In 1545 is de lakenhandel te Ieperen sedert het laatste ‘transport’ van Vlaanderen (1517) zoozeer vervallen en verminderd, dat, daar waar vroeger 600 getouwen werkten, er toen maar een honderdtal meer warenGa naar voetnoot(1). Te Gent, worden in 1543 nog slechts vijf-en-twintig getouwen bewerktGa naar voetnoot(2). In 1544 zijn de Brugsche wevers zoo arm, dat zij het zilverwerk van het ambacht verkoopen moeten, om de werklieden te betalen die hun huis en hunne kapel herstellenGa naar voetnoot(3). Te Kortrijk verkeert de weverij in 1529 in zulken kwijnenden toestand, dat de magistraten op stadskosten wol koopen om ze aan de werklooze arbeiders uit te deelenGa naar voetnoot(4). Hetzelfde ziet men in Brabant. In 1537 zijn te Brussel geene blauwververs meer: om er een in de stad te lokken, moet men hem eene toelage van 600 gulden per jaar belovenGa naar voetnoot(5). Want het gildewezen, dat vroeger de steedsche nijverheid bloeien deed, is niet toegerust tot den te leveren strijd. De ambachtsman, dien het in de menigvuldige banden eener nauwge- | |
[pagina 221]
| |
zette arbeidsregeling gekluisterd houdt, dien het aan de ingewikkelde proeven van den leertijd onderwerpt, wiens loon het vaststelt, wien het eene bepaalde werkwijze oplegt, kan zich niet gedragen naar de nieuwe inrichting, die de nijverheid voortaan op kapitalistische leest wil geschoeid zien. Hij kende voorspoed, zoolang hij die mooie, fijne lakens maakte, waarvan hij waarlijk het geheim bezat. Doch eens dat goedkooper lakens van gelijke hoedanigheid het monopolie komen betwisten, dat hij zoo lang bezeten heeft, verliest hij met jammerlijke snelheid het door hem veroverd en zoo lang behouden terrein. Tegenover de jeugdige krachten van vrije nijverheid en kapitaal, stelt hij halsstarrig zijne verouderde, machteloos geworden inrichting. Hij blijft trouw aan 't verleden, en verre van te begrijpen, dat al zijne kwalen voortkomen uit de ouderwetsche behoudsgezindheid waarin hij ploeteren blijft, schuift hij die allen op de rekening van regeering of van magistraten. De opslag der levensmiddelen, dat algemeen verschijnsel in de XVIe eeuw, vermeerdert nog zijn lijden en zijne misnoegdheid. De duurte van het koren verwekt opstanden, en als het oproer zegepraalt, bemerkt men dadelijk een beteekenisvollen terugkeer tot het middeleeuwsche stadswezen. Wat eischende Gentsche ambachten in 1539? Het verbod van alle nijverheid binnen een omtrek van drie uren rondom de stadGa naar voetnoot(1). Waaraan wijt Ieperen den bestendigen achteruitgang zijner lakennijverheid? Aan het niet naleven der oude privileges, die aan de omliggende dorpen verbieden, zich aan het bewerken der wol over te leverenGa naar voetnoot(2). Klaarblijkelijk stellen de ambachten hun ideaal op den achtergrond, en zoo men ze liet begaan, zou men weldra terugkomen tot de zeden der XIVe eeuw en tot de gewapende tochten tegen de boeren, die zich verstouten, in de nijverheid eene bijwinst te zoeken. De nijverheid als een uitsluitend privilege, aan de steden voorbehouden, schijnt hun de redding; doch hun gereedschap of hunne inrichting wijzigen of verbeteren schijnt een onuitstaanbaar misbruik. De wijzigingen, op het einde der XVe eeuw, in enkele | |
[pagina 222]
| |
plaatsen aan de nijverheidsreglementen gebracht, lieten hun geest onaangeroerd. Over het algemeen laten zij wel de vervaardiging van stoffen van mindere hoedanigheid toeGa naar voetnoot(1), doch daarentegen kortwieken zij meer en meer de vrijheid der arbeiders. Te Kortrijk vindt men in 1496 niets beter om de ellende der wevers te verhelpen, dan te verbieden op meer dan één getouw te werkenGa naar voetnoot(2), zonder te denken, dat die maatregel de prijzen doet opslaan en de moeilijkheden nog vermeerdert. Te Brugge, verzet het ambacht der scheerders zich in 1536 tegen het aanwenden van vreemde werklieden door een industrieel van Armentières, die eene nieuwe soort lakenweverij ingevoerd heeftGa naar voetnoot(3). Te IeperenGa naar voetnoot(4), te BrusselGa naar voetnoot(5) doet het oprichten van een volmolen onlusten ontstaan. In die omstandigheden is het niet te verwonderen, dat de kapitalisten, die van toen af de hoofdrol in het economisch leven spelen, de ambachten in den steek laten, om hunne bestellingen elders te doen uitvoeren. Wat zij vragen, zijn niet meer die ouderwetsche soorten: ‘moreyden’, ‘strijpte lakenen’, ‘dickedinnen’, voorzien van den stedelijken ijk, die vroeger op de markten zoo gezocht werd. Die merken, die in zwang blijven, zijn voor hen van geener waarde. Zij vragen een nieuw, goedkoop artikel voor dagelijksch verbruik, dat gemakkelijk om weven is, kortom, eene soort stoffe, gansch verschillend van die, welke de steden tot hiertoe voortbrachten en hardnekkig willen blijven voortbrengen. De landelijke weverijGa naar voetnoot(6) kan die bezorgen, en onverwachts zal zij rond het jaar 1530 eene ongehoorde vlucht nemen en, naast de aloude genootschappelijke inrichting der nijverheid, eene gansch verschillende inrichting doen ontstaan, die reeds bepaalde trekken van moderne nijverheid vertoont. | |
[pagina 223]
| |
Zoolang de groote steden een overwegenden invloed in Vlaanderen uitoefenden, had de onverbiddelijk vervolgde landelijke weverij een jammerlijk en ellendig bestaan. Doch die toestand veranderde onder Lodewijk van Male. In strijd tegen de groote gemeenten, begunstigde die vorst natuurlijk hare tegenstrevers en nam hij de plattelandsche nijverheid onder zijne bescherming. Tal van dorpen verkregen van hem het recht, laken te weven, en daar ze in 't bezit van een onaantastbaren rechtstitel waren, was hun toestand voorgoed verzekerd. Hunne machtige buren trachtten wèl hen te beletten hunne stoffen te verkoopen en zich wol aan te schaffen; bij onlusten gebeurde het hun ook wel, hunne getouwen te komen stuk slaan; doch van het Bourgondisch tijdvak af, schikken zij zich in hun lot, om nog slechts door rechtsmiddelen, door gedingen vóór de justitieraden, te beproeven den vooruitgang hunner jeugdige concurrenten te stuitenGa naar voetnoot(1). Inderdaad, deze werden binnen korten tijd zeer gevaarlijk. Daar zij niet, als de steedsche nijverheid, gehinderd waren door de boeien van het gildewezen, konden zij vrijer, losser den strijd voor het veroveren der markt voeren. Hunne eerste fabrikanten waren, voorzeker, landbouwers, die in het weven eene bijverdienste zochten. Doch van bijzaak werd het weven weldra hoofdzaak. De veldarbeid werd verlaten voor het weefgetouw. In 1428 verklaart Philips de Goede, dat men in de kasselrijen Ieperen, Waasten, Kassel en Belle vreemdelingen roepen moet om het land te bewerken, daar al | |
[pagina 224]
| |
de landbouwers wevers geworden zijnGa naar voetnoot(1). Het aantal wevers in nieuwe nijverheidscentrums van het platteland groeit met buitengewone snelheid aan. Want hier vraagt men den ambachtsman, die werk zoekt, geen getuigschrift van volbrachten leertijd of van goed gedrag. Elkeen, die gezond is en de schietspoel kan hanteeren of den ketting spannen, is verzekerd van werk te vinden. Over zijne voorgaanden of zijne herkomst bekommert men zich niet. Men eischt van hem geenerlei recht of verbintenis. In 't begin der XVIe eeuw ontstaat dan ook in de dorpen rondom Ieperen, in de kasselrij Belle, te Winoksbergen, in de omstreken van RijselGa naar voetnoot(2), doch vooral te Hondschoote en te Armentières, een wezenlijk nijverheidsproletariaat. Bedelaars en landloopers komen van overal toegestroomd, om eene broodwinning te zoekenGa naar voetnoot(3). De onder de regeering van Karel V zoo talrijke verordeningen tegen bedelarij en landlooperij moesten veel bijdragen om die benden ongelukkige zwervers, die eene der plagen van dien tijd waren, naar die nieuwe nijverheidsvlekken te drijven. Meer nog! De stijgende stremming der steedsche nijverheid joeg de werklieden der groote gemeenten naar het platteland, zoodat een uittocht uit de steden naar den buiten plaats greepGa naar voetnoot(4). En toch, hoe talrijk de nieuwgekomenen ook wezen, is er werk voor een ieder. Vives zegt ons in 1526, dat de lakenwevers van Armentières klagen over het gebrek aan arbeidskrachtenGa naar voetnoot(5). Te Winoksbergen worden in 1507 | |
[pagina 225]
| |
honderd stukken laken per week gewevenGa naar voetnoot(1). Volgens Guicciardini worden te Armentières jaarlijks 25,000 stukken voortgebrachtGa naar voetnoot(2). Het uitwendig uitzicht van de nieuwe nijverheidscentrums komt volkomen met hun economisch karakter overeen. Op de plannen, die de landmeter Jacob van Deventer, tusschen 1550 en 1565, van Hondschoote of van Belle opmaakte, bespeurt men geen van de kenteekenen der middeleeuwsche stad: noch verschanste omheining, noch gracht, zelfs geen spoor van dien warboel van smalle steegjes tusschen de groote straten, waarin de arme bevolking opgehoopt zit: een plein, met de kerk in het midden, van hetwelk, als de spaken van een reuzenwiel, breede straten uitloopen, die van weerskanten steeds verder en verder met huisjes bezoomd worden, naarmate nieuwe inwoners bijkomen. Tusschen dat type van nederzetting van nijverheidswerklieden en de oude steden heerscht dezelfde tegenstelling als in Engeland tusschen de geprivilegieerde towns, zooals Worcester of Evesham, en de fabrieksvlekken Manchester, Sheffield of BirminghamGa naar voetnoot(3). Het spreekt van zelf, dat, in de hierboven beschreven omstandigheden, ook de inrichting van den arbeid de gebruiken der vorige eeuwen aflegde. Niettegenstaande de weinige inlichtingen die wij hierover bezitten, valt het niet te betwijfelen dat zij, in de XVIe eeuw toch, reeds de kenteekenen der kapitalistische onderneming van de moderne tijden vertoonde. Wel is waar, had de Vlaamsche ‘drapperie’ der middeleeuwen reeds enkele dier kenteekenen vertoond. In dit opzicht verschilde zij teenemaal van het aloud nijverheidstype van dien | |
[pagina 226]
| |
tijdGa naar voetnoot(1). Daar zij in 't groot voor den uitvoer, en niet voor de plaatselijke markt werkte, had zij reeds korte metten gemaakt met tal van regelen van het gildewezen, die slechts voor kleinhandel en kleinnijverheid konden gelden. Hoewel de Gentsche, Brugsche en Iepersche wevers en vollers, als hunne gezellen der andere bedrijven, in ambachten ingelijfd waren, onderscheidden zij zich merkelijk van hen. Inderdaad, terwijl in schier al de andere bedrijven de bazen kleine ondernemers zijn, die zelven de vervaardigde voortbrengselen verkoopen, konden de wolbewerkers hoogst zelden tot de economische onafhankelijkheid geraken. De groote meerderheid hunner werkten voor rekening van kooplieden, die hun de grondstof gaven en wien zij de vervaardigde lakens brachten. Zij waren dus niets meer dan loonbedienden en hunne verhouding, hoe verschillend in andere opzichten ook van die des modernen arbeiders, kwam in dit hoofdopzicht tamelijk met dezelve overeen. Anderzijds verschijnen de kooplieden, of liever de werkgevers voor wier rekening de lakens geweven worden, als eene groep kapitalistische ondernemers. Toch wijken zij nog in velerlei opzichten af van de kapitalistische ondernemers, die wij in de XVIe eeuw zullen aantreffen. Om te beginnen werken zij miet zeer beperkte kapitalen. Want gansch hun fortuin steekt niet in hunne handelsverrichtingen. Het zijn altijd rijke poorters die, bij de opbrengst hunner huizen en landerijen, nog de winsten van een zeer loonenden handel voegen. Doch de toenmalige inrichting van den handel laat hun niet toe, de zaken in 't groot aan te vatten. Daar zij hunne lakens in de hallen moeten ten toon stellenen verkoopen door tusschenkomst van gezworen makelaars, dienvolgens niet met de koopers kunnen overeenkomen en de prijzen naar believen vaststellen, daar zij, kortom, onderworpen zijn aan een stelsel dat de concurrentie uitsluit, de kooplieden tegen elkander beschermt en elk hunner verbiedt zich te verheffen ten koste van het glide waarvan hij deel maakt, kun- | |
[pagina 227]
| |
nen zij niet boven een zeker peil komen en geene wezenlijke nijverheidsfortuinen vergaren. Het verval der steedsche weverij drijft hen terug in de klasse der renteniers, waaruit zij kwamen. Zij zijn niet ten onder gebracht: zij strijken hunne ontbeerlijke bijwinst niet meer op en zien, van ongeveer het midden der XVe eeuw af, naar andere bezigheden voor hunne kinderen uit. Wat de vader aan de nijverheid vroeg, zal de zoon vragen aan de vrije beroepen, die zich van dan af ongemeen ontwikkelen en een nieuw arbeidsveld aan de gegoede burgerij leveren. Doch de ‘nieuwe lakenweverij’ biedt een gansch ander schouwspel. Niet door oude gebruiken belemmerd, volgt zij zonder moeite de richting van de economische beweging iets waartoe hare oudere zuster, de steedsche nijverheid, niet had kunnen besluiten. Wij zagen hoe, onder den invloed van veelvuldige oorzaken, het economisch leven, bij den dageraad der moderne tijden, eene zoo grondige vervorming onderging als die, welke zij rond de XIIe eeuw ondergaan had; hoe het krediet een hooge vlucht neemt, hoe de hallen vervangen worden door beurzen, knellende regeling door handelsvrijheid, bescherming door concurrentie, gildeprivilege door economisch individualisme, hoe, ten slotte, machtige huizen of stoute ondernemers aanzienlijke kapitalen hanteeren, ontzaglijke fortuinen vergaren of in opzienbarende faillieten springen. De landelijke nijverheid ondervond zeer vroeg den invloed van dien machtigen ommekeer. Van het begin der XVIe eeuw af, werken de lakenwevers voor de internationale markt van Antwerpen. Van daar krijgen zij de bestellingen, die voor één zelfden koopman honderden, ja duizenden stukken vragen. In 1555 koopt zekere Jacob Colaert schier al de te Winoksbergen geweven serges opGa naar voetnoot(1). Vóór 1538 hebben de wevers van Armentières te Antwerpen eene halle met twee bedienden, als bemiddelaars tusschen hen en de opkoopersGa naar voetnoot(2). De Antwerpsche handel deelt zijn breed, kapitalistisch karakter mede aan de nijverheid. Evenals de ambachtslieden der jeugdige Vlaamsche nijverheidscentrums niet onder- | |
[pagina 228]
| |
worpen zijn aan het uitsluitingstelsel der geprivilegieerde ambachten, zoo ook zijn hunne bazen, de lakenwevers, niet belemmerd door verouderde wetten, die wel pasten bij de economische verhoudingen der middeleeuwen, doch geenszins bij die der nieuwe tijden. Niet alleen staan zij vrijelijk in betrekking met den vreemde, verbinden zij zich zonder de verplichte tusschenkomst der makelaars, onder hun eigen verantwoordelijkheid en zonder andere beperkingen dan die der aangenomen contracten, doch bovendien geven zij aan het nijverheidswezen een tot hiertoe ongekend uitzicht. Nu zijn het, als in de ‘goede steden’, geene meesters-ambachtslieden meer, die zelven arbeiden met de hulp van twee of drie gezellen. Zij staan nader bij den modernen fabrikant, daar zij de verschillende arbeidsverrichtingen, die het middeleeuwsch stelsel onder evenvele ambachten verdeelde, onder de leiding van één enkelen ondernemer brengen. In 1532 willen de ‘rijke lakenwevers’ van Nieuwkerke, in spijt van een aloud gebruik, twee bedrijven tegelijk uitoefenen: weven en scheren, weven en vollen enz.Ga naar voetnoot(1). Dat is wel den weg naar de fabriek opgaan! Toch hoeft de beteekenis daarvan niet overdreven. De in 1538 vermelde negentig wevers van ArmentièresGa naar voetnoot(2) kunnen onmogelijk als ernstige kapitalisten beschouwd worden. De meeste hunner konden ongetwijfeld eenige thuiswerkers huren en vervolgens de door deze geleverde ruwe stoffen in hun werkhuis doen opmakenGa naar voetnoot(3). Doch van het grootste gewicht is de scheiding, onder den tweevoudigen invloed van vrijheid en kapita- | |
[pagina 229]
| |
lisme, tusschen werkgever en arbeider, en het verbreken van de banden, waarin de arbeidsregeling de nijverheid der steden met privileges nog hield. Wij zagen reeds, dat de te Winoksbergen, Hondschoote, Armentières vervaardigde lakens voor de Vlaamsche weverij gansch nieuwe stoffen waren. Deze was, in de middeleeuwen, hare buitengewone levenskracht aan het maken van prachtlakens verschuldigd. Doch het verval van dat artikel, verwekt door de mededinging van Engeland en de stijgende schaarschte van Engelsche wol, noopte de jeugdige nijverheid een anderen weg op te gaan. Zij bleef niet halsstarrig strijden tegen een mededinger die het groot voordeel had, de benoodigde grondstof te bezitten. Zij stond hem het terrein af en ging nieuwe stellingen bezetten: de vervaardiging van lichte, goedkoope lakens schonk haar eene nieuwe bron van welvaartGa naar voetnoot(1). Dat moet overigens geene verwondering baren. De landelijke weverij, die gedurende heel de XIVe eeuw door de ijverzuchtige steden streng nagegaan werd, had niet, als zij, de kostbare Engelsche wol kunnen bewerken. Deze werd ten behoeve van de steden op de Brugsche markt opgekocht en slechts weinig daarvan kwam naar het plattelandGa naar voetnoot(2). De buitenwevers waren dus wel gedwongen, wol van mindere hoedanigheid te verwerken. Men kent weinige bijzonderheden over de door hen tot het einde der XVe eeuw gebezigde soorten. Doch van dat tijdstip af, begon een meer en meer levendige handel tusschen de Nederlanden en de Zuideuropeesche streken, waardoor groote hoeveelheden Spaansche wol naar Vlaanderen kwamen. Wij weten, dat zij in 1455 reeds in de behoeften van een groot deel van 's lands werkhuizen voorzietGa naar voetnoot(3), en het moeten hoofdzakelijk die van het platteland zijn, want lang nog verwerken de steden uitsluitend Engelsche wol. De staatkundige vereeniging der Nederlanden met Spanje, die onder Philips den Schoone begon, deed dien invoer in groote mate stijgen. In 1494 wordt de stapel dier wol | |
[pagina 230]
| |
te Brugge gevestigdGa naar voetnoot(1); hij wordt meer en meer belangrijk, terwijl de stapel der Engelsche wol te Kales van jaar tot jaar vervaltGa naar voetnoot(2). In 1535 worden jaarlijks 30.000 balen Spaansche wol in de Nederlanden ingevoerd, zonder inbegrip van de zeer belangrijke hoeveelheden die langs Antwerpen aankomenGa naar voetnoot(3). Rond 1560 schat Guicciardini de waarde dier wol op 625.000 kronenGa naar voetnoot(4). De Spaansche wol is niet zoo zacht als de Engelsche, en kan dus niet met deze voor de fijne lakens wedijveren. Doch zij is uiterst geschikt voor lichte stoffen als serges en ostades, en eens dat zij in voldoende hoeveelheid in Vlaanderen komt, wijdt de plattelandsche nijverheid zich uitsluitend aan die soort weefsels. Voortaan zou zij met gelijke wapens tegen Engeland kunnen strijden, vermits zij nu eene grondstof bezat, die de Engelschen haar niet zouden ontnemen of niet zouden doen opslaan. Konden de koppige wevers der steden hunne waren niet aan den man brengen, zoo worden de serges en de ostades van Winoksbergen en Hondschoote, de lichte lakens van Armentières, van den aanvang der XVIe eeuw af, onder de eerste uitvoerartikelen der Nederlanden gekend. En - beteekenisvolle ommekeer der fortuin - Engeland, dat de Vlaamsche steedsche nijverheid overwon, wordt op zijne beurt onbekwaam de nieuwe mededinging van dat zelfde Vlaanderen het hoofd te bieden. Het houdt wel is waar het monopolie van de fijne lakens, doch ziet daarentegen, van 1539-1540 af, de voortbrenging van gladde wollen stoffen langzamerhand verminderenGa naar voetnoot(5). Engeland won het op de middeleeuwsche Vlaamsche nijverheid, doch wordt op zijne beurt zelf overwonnen door de moderne Vlaamsche nijverheid. Belemmerd in de steden, kunnen 's volks vlijt en wilskracht zich herstellen, zoodra zij in de groote macht des | |
[pagina 231]
| |
kapitaals en in de economische vrijheid nieuwe middelen tot uitzetting gevonden hebben, en de vroeger zoo vervolgde landelijke weverij neemt eene schitterende weerwraak. Hare wonderlijke vlucht moest wel de aandacht der steden wekken. Deze wilden nu eindelijk haar voorbeeld volgen. Sedert het midden der XVIe eeuw tracht men overal de ‘nieuwe draperie’, wil zeggen het bewerken van Spaansche wol in te voeren. Zoo geschiedt te Brugge in 1533 en vooral in 1548Ga naar voetnoot(1), te Kortrijk in 1533Ga naar voetnoot(2). Te Ieperen wordt, in 1545, schier uitsluitend Spaansche wol gebruiktGa naar voetnoot(3). Meer nog, Brugge en Ieperen roepen lakenwevers van Armentières, Belle of Rijsel binnen hunne muren, om er de saaiweverij in te voeren. Doch die pogingen leden schipbreuk. De verloopen welvaart kwam niet terug. En dat is wellicht het tastbaarste blijk, dat het stelsel der geprivilegieerde ambachten niet in staat was zich te gedragen naar de nieuwe noodwendigheden, die aan de nijverheid opgelegd werdenGa naar voetnoot(4). Daarvan getuigen mede, zekere steden van Waalsch-Vlaanderen en van Henegouw die zich, juist als de steedsche lakenweverij in Vlaamsch-Vlaanderen en in Brabant te niet gaat, met evenveel geluk als Hondschoote en Armentières aan de saaiweverij overgeven: wij bedoelen Doornijk, Rijsel, Valencijn en Bergen. Minder goed gelegen dan de steden der zeestreek voor het inkoopen van Engelsche wol, hadden zij, op het einde der middeleeuwen, de saaiweverij ingevoerd, en het is in hare muren, dat de Artesische saaiwevers de wijk namen, nadat de ambachtslieden in 1477 door Lodewijk XI uit Atrecht verdreven waren. Door het invoeren der vervaardiging van lichte lakens, konden zij dus in gunstiger voorwaarden dan Gent, Brugge en Ieperen tegen de Engelsche mededinging strijden. Anderzíjds hadden zij dezelfde redenen niet als Vlaanderen om Antwerpen's opkomst tegen te werken; zij verkoopen dus hare waren | |
[pagina 232]
| |
in de nieuwe handelsstad, die haar langzamerhand haar vrijen, kapitalistischen handelsgeest mededeeltGa naar voetnoot(1). Daar volharden de ambachten der ‘draperie’ niet in dat uitsluitingstelsel, dat de Vlaamsche ambachten ten onder brengt. De verouderde reglementen, die privaat initiatief en vrijen arbeid inbinden, komen in onbruik. In het midden van de XVIe eeuw, schenken rijke ondernemers nog meer leven aan de Valencijnsche saaiweverij; het meerendeel der gebezigde werklieden komen uit de omliggende dorpen, waarheen zij 's Zaterdagavonds terugkeeren met hun karig weekloon, om den Zondag in hun gezin door te brengenGa naar voetnoot(2). Hetzelfde geschiedt te Doornijk en te RijselGa naar voetnoot(3) en ongetwijfeld ook, hoewel in mindere mate, te Bergen. Het is voldoende daarop te wijzen, om aan te toonen hoe zeer de economische inrichting, die zich daar openbaart met hare kapitalisten en hare proletariërs, die van Hondschoote en van Armentières nabij komt. Hetzelfde mag gezegd worden van de nijverheid van Verviers en van de naburige dorpen in het Land van Luik en in het hertogdom Limburg, die, op het einde der XVe eeuw ontstaan, zich in den loop der XVIe eeuw meer en meer ontwikkelt. Evenals de landelijke weverij in Vlaanderen, kent zij ambachten noch privileges: niets dan algeheele economische vrijheid. Doch, in deze van de groote handelswegen verwijderde streek, | |
[pagina 233]
| |
was de uitslag minder snel en minder schitterend. Eerst in de XVIIe eeuw zal de nijverheid van Verviers, in den groothandel, de plaats innemen van de Vlaamsche en de Henegouwsche weverij, die door de beroerten tijdens de regeering van Philips II ten onder gebracht is. De val van de steedsche weverij in Vlaanderen werd goedgemaakt niet alleen door den bloei der ‘nieuwe draperie’, doch ook door de ontwikkeling der linnenweverij. Van ouds werd in het land linnen geweven; doch heel de middeleeuwen door bleef zij eene huisnijverheid. Gedurende de wintermaanden maakten de boeren, voor hun eigen gebruik, ruw en grof lijnwaad: fijn linnen kwam van den vreemde. Doch die staat van zaken begon in den loop der XVe eeuw te veranderen. Wolwevers, die door het verval der draperie zonder bestaansmiddelen waren, vatten, in de steden, het linnenweven aan. Te Brussel waren zij in 1475 talrijk genoeg om de oprichting van een bijzonder ambacht te vragenGa naar voetnoot(1). Doch die wevers werden met zooveel wantrouwen door de ambachtslieden der ‘draperie’ bejegend en waren zoozeer gekneld door eene verouderde werkregeling, dat hun pogen in het steedsche midden niet kon gedijen. Verbannen naar de ellendigste steegjes der werkerswijken, in de nabijheid der vestingen, werden zij te Brugge verachtelijk ‘vestenaren’ geheeten; ja, men verbood hun zich ‘wevers’, als de wolwevers, te noemen, en men riep voor hen den nieuwen bedrijfsnaam ‘ketenwerkers’ in 't levenGa naar voetnoot(2). Slecht onthaald in de steden, moest de vlasnijverheid daarentegen het platteland overrompelen. Wij weten bitter weinig omtrent de vervorming, die zij daar op het einde der XVe en in het begin der XVIe eeuw onderging en die ze, in enkele jaren, tot een der rijkste bronnen van 's lands welvaart maakte. Reeds in 1530 kocht Engeland jaarlijks in Vlaanderen voor meer dan 100.000 mark linnenGa naar voetnoot(3) en, in 1565, is de vervaardiging van linnen stoffen de voornaamste hulpbron van verscheidene | |
[pagina 234]
| |
‘kwartieren’ des graafschaps. Evenzoo in Brabant, in Holland en in sommige streken van Henegouw, wier linnen, onder de regeering van Karel V, naast het Vlaamsch linnen, een zeer gewild uitvoerartikel werd. De op landbouwgebied gedane vooruitgang bevorderde natuurlijk de ontwikkeling van dien nieuwen nijverheidstak, dien hij eene goedkoope en overvloedige grondstof van voortreffelijke hoedanigheid leverde. Het vlas, en inzonderheid het Vlaamsch vlas, werd toen, voor de Nederlanden, wat de wol voor Engeland was; voegt men daarbij dat, door een gelukkig toeval, het water der Leie wonderwel tot het roten geschikt was, dan begrijpt men lichtelijk de snelle vorderingen van die vlasnijverheid, die sedert dien al de wijzigingen van markt en van uitrusting aannam, zoodat zij ten huidigen dage nog is wat zij reeds in de XVIe was: ‘'t principaelste onderhoud van eenighen quartieren van Vlaenderen’Ga naar voetnoot(1). Reeds bij den aanvang der regeering van Karel V was zij zoo levendig, dat het inlandsch vlas ontoereikend werd en men Russisch vlas moest invoerenGa naar voetnoot(2). Toch lag het aan de ambachtslieden der steden niet, als zij niet in hare uitbreiding gestuit werd. Zij waren zoo erg op de linnenwevers gebeten als vroeger op de landelijke lakenwevers. Zij verstonden, de kooplieden te beletten op den buiten te laten weven, om hen te verplichten al hunne bestellingen in de stad te laten. In 1529 slaagden de Brusselsche linnenwevers er in, de regeering een dusdanig verbod te ontrukkenGa naar voetnoot(3), en wij zagen, dat de Gentenaars in 1539 de staking van alle nijverheid rondom de stad eischten. Doch die aanmatigingen doen eens te meer blijken, dat zij de nieuwe vereischten der nijverheid niet begrijpen konden: nauwelijks was de verordening ten voordeele der Brusselaars uitgevaardigd, of de linnenvoortbrenging vermin- | |
[pagina 235]
| |
derde met de helft. Men weet nog te weinig van de verhouding der vlasnijverheid te dien opzichte, om daarvan eene juiste voorstelling te maken. Doch alles laat veronderstellen, dat zij toen reeds de kenteekens der fabriekmatige onderneming vertoonde en dat de duizenden wevers van den buiten voor grootuitvoerders werkten. Al de nijverheidstakken, de oude als de ‘draperie’ en de nieuwere als de linnenweverij, wijzen ons dus op het ontstaan van een voortbrengingstelsel, dat gegrond is op het verbond van kapitaal en van vrijen arbeid. Een nieuw blijk daarvan vinden wij in de geschiedenis der tapijtweverij, die roemrijke nijverheid, waarin de beide hoofdeigenschappen van de beschaving der Nederlanden, economische bedrijvigheid en kunstzin, op zulke gelukkige wijze samenwerken. De sedert lang te Atrecht bloeiende tapijtweverij verspreidde zich in het begin der XVe eeuw in het bekken der ScheldeGa naar voetnoot(1). Zij vestigde zich terstond in de steden, waar zij als weeldenijverheid een beter onthaal genoot dan de linnenweverij. In een tijd van geldverspilling als de middeleeuwen, konden de tapijtwevers veel geld winnen; vroeg reeds zorgden zij voor hunne inrichting tot bijzondere ambachten. Wij bezitten nog de keuren, gegeven aan die van Oudenaarde in 1441 en aan die van Aalst in 1496. Buiten Vlaanderen waren Edingen, Doornijk en Brussel, reeds vóór het einde der XVe eeuw, om hunne tapijtweverijen gekend, en, in den aanvang der XVIe eeuw werd de nieuwe nijverheid ook in tal van andere plaatsen: Binche, Ath, Rijsel, Leuven, Gent enz. ingevoerd. Het spreekt van zelf, dat zij dadelijk in den uitvoerhandel een grooten aftrek vond. Want geenerlei andere streek was zoo volkomen toegerust als de Nederlanden, om met welslagen de nieuwe nijverheid te beoefenen. De volmaaktheid, die zij in de ververskunst bereikt hadden, gaf aan hunne tapijten stevige en schitterende kleuren, terwijl hunne talrijke schilders en teekenaars hun eene onuitputbare bron van modellen leverden. Toen, rond het einde der XVe eeuw, de overdreven make- | |
[pagina 236]
| |
laarsrechten, die te Brugge geheven werdenGa naar voetnoot(1), de fabrikanten die stad hadden doen ontvluchten, werd Antwerpen de hoofdmarkt der Belgische tapijten. Het naast de Beurs opgericht ‘tapesierspand’ diende tegelijk tot pakhuis en tot stalenkamer; daar ook werden de bestellingen van de rijke burgers der groote haven ontvangen. Reeds op dit tijdstip verbreekt de tapijtweverij ook de knellende banden van het gildewezen. Evenals de saai- en de linnenweverij, heeft zij zich vervormd tot eene kapitalistische nijverheid, die onder de leiding van groothandelars meer en meer vrije arbeiders rond zich schaart. 't Is natuurlijk weer de buiten, die immer en altijd arbeiders voor alle kapitalistische ondernemingen levert, die haar de noodige werkkrachten levert. In 1539 vinden, rond Oudenaarde, 12 tot 14.000 mannen, vrouwen en kinderen, in de parochiën Edelare, Nukerke, Etichove, Volkegem, Kerkhem enz., eene broodwinning in de tapijtnijverheidGa naar voetnoot(2). De kleine gezinsweverijen staan bij groepen van 30 tot 60 onder het toezicht van door de bazen der stad aangestelde ‘winkelmeesters’. 's Zondags wordt het werk van de week bij hen ingeleverd, in ruiling van de voor de volgende week benoodigde grondstofGa naar voetnoot(3). Zooals men ziet, biedt die inrichting al de eigenschappen van het manufactuurstelsel, met al dezes maatschappelijke gevolgen. Verlost zij de handwerkslieden van de knellende banden der steedsche ambachten, zoo doemt zij hen, daarentegen, tot de verhouding van proletariërs. Onbeschermd tegen den inhaligen patroon die hen uitbuit, moeten zij zich vergenoegen met een loon, wiens ontoereikendheid zij door eene afmattende meeropbrengst vergoeden. Heel het huisgezin meet medewerken; in de ellendige stulpen, waar zij van den vroegen morgen tot den laten avond zwoegen, dwingen zij zelfs zevenjarige kinderen tot den arbeidGa naar voetnoot(4). Misnoegd over hun lot, doch, bij gebrek van | |
[pagina 237]
| |
verstandhouding, onbekwaam hetzelve te verbeteren, droomen zij onbestemd van eene omwenteling, die hen verlossen moet. Tijdens het Gentsch oproer van 1539, verlaten zij hunne getouwen, om de markt en de straten van Oudenaarde onder hunne klachten en dreigementen te doen dreunenGa naar voetnoot(1). Later zullen zij, en de arbeidersdrommen van Hondschoote en van Armentières, den oploop der beeldstormers verwekken. En toch, in spijt van de ellendige verhouding waartoe zij gebracht zijn, wordt hun aantal gedurig vermeerderd door de aantrekking, diede nijverheidsarbeid altijd op de buitenbevolking oefent. Rond 1560 wordt de tapijtweverij niet alleen beoefend in het Oudenaardsche, doch heeft zij de omstreken van Doornijk, Rijsel, Dowaai, Valencijn overweldigd, waar goedkoope arbeidskrachten in overvloed te vinden zijn. Vruchteloos vallen de steden de regeering lastig met hare klachten en bekomen zij soms verordeningen te haren voordeele: de fabrikanten begunstigen meer en meer den landelijken arbeid, omdat hij meer winsten afwerpt dan de steedsche en volle vrijheid aan de voortbrenging laat. In de XVIe eeuw treedt de tapijtweverij dus in dezelfde economische phase als de wolweverij. Toch is haar toestand niet gansch dezelfde als die dezer laatste. Want niettegenstaande de mededinging van den buiten, hebben de steden het monopolie der fijnere soorten tapijten behouden. Zij alleen vervaardigen die kunsttapijten, die, uitgevoerd naar teekeningen van Coucke, van Floris of van Coxie, terecht den naam van ‘fresco's der Noorderlanden’ verdienden. Op dat gebied blijven zij de meesters; de buitenwevers, die hen willen nabootsen, leveren slechts prulwerk. En nog doen zij dit niet zonder gevaar. Want, reeds in 1544, werd hun bij verordening verboden de in de goede steden gebezigde merken na te makenGa naar voetnoot(2). Die verordening van 1544, die de tapijtweverij op gelijke wijze voor al de provinciën regelde, is wellicht de oudste oor- | |
[pagina 238]
| |
konde der handelspolitiek in de Nederlanden. Zij bewijst dat de regeering, op de puinhoopen van het middeleeuwsche gemeentewezen, een staatswezen wilde oprichten. Nadat de regeering, in weerwil van het verzet der steden, de uitzetting van kapitalisme en van handelsvrijheid bevorderd had - evenals de vorsten der XIIe eeuw de mercatores de hand geleend hadden tot het breken der kluisters van het heerenrecht, - erkent zij nu, dat hunne verking dient nagegaan en beperkt. Nu de Staat eene grootere rol vervult, wil hij ze aan zijn toezicht onderwerpen, evenals de steden, in hare geringere rol, ze zoo lang aan het hare onderwierpen. In de XVIe eeuw zijn overigens nog maar de eerste kenteekenen van die nieuwe richting der openbare macht te bespeuren; eerst in de volgende eeuw zullen de gevolgen daarvan in het volle daglicht komen. Zelfs in de steden waar de vervaardiging der prachttapijten bloeiend is, zelfs te Brussel, wiens voortbrengselen heel Europa door vermaard waren en nog zijn, draagt de arbeidsinrichting nog slechts zeer flauwe sporen van het gildewezen. Het ‘ambocht van de tapijtserie’ dient nog alleen om de werklieden een in zulke kunstnijverheid onontbeerlijken leertijd op te leggen. Doch het bemachtigt zich niet meer als vroeger van het maatschappelijk leven der gezellen. Hoe minachtend heet de verordening van 1544 hunne oude liefdadige of godsdienstige instellingen ‘beuzelarij’ (minuties)! Het grootste deel der meesters zijn nu groote ondernemers geworden, gansch verschillend van de middeleeuwsche ambachtslieden, terwijl de gezellen schier allen tot den rang van loutere loonbedienden gedaald zijn. Dat is zeker de verhouding van de 2000 tapijtwevers, die Brussel rond het einde der XVIe eeuw nog teldeGa naar voetnoot(1). Zóó slecht gaat het over het algemeen, dat ‘de meesters den cnapen zomtijds so vele ghelds op de handt gheven, dat sy naermaels qualicken maghtich zijn tselve te verdienen oft te restitueren, haudende mits de selve cnapen so thaerwaert gheobligiert, dat zy nerghens en mogen andere meesters zoucken, die so gheoccasionneert worden uut den lan- | |
[pagina 239]
| |
de van herwaerts over te vertrecken ende midts dien de conste van hier te vervremden ende in andere landen de salve te multipliceren’Ga naar voetnoot(1). De weelde in de huishouding had de tapijtnijverheid doen ontwikkelen; de weelde in de kleeding bevorderde eene andere kunstnijverheid: het kantwerk. De nieuwe inrichting van het arm wezen, waarbij opgelegd werd den armen kinderen een ambacht aan te leeren, dreef een groot aantal meisjes van stad en buiten naar dat ambacht. Op het einde der XVIe eeuw waren de kantwerksters zoo talrijk, dat de meisjes beneden de twaalf jaar geene kant meer mochten maken, ‘omdat de goede lieden geene dienstmaagden meer vonden’Ga naar voetnoot(2). Men weet overigens zeer weinig omtrent de maatschappelijke inrichting van dezen nieuwen nijverheidstak. Doch men mag veronderstellen, dat zij dadelijk hare nog huidige gedaante aannam. De ellendige werksters werden al spoedig de prooi van uitbuiters; heel waarschijnlijk stonden de meeste kantwerksters, van den beginne af, evenals heden nog, in de macht der kantkoopers. Terwijl de kapitalistische nijverheid zich aldus als eene overstrooming over den buiten van Vlaamsch en Waalsch Neder-België uitspreidde, tastte zij zelfs de Ardenner-wouden aan. Vooral het Naamsche, dat talrijke ijzermijnen bevat en heel doorkruist is van bruisende rivieren met eene oneindige, tot dan toe onbenuttigde waterkracht, werd in de XVIe eeuw het land der smeden. Dan ziet men daar die metaalnijverheid ontstaan die, in de XIXe eeuw, in de Maas- en Sambervalleien zulke wonderlijke uitbreiding zou nemen. Onder Karel V, verleent de regeering aan eene menigte personen, mits betaling van eene kleine rente, het recht, smidsen langsheen de waterloopen te houden. Naast de smidsen, verheffen zich hoogovens, die in de naburige wouden eene overvloedige brandstof vindenGa naar voetnoot(3). Evenals de Vlaamsche boeren wevers geworden zijn, zoo ook leveren de Naamsche houthakkers de noodige werk- | |
[pagina 240]
| |
krachten aan die kleine werkplaatsen, wier aantal snel aangroeit. Op het oogenblik dat Guicciardini zijne beschrijving der Nederlanden samenstelt, ziet men in al de dalen, die op de breede Maasvallei uitgeven, ‘niets dan ovens, vlammen, vonken en rookwalmen, om het ijzer te smeden, te pletten, te hameren en te smelten, zoodat men er zich in het flikkerend rijk van Vulkaan waant’Ga naar voetnoot(1). Hoeft gezegd, dat die luidruchtige bedrijvigheid weeral door het kapitaal verwekt en onderhouden wordt? Hoe primitief ook de noodzakelijke inrichtingen wezen: dammen op de waterloopen, molenwielen, ovens, loodsen enz., toch kunnen zij slechts door bezitters van een zeker vermogen bekostigd worden. En, inderdaad, uit de oorkonden blijkt ten overvloede, dat de smedersbazen van het land afstammen uit de burgerij van Namen en de kleine naburige steden. Evenals in Vlaanderen, zegt men vaarwel aan de voorvaderlijke gewoonte, en gaan de zonen der kleine renteniers of der ambachtslieden buiten de wallen hunner stad, om zich aan persoonlijke onderneming en aan vrijen arbeid over te leveren. Nog evenals in Vlaanderen en om dezelfde redenen, houdt het verval der stedelijke nijverheid, in die streek, gelijken tred met den weligen bloei der nieuwe nijverheid. Dinant, wiens koperwaren tot het einde der middeleeuwen heel Europa door verspreid werden, is niet bij machte zijne faam op te houden. Van het einde der XVe eeuw af, vermindert zijn uitvoer gedurig, en zoo deze onder Karel V nog van eenig gewicht is, zal hij na dien vorst bepaald verdwijnen. Ongetwijfeld, is die uitslag voor een groot deel te wijten aan de mededinging van Mechelen, waar de regeering der Nederlanden de messingnijverheid bevordert, en aan de moeilijkheid voor Dinant nog galmei uit de mijnen van Moresnet te krijgen, daar deze door het Brusselsch hof afgestaan zijn aan kapitalisten, die het product naar Antwerpen en naar de Mechelsche werkplaatsen brengenGa naar voetnoot(2). Doch het valt niet te ontkennen, dat het protectionisme der koperslagers daar ook een groot deel aan heeft. Verzetten zij zich, in 1569 en 1583, | |
[pagina 241]
| |
niet tegen het oprichten van metaaldraadfabrieken, die wellicht de welvaart in de stad hadden kunnen houdenGa naar voetnoot(1)? Evenals de Brugsche en de Iepersche wevers, kunnen zij niet meegaan met den tijd: hunne verblindheid is grootendeels de oorzaak van hun ondergang. Hoewel vooral bedrijvig in het Naamsche, wordt de metaalnijverheid niet uitsluitend in die streek beoefend. Zij is ook gekend in sommige gewesten van Henegouw en in de schorre valleien van het land van Franchimont, waar de laatste smidsen der Hoegne- en Wayai-oevers slechts onlangs verdwenen zijn. Zoo, ten huidige dage, de hoogovens maar in de nabijheid der kolenmijnen aangetroffen worden, was het in de XVIe eeuw nog zoo niet gesteld. Steenkool werd toen schier uitsluitend gebrand in woonhuizen en in smidsen. In den beginne alleenlijk gebezigd in de kolenstreek zelve, begon zij op het einde der middeleeuwen ook elders in gebruik te komen. De opbrengst der Luiksche kolenmijnen wordt langs de Maas verscheept; de bedrijvigheid, waarvan zij reeds in de XVe eeuw blijk geven, groeit bestendig aan en geeft haar eene belangrijkheid, die de Henegouwsche mijnen slechts veel later zullen kennen. Het aanwenden van buskruit in de bergwerken liet toe, de tot dan toe gebruikte schuinten om onder den grond te geraken, door putten te vervangen. Reeds op het einde der XVIe eeuw waren de bovenste lagen steenkool uitgeput en moesten de diepe aders aangevat worden. Met het jaar 1515, toen 88 man door eene overstrooming het leven verloren, begint de sombere reeks der groote mijnongevallen in BelgiëGa naar voetnoot(2). De Luiksche mijnwerkers wisten de stijgende moeilijkheden te verhelpen, die zich voordeden. Evenals zij, de eersten op het vasteland, de steenkool opgehaald hadden, zoo ook vonden zij de zoo ingewikkelde toestellen en doenwijzen om ze, te midden van allerlei gevaren, uit eene groote diepte op te graven. Het archief van de voir-jurés der kolenmijnen bevat stof genoeg | |
[pagina 242]
| |
voor eene der boeiendste studiën over onze economische geschiedenis; uit zulke studie zou tevens zegevierend blijken, wat de wil en het vernuft des menschen vermogen. Doch dat mooi onderwerp is nog maar even aangeraakt: zoolang het niet naar verdienste bewerkt wordt, kan men noch de inrichting der kolenmijnen noch de maatschappelijke verhouding der duizenden daarin werkzame arbeiders beschrijven. Door haar bijzonderen aard, ontwikkelde die nijverheid zich zonder het toedoen van vreemde kapitalisten of werklieden. De noodige werkkapitalen werden uitsluitend geleverd door Luiksche grondeigenaars en burgers; evenzoo werden de noodige werkkrachten ter plaatse gevonden. De economische geschiedenis van het land van Luik komt dan ook weinig overeenmet die van het overige der Nederlanden. De eigen aard van de nijverheid dier streek hield ze, om zoo te zeggen, van hare naburen afgezonderd, en 't is wellicht daarom, dat zij later ontsnapte aan de groote godsdienstige crisis, die hen zoo hevig schokken moest. De Luiksche smeden, die in hunne nabijheid ijzer en steenkool in overvloed vonden, wisten uit die gunstige omstandigheden voordeel te trekken. In de XVIe eeuw begonnen zij eene nieuwe nijverheid, die der vuurwapens, welke ook het hare bijbracht om aan de stad haar eigenaardig uitzicht te geven. En toch werd de wapenmakerij eerst oprecht belangrijk in de volgende eeuw. Doch wij dienen hier te wijzen op hare geboorte, om de Luiksche nijverheid, bij den aanvang der moderne tijden, in haar geheel te schetsen. De zoo snelle wederoprichting van de stad onder de regeering van Erhard van de Mark volstaat om hare economische levenskracht te bevestigen. Voortaan zal zij, op dien weg, tot den huidigen dag, steeds nieuwe vorderingen maken. De Sancta Legia der middeleeuwen is van toen af en blijft de stad der mijnwerkers en der wapenmakers. De Nederlanden der XVIe eeuw leveren zich wel hoofdzakelijk aan de voortbrenging van laken, linnen, tapijten, metaalwaren, steenkool en ten slotte ook van vuurwapens over, doch beoefenen ook andere nijverheidstakken, die hoewel minder belangrijk, toch niet te veronachtzamen zijn, als het vervaar- | |
[pagina 243]
| |
digen van band, tijk, kanefas, trielje en meer andere artikelen, die vroeger buiten het land vervaardigd werden, want alle ondernemende geesten worden getrokken naar die streek, waar werkkrachten en kapitalen in overvloed voorhanden zijn. Uit Italië, uit Frankrijk, uit Duitschland komen stoutmoedige ondernemers er nieuwe nijverheidstakken invoeren of de oude verbeteren. Antwerpen, de onbekrompen wereldstad, vooral trok voordeel uit die heilzame indringing: Plantin, uit Tours, sticht er zijne beroemde drukkerij (1550); ook het diamantslijpen en het maken van Venetiaansch glas worden er ingevoerd. Ondertusschen worden de satijn- en de goudlakenweverij door Milaneezen in het land gebracht; papiermolens worden in Vlaanderen gebouwd; Duitschers leggen zoutziederijen aan langsheen de Neder-Schelde, en een hunner, Peter Hoffberg, vindt een nieuwen smeltoven voor erts, die vijftig ten honderd op de brandstof doet sparen en weldra algemeen gebruikt wordt. Wil men overigens de economische omwenteling, die tijdens de Renaissance voorviel, naar waarde schatten, zoo vergelijke men slechts het hierboven geschetste tafereel met dat van de oude ambachten in de steden. Tusschen hen en de nieuwe nijverheid is de tegenstelling niet minder treffend dan die welke, op hetzelfde tijdstip, op verstandelijk gebied, het humanisme en de scholastiek, de Erasmianen en de magistra nostri van elkander scheidt. Door den landelijken arbeid uit de grootnijverheid gedreven, trachten de ambachten des te meer het monopolie van de stedelijke markt te behoudenGa naar voetnoot(1). Zij verstaan, dat de burgerij alleen bij hen levensmiddelen en gewone verbruiksartikelen koope. Met dat doel, verschijnen meer en meer, verordeningen, wier beschermings- en uitsluitingsgeest immer scherper wordt. De gilden verdeelen nauwgezet onder elkander het domein, dat | |
[pagina 244]
| |
hun nog blijft; elk hunner bespiedt de andere en stelt tegen hen, bij de minste overtreding zijner privileges, eindelooze processen in. Gedurige twisten verrijzen tusschen smeden en kuipers, tusschen timmerlieden en schrijnwerkers, tusschen bakkers en brouwers, tusschen leertouwers en gareelmakers, kortom, tusschen al de groepen handwerkslieden die van, of liever op de kosten der stadsbevolking leven. Terzelfder tijd krimpt, als het ware, het ambacht ineen en wordt het minder en minder toegankelijk voor nieuwelingen. De voorwaarden van aanneming worden strenger, en de leertijd ook langer. Iemand, die niet tot zeker ambacht behoort, mag volstrekt geenerlei tot dat ambacht behoorend werk verrichten. In 1538 verbieden de Brugsche kaarsgieters aan de dochter van een hunner leden, naar ouder gewoonte den winkel haars vaders open te houden gedurende zes weken na dezes doodGa naar voetnoot(1). In 1567 beletten zij een armen gebrekkelijke, kaarsen te verkoopen, dewijl het hem door zijn gebrek onmogelijk was aan de voorwaarden van den leertijd te voldoenGa naar voetnoot(2). Het spreekt van zelf, dat dit exclusivisme nog strenger is voor de buitenlieden. Elk gilde is vooral bezorgd, de voortbrengselen van den buiten den toegang tot de stad te verbieden. Zoo veroordeelt men hoefsmeden, die buiten de stad gekochte nagels gebruiken, en kramers, die messen van vreemde herkomst verkoopen. Geen wonder dus, dat de steedsche ambachtslieden hunne werkwijzen niet willen veranderen en een onoverwinbaar wantrouwen aan den dag leggen voor elke verbetering, voor elke onderneming, welke dien gemakkelijken slenter kan storen. Twee Bruggelingen, die in 1533 een nieuw middel ontdekt hadden om garen zwart te verven, worden belet het te gebruiken, en in dien aard zijn tal van feiten te vindenGa naar voetnoot(3). Overigens dient erkend, dat de werkwijzen der ambachten, hoe onveranderlijk ook, toch voortreffelijk blijven. De waren, die zij voortbrengen, worden bestendig onderzocht en zijn | |
[pagina 245]
| |
onberispelijk. Doch bij gemis aan mededinging, zijn zij altijd zeer duur. 's Voortbrengers belangen worden gewaarborgd ten koste van die des verbruikers. In vele steden heeft de door de bevoorrechtte ambachten geknevelde bevolking daardoor erg te lijden. En nog is die toestand de arbeiders niet voordeelig, want de groote meerderheid derzelven, leerjongens en knapen, kunnen nog zeer zelden meester worden, ter wille van het overdreven inkomgeld. Alleen de meesters, wil zeggen enkele personen in elk ambacht, trekken dus al de voordeelen uit het monopolie der steedsche nijverheid. Meer nog, die voordeelen worden erfelijk: hunne zonen of schoonzoons geraken zonder moeite tot dat meesterschap, dat voor eenvoudige gezellen ongenaakbaar is. Aldus verdeelt het ambacht zich in twee onderscheiden groepen: boven, eene kleinburger-aristocratie, die, dank zij de bescherming, overvloedige en gemakkelijke winsten opstrijkt; beneden, eene massa loonarbeiders, die nooit op een beter bestaan mogen hopen. Het gildeleven mist, in zijne nieuwe phase, de wilskracht die, het in de middeleeuwen aan den dag legde. Alleen op eigenbelang bedacht, zoeken de meesters de kosten te besparen, welke de instelling medebrengt. Zoo moet de openbare macht hen dikwijls pramen, om hun het kostelijk ambt van ‘reward’ of ‘vinder’ te doen aanvaarden. De meeste ambachten steken in schuld; ternauwernood worden zij geholpen door hunne oude liefdadige instellingenGa naar voetnoot(1). Men begrijpt dan ook, dat de regeering dien toestand ten nutte maakt, en de vroeger door ambachtslieden veroverde politieke vrijheden zonder al te veel moeite kan kortwieken. Wat daar overigens van rest, komt maar den meesters ten goede. Zij alleen vertegenwoordigen nog het ambacht tegenover de gemeenteoverheid en tegenover de regeering, en men mag gerust zeggen, dat zij alleen uit eigenbelang nog zijne vrijheden inroepen. Doch, de ambachten hebben in de steden geen gezag meer dan over den kleinhandel en over de kleinnijverheid. Hebben zij, op dit beperkt gebied, hunne stellingen behouden, zoo hebben zij die overal elders verloren. Voldaan over hun mono- | |
[pagina 246]
| |
polie, laten zij aan het kapitalisme al de takken der economische bedrijvigheid, die zij zelven niet kunnen exploiteeren. Zij laten hetzelve onbetwist meester van uitvoernijverheid en -handel, en staan het, zooals wij zagen, lamlendig de lakenweverij, een groot deel der tapijtweverij, de linnenweverij, de metaalnijverheid af. Naast hunne werkplaatsen laten zij hetzelve nieuwe nijverheidstakken invoeren, - glasfabrieken, drukkerijen, satijnweverijen, - die, daar deze dezelfde waren niet vervaardigen, hun geenerlei nadeel berokkenen. Ja, zij verheugen zich over die nieuwigheden: immers de aangroei der bevolking, dien zij verwekken, brengt hun nieuwe klanten aan. In al de steden, waar het economisch leven krachtig blijft, wordt het onderhouden door eene nieuwe groep groothandelaars en grootondernemers. Buiten het bereik van die reglementen, die de bevoorrechte winkeliers beschermt en verstompt, benuttigen zij vrijelijk al de hulpmiddelen van het persoonlijk initiatief om rijk te worden. Zij geven volop werk aan de landelijke nijverheid, en koopen, te Antwerpen, in 't groot de door haar te verwerken grondstof. Zij vormen eene groep ‘nieuwe rijken’Ga naar voetnoot(1), ijverige en stoutmoedige pioniers van den nijverheidsvooruitgang. Door hun toedoen, wordt het economisch gereedschap des lands hervormd. Ook de middelen van verkeer worden verbeterd. De post, die eerst maar voor de regeeringsbrieven dient, vervoert nu ook de brieven der koopliedenGa naar voetnoot(2); diligences worden ingericht. Rond 1560 bestaat een dienst tusschen Gent en Parijs tot het snel vervoer van vischGa naar voetnoot(3). De in | |
[pagina 247]
| |
1560 voltooide vaart van Willebroek verbindt Brussel met de Rupel en met de Schelde; Gent wordt, na het oproer, door de Terneusche vaart met de zee verbonden (1547-1561). De laatste hinderpalen, die de steden voortijds den vrijen handel opgelegd hadden, worden gansch of ten deele atgeschaft. Te Gent verliest de graanstapel, die den handel op de Schelde en op de Leie zoo zeer beknelde, zijne oorspronkelijke strengheidGa naar voetnoot(1). Evenals de mercatores der XIIe eeuw, komen de kapitalistische ondernemers, de ‘nieuwe rijken’ die aan de stad een ander uitzicht geven, meestal van elders. Evenals gene, brengen zij daar nieuwe denkbeelden en strekkingen mede, die weldra in het steedsche leven doordringen en den stadsgeest verruimen. Zij verschillen zoo zeer van de bevoorrechte ambachtslieden, als de burgenses uit het eerste tijdperk der middeleeuwen van de heerlijke familiae verschilden, en slechts dáár waar zij niet ingedrongen zijn, als te Ieperen, te Brugge of te Leuven, vermeerderde de welvaart niet en deed de economische Renaissance zich niet voelen. Terwijl de herboren nijverheid zich in de Zuidnederlandsche gewesten uitbreidt, neemt de Noordnederlandsche zeevaart de eerste plaats in Europa inGa naar voetnoot(2). Dank zij den steun der hertogen van Bourgondië, vervolgens van Margareta van Oostenrijk en van Maria van Hongarije, verdedigt zij zich flink in de XVe eeuw tegen de naijverige mededinging der Hanze, over dewelke zij in de XVIe eeuw zegepraalt. Bij hunne onderhandelingen met Denemarken en Lubeck verkondigen de Bourgondische gevolmachtigden, tijdens den oorlog der hertogdommen, het beginsel der vrije scheepvaart, dat van dan af de grondregel der Nederlandsche politiek zal blijven. Die zelfde vrijheid, die door de kapitalistische nijverheid geëischt wordt, wordt ook door de scheepvaart geëischt en, zoodra deze die bekomt, ontwikkelt zij zich met wonderbare levenskracht. De Zeeuwsche en Hollandsche booten brengen ons graan en hout uit | |
[pagina 248]
| |
de OostzeeGa naar voetnoot(1), wijn en zout uit GasconjeGa naar voetnoot(2). Zij dringen tot in de Middellandsche Zee, stevenen naar Madeira en de Azoren-(of Vlaamsche-) eilandenGa naar voetnoot(3); hebben de Spanjaards Karel V kunnen bewegen hun den weg naar de Nieuwe Wereld af te sluitenGa naar voetnoot(4), zij trachten langs het Noorden een nieuwen waterweg naar West-Indië te ontdekken. Amsterdam wordt de groote stapelplaats der granen, Middelburg die der Fransche wijnen. Schepen worden uitgerust voor de robben- en de walvischvangst. De grootvisscherij levert jaarlijks aan den uitvoer voor honderdduizenden gulden gezouten visch; kaas wordt met scheepsvrachten uitgevoerd. Scheepstimmerwerven, touwslagerijen en zeilmakerijen geven, te Goes, te Veere, te Arnemuiden, brood aan duizenden gezinnen. Ontzaglijke winsten hoopen zich op in de handen van de reeders en kooplieden der zeestreek, en die toevoer van kapitalen verwekt, met eene ongehoorde snelheid, de vervorming van het land. Werken tot droogmaking en bedijking, verbetering van den waterstaat, vergrooting en verfraaiing der steden, verbeteringen in den akkerbouw, alles wordt tegelijk aangevat met dat zelfvertrouwen, dat de rijkdom geeft. Nergens elders ontwaart men zooveel algemeenen welstand, zulke genoeglijke en zindelijke woningen, zulke vruchtbare, lachende landouwenGa naar voetnoot(5). Hoewel de landhuishoudkunde vooral in Holland en in Zeeland vorderingen maakte, bleven de andere gewesten niet achter. In Vlaanderen en in Brabant krijgt het platteland, dat door de burgeroorlogen van het einde der XVe eeuw deerlijk verwoest was, onder Philips den Schoone en onder Karel V zijn vroegeren rijkdom met woeker terug. Reeds in 1510 zijn de evers en wolven, vroeger zoo menigvuldig, bijna heel uit- | |
[pagina 249]
| |
geroeid. Niet alleen herstelt men de doorgebroken dijken en beploegt men de braaklanden, doch allerwegen worden nieuwe dijken opgeworpen, bosschen en heiden ontgonnen. De veiligheid, die op den buiten heerscht, bevordert dien vooruitgang en, meteen, den aangroei der bevolking. In de dorpen verrijzen landhuizen, waar de rijke burgers den zomer komen doorbrengen, terwijl de adellijke kasteelen hun uitzicht van versterkte vestingen verliezen, en met lusttuinen en bosschages omsloten worden. De verhouding der boeren, die in de XVe eeuw reeds zoo goed was, verbetert in gelijke mate. Terwijl, in Duitschland, de Bauernkrieg woedt en de dienstbaarheid eer toe- dan afneemt, verdwijnen de laatste sporen der hoorigheid op België's platteland. De Staat bevordert zulks uit al zijne macht. Sedert 1515 regent het edicten tot het vrijmaken van menschen en landerijen. In 1531 wordt den heeren verboden, aan hunne hoevenaars ‘giften, diensten, vroonen, bruidspenningen’ te vragen, op pene van het dubbel terug te geven, onverminderd de andere straffenGa naar voetnoot(1). In 1520 werd het invoeren van nieuwe tienden verboden en werden alle grondrechten, die sedert minder dan veertig jaar bestonden, afgeschaftGa naar voetnoot(2). Men voege daarbij het verbod, eeuwigdurende renten te beleggen en het vermogen, voor elkeen, de bestaande af te lossen. Nu blijft nog slechts weinig over van het oud domaniaal recht; ‘keurmede’ en ‘sterfval’, die thans in geld betaald worden, schijnen nu eene kleine belasting, die de juridische verhouding van den schuldenaar niet meer verlaagtGa naar voetnoot(3). Alleen in het hartje van Luxemburg, in de woeste Ardenner-streek, worden de boeren nog ruw behandeld door den verachterden landadel. ‘Deze is jegens hen zoo hard en zoo willekeurig, dat hij ze als slaven onder het geweld der oude wetten houdt, zoodat zij hunne kinderen niet mogen uithuwelijken of eenige belangrijke zaak verrichten, zonder de toestemming der heeren’Ga naar voetnoot(4). Het is dan ook niet te | |
[pagina 250]
| |
verwonderen, dat, van alle Nederlandsche gewesten, Luxemburg alleen de terugwerking van den Bauernkrieg voelde. Doch overal elders was de verhouding van de buitenbevolking vrij goed. Als blijk van den trap van welstand, waartoe zij gekomen is, diene de oprichting van schuttersgilden, van rederijkerskamers, ja van scholen in tal van dorpen. Guicciardini bewondert hare welvaart, en de mooie schilderingen van het brevier Grimani, die zulke lachende, bloeiende Nederlandsche landschappen voorstellen, zouden best als platen voor zijne levendige beschrijving kunnen dienen. Evenals de vrije arbeid, in de nijverheid, ten bate der ondernemers komt, zoo ook bevordert hij, in den landbouw, het belang der grondeigenaars. Inderdaad, samen met de hoorigheid verdwijnen of verzachten de overoude erfelijke beleeningsvormen van het domeinrecht; het stelsel van vrije pacht, dat reeds sedert de XIIe eeuw in de groote kloosterdomeinen ingevoerd was, wordt zoo algemeen, dat in de gewone spraak geen onderscheid gemaakt wordt tusschen ‘cijnsenaar’ en landbouwer. Voortaan heeft de hoevenaar geen werkelijk recht meet op den grond, dien hij bewerkt; deze wordt verpacht, en de rente, die hij den grondbezitter opbrengt, komt nu overeen met zijne waarde, zoodat zij met dezelve aanhoudend stijgt. Het kapitalisme bemachtigt dus ook den akkerbouw. Allen die geld willen beleggen, zoeken landerijen te koopen of verbeteren de gronden die zij bezitten. Groote heeren als Philips van Kleef, als de Egmond's, de Bergen's, de Brederode's, in 's vorsten dienst rijk geworden ambtenaars als de de Baenst's of de Laurin's, doen ontzaglijke dijkwerken uitvoerenGa naar voetnoot(1). De bankiers koopen heerlijkheden, en de burgers pachthoeven. De akkerbouw wordt de prooi van speculatie en van winstbejag. In 1571 zal de Staat den woekerhandel, die onder den verbloemden naam van ‘graanrenten’ gekend is, moeten verbiedenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 251]
| |
Doch terzelfder tijd wordt de landbouw verbeterd; door den handel geprikkeld, betracht hij eene meerdere en goedkoopere voortbrenging. Hier toont Vlaanderen aan de andere gewesten den weg des vooruitgangs. Het bereidt zich voor tot dien intensieven landbouw, dien dat gewest het eerst in Europa beoefende en waardoor het tot een wezenlijken tuin herschapen werd. Het ten huidigen dage nog in zoovele streken in zwang zijnde stelsel, de akkers om het derde jaar braak te laten liggen, verdwijnt er reeds onder Karel VGa naar voetnoot(1). Door behendigen wisselbouw heett het land geen rust meet noodig. De behoeften der nijverheid doen de vlasteelt ontwikkelen. Het winnen van rapen bevordert nog de in de middeleeuwen reeds zoo bloeiende veeteelt, naast dewelke de paardenfokkerij eene nieuwe bron van welvaart oplevert. Doch dit prachtig tafereel heeft ook zijne schaduwzijde. Door den boer van den grond los te maken, door het gedurig stijgen der pachten, door het verdwijnen der oudvaderlijke gewoonten op den buiten, is een talrijk landbouwproletariaat ontstaan. Het zelve ‘verhuurt’, aan de ‘cijnsenaars’, voor een hongerloon, hunne knechten, hunne koeienhoeders, hunne maaiers. Het doet tapijt- en wollewevers naar de nijverheidsdistricten stroomen; het levert den vorst soldaten, voerlieden en trosknechten, en, zoo noodig, ook duizenden schansgravers voor vestingwerken. En, niettegenstaande dat alles, blijft het zoo talrijk, dat bedelarij en landlooperij twee plagen des tijds worden, die den Staat vóór een der eerste maatschappelijke vraagstukken stellen. | |
IIAntwerpen is de ziel van de hierboven geschetste beweging. Heel de XVIe eeuw door, zijn de Nederlanden als het ware maar de ‘bijvang’ van die wonderbare stad, die ze aan haren invloed onderwerpt. Zij bespoedigt de vereeniging der Nederlanden door de aantrekking, die zij op al de gewesten oefent, | |
[pagina 252]
| |
evenals zij, door haar voorbeeld, de gemoederen voor de denkbeelden der Renaissance en der Hervorming wint. Doch haar staatkundige en haar zedelijke invloed zijn slechts de uitwerkselen van haar economisch overwicht. Nu zij de grootste markt der wereld is, zullen de nieuwe krachten van het kapitaal en van net individualisme, wier invloed in zoovele verschillende takken van handel en nijverheid wij zooeven aantoonden, zich daar op machtige, schitterende wijze uiten. De voorspoed van Antwerpen ontstond, zooals wij zagenGa naar voetnoot(1) in het begin der XIVe eeuw. Dank zij de verreeding van de Hont, zijne veilige haven, de ontwikkeling van de Engelsche lakenweverij die, door het protectionisme, van Vlaanderen afgekeerd, daar zijn stapel vestigt, heeft het onder de regeering van Philips den Goede, Brugge's belangrijkheid reeds overtroffen. Wars van de banden, die zijn mededinger blijven beknellen, ontvangt het met vreugd de nieuwgekomenen, breekt het 't middeleeuwsch stelsel der privileges om het nieuwere stelsel der vrijheid aan te nemen. In zijne muren, waarbinnen naast de Engelsche Merchant AdventurersGa naar voetnoot(2), weldra ook stoute kapitalisten uit Zuid-Duitschland toestroomen, hoopen zich niet alleen rijkdommen, doch ook nog versche krachten op, die de wedergeboorte van het economisch leven voorbereiden. Gedurende de burgeroorlogen onder Maximiliaan's regeering, trachten de Vlaamsche steden te vergeefs den ondergang van dien jeugdigen tegenstrever te bewerken, ten bate van het oude Brugge. Doch Antwerpen zoekt, tegen die door gewestelijk particularisme ingegeven poging, bescherming bij den vorst. Van zelf komt een verbond tot stand tusschen den vijand der handelsprivileges en den vijand der politieke privileges. Terwijl de Vlaamsche gemeenten zich doodbloeden in hun strijd tegen Maximiliaan voor het behoud harer vrijdommen, blijft de Scheldestad hem onwrikbaar trouw. Zij voelt, dat de zegepraal des vorsten ook de zegepraal zal wezen van die ‘natuurlijke vrijheid’, die haar groot zal maken, en hare houding bewijst zonne- | |
[pagina 253]
| |
klaar hoe zeer de economische omwentelingen van dien tijd den Staat behulpzaam waren in den strijd tegen het stedelijk exclusivisme. Later zal zij steeds bereidvaardig zijn voor Philips den Schoone en voor Karel V. Zij vindt dat de veiligheid, die zij haar bezorgden, niet te duur betaald was met haar machtig krediet te hunner beschikking te stellen. Antwerpen wordt vóór Philips II verontrust door opstand noch beroerte; haar gemeentewezen, waarin de rijke burgerij de heerschappij voert en waarin de neringen niet het minste werkelijk gezag hebben, beantwoordt teenemaal aan de denkbeelden, naar dewelke de regeering het gemeentewezen zou willen inrichtenGa naar voetnoot(1). Antwerpen's economische macht, die reeds op het einde der XVe eeuw stevig bevestigd was, steeg na de ontdekking der Nieuwe Wereld in ongehoorde verhouding. De door Spaansche en Portugeesche schepen te Cadix en te Lissabon aangebrachte specerijen hoefden een stapel in 't Noorden, en Antwerpen was daartoe best geschikt. Niet alleen omdat het den koning van Castilië behoorde, maar nog en vooral omdat het aan de beide hoofdvereischten van den groothandel beantwoordde: vrije markt en overvloedige kapitalen. Reeds verscheidene jaren vóór de reizen van Christophorus Columbus en van Vasco de Gama, stichtten financiers van Augsburg en van Ulm aan de Scheldeboorden hulphuizen hunner machtige banken, die zulke gewichtige rol vervullen in de omwentelingen van Europa's economische instellingen, in het begin van het moderne tijdvak. De Meuting's zijn er gevestigd in 1479, en de Hochstetter's koopen er in 1486 een huis, dat zijn naam gaf aan de thans nog bestaande Hochstetterstraat. Als de specerijhandel de belangrijkheid der haven vertiendubbeld heeft, worden zij gevolgd door de Fugger's in 1508, door de Welzer's in 1509; onafgebroken brengen de volgende jaren nieuwelingen aan: de Herwart's, de Seiler's, de Mannlich's, de Haug's, de Tucher's enz.Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 254]
| |
Naast de Duitschers, zijn de Italianen, de Spanjaards en de Portugeezen er ook in grooten getale. Reeds op het einde der XVe eeuw, waren de groote bank- en handelshuizen der Frescobaldi's en de Gualterotti's van Brugge naar Antwerpen overgebracht; hierbij komen later: die van Agostini Chigi van Sienna, van de Bonvisi's van Lucca en van de Affaitadi's van Cremona, die er, in 1525, een kantoor stichten, dat in betrekking was met hun huis te Lissabon. De vroeger in de Nederlanden zoo talrijke Florentijnen worden er uit geweerd, door de politiek van Karel V, doch daarentegen zijn er veel Genueezen: G. Lomellini, M. Centurioni, A. Grimaldi en anderen bekleeden: eerste plaatsen op de Antwerpsche geldmarkt. Reeds in 1498 zijn de Spanjaards vertegenwoordigd door Antonio en Francisco del Vaglio, later gevolgd door Diego de Haro, J. Lopez Gallo enz. De Maraños (bekeerde joden) leveren een talrijk contingent, waaronder Marco Perez, een der rijkste en behendigste uitvoerders van zijn tijdGa naar voetnoot(1). Zoo de tweekamp tusschen Frans I en Karel V den Franschen niet toeliet vaste kantoren te stichten, komen zij er toch, tusschen twee oorlogen; voegt men daarbij de Engelsche lakenkoopers, dan heeft men al de elementen, van de bevolking dier wereldstad. Hoewel minder belangrijk dan de vreemde kooplieden, nemen personages, herkomstig uit de Waalsche gewesten, zooals de Cocquiel's, de Fontaine's, de Berthoud's, de Bari's, de Moucheron's, of uit de Vlaamsche streken zooals de Van der Straeten, de Sterck's, en vooral de Schetz', een goede plaats in den Antwerpschen handelGa naar voetnoot(2). In de prachtige nieuwe Beurs, in 1531 gebouwd, vergaderen dagelijks de vertegenwoordigers van alle Europeesche natiën. Te midden van koopers en verkoopers, wemelt het er van taalmannen, nieuwsgierigen, zeelieden; daar zou Thomas Morus, naar hij zegt, dien Hythlodaeus ontmoet hebben, die hem de wonderen van Utopia vertelde. | |
[pagina 255]
| |
De ontdekking van de Nieuwe Wereld was dus voor Antwerpen wat de invoering van den zeehandel, op het einde der XIIIe eeuw, voor Brugge geweest wasGa naar voetnoot(1). Geen van beide steden schiep zelve haar rijkdom, doch beide dankten haar geluk aan de omstandigheden, die de economische beweging naar hare haven dreven. Te Antwerpen als te Brugge, wordt de handel geleid door vreemdelingen. Niet alleen stichtten deze er de eerste kantoren, doch zij onderhielden er de scheepvaart. Inderdaad, evenmin als Brugge, bezat Antwerpen ooit eene wezenlijke handelsvloot. Zijn eigen schepen zijn weinig talrijk tegen de Hollandsche, Zeeuwsche, Engelsche, Spaansche, Portugeesche en Italiaansche bodems, die zijne haven bezoeken. Daarin verschilt het teenemaal van Amsterdam, wiens handel zich ontwikkelde met de bestendige vorderingen van de Hollandsche zeevaartGa naar voetnoot(2). Want Antwerpen hoeft geene moeite in te spannen, om de voorwerpen van zijn handel tot zich te trekken. Zij komen van zelf, langs de nieuwe groote doorvoerwegen, en de stad heeft ze slechts te ontschepen, zich steeds milder voor alle natiën te toonen, aan elk harer de volste vrijheid te laten, zoodat zij binnen hare muren thuis zijn. Zij bleef immer getrouw aan den vrijheidsgeest, waaraan zij, op het einde der middeleeuwen, het begin harer grootheid te danken had; zij bracht dien geest in heel haar economische inrichting, naarmate de ontwikkelingen van het kapitalisme zulks eischten. Hare beurs en haar tolwezen waren toonbeelden en, naar het schijnt, de beste scheppingen van wat men het handelsgebied der Renaissance heeten magGa naar voetnoot(3). Het is moeilijk, zich eene juiste voorstelling van het verkeer in hare haven te maken. De inlichtingen van tijdgenooten zijn slechts grove en steeds overdreven ramingen, doch die overdrijvingen getuigen toch van eene buitengewone levendigheid. Zoo, bijvoorbeeld, voor de ronde cijfers van Scribanius, die al te dikwijls aangehaald werden: 500 schepen die telken dag de | |
[pagina 256]
| |
Schelde op- en afvaarden, 200 rijtuigen die dagelijks reizigers aanbrachten, 2000 beladen vrachtwagens en 1000 wagens met levensmiddelen, die alle waken door de poorten trokkenGa naar voetnoot(1). Zoo de Venetiaansche gezant Cavalli Marino, in 1551, Antwerpen's handel, naar het schijnt, zeer onnauwkeurig schat.Ga naar voetnoot(2), mag men meer vertrouwen stellen in Guicciardini. Inderdaad, deze bewoonde sedert lange jaren de stad, toen hij zijne beschrijving der Nederlanden samenstelde, en hield zich, zooals men weet, met handel en bankzaken bezig. Volgens hem, bedroeg rond 1560 de invoer in de haven van Antwerpen 15.935.000 kronen, wat 31.870.000 carolusgulden uitmaakt. In die ontzaglijke som, zijn voor 3 millioen kronen zijde, fluweel en prachtartikelen uit Italië, 600,000 kronen bombazijn en 1.500.000 kronen wijn uit Duitschland, 1.680.000 kronen graan uit de noorderlanden, 1.000.000 kronen wijn, 300.000 kronen wouw en 180.000 kronen zout uit Frankrijk, 625.000 kronen wol en 800.000 kronen wijn uit Spanje, 1.000.000 kronen specerijen uit Portugal, 250.000 kronen wol en 5.000.000 kronen lakens uit EngelandGa naar voetnoot(3). De rekening van den 100n penning, die in 1543-1544 in de Nederlanden op de uitgevoerde artikelen gelicht ward, - het eenig officieel bescheid dat wij bezitten, - komt met die cijfers tamelijk wel overeen. Trouwens, het bepaalt op 4.990.255 pond grooten Vlaamsch (29.941.530 carolusgulden) de waarde der over Antwerpen verzonden koopwaren, welke waarde de acht tienden van het totale vervoer des lands bedroegGa naar voetnoot(4). Hooger zagen wij, dat Engeland alle jaren ongeveer 100.000 stukken laken naar de Antwerpsche markt zond. Ongelukkiglijk weten wij minder over den specerijhandel. Men kan zich echter voorstellen hoe levendig hij was, als men weet dat, in 1552, een door het machtig huis Affaitadi bestuurd consortium meer dan | |
[pagina 257]
| |
10.000 balen peper uit Lissabon liet komen en dat het, in 1548, in die stad voor ongeveer 3 millioen dukaten kochtGa naar voetnoot(1). Over de bevolking der stad zijn wij beter ingelicht dan over het totale bedrag van haar handel. De ‘heerdtellingen’, in Brabant gedurende de XVe eeuw gedaan, bewijzen hoe snel zij zich ontwikkelde. In 1480 telde men er 5669 haardsteden, in 1496 reeds 6801, en in 1526 zelfs 8785. Van toen af tot op het einde der XVIe eeuw, nemen die getallen in nog grooter verhoudingen toe. In 1549, ten gevolge van de door Karel V bevolen groote vestingwerken, wordt de omheining vergroot en wordt eene nieuwe wijk, de Nieuwe Stad, bij het oud Antwerpen ingelijfd. Groote speculatiën in gronden, waaraan de naam van Gilbertus van Schoonbeke verbonden blijft, bewijzen hoe noodig die vergrooting was, en als blijk hoe dringend de oplossing der huisvesting-kwestie geworden was, dienen de klachten van de tijdgenooten over de bovenmatige huishuur in de groote handelsstad. Dat wil niet zeggen, dat de bevolking van Antwerpen, in de XVIe eeuw, kan vergeleken worden met die van onze moderne steden. Ongelukkiglijk zijn de ‘heerdtellingen’ van 1549, 1556, 1559 en 1561 verloren gegaan, doch ScribaniusGa naar voetnoot(2) beweert, dat eene werving, in 1568, over de dertien wijken der stad gedaan, 89.991 personen der burgerij en 14.981 metterwoon gevestigde vreemdelingen, in 't geheel 104.972 inwoners geeft. Zeven jaar later, in 1575, vindt Requesens er het bestaan van 13.000 huizenGa naar voetnoot(3), en in 1573 telt Champagney er 12.000 familievaders, hoewel de bevolking, zegt hij, van dag tot dag vermindertGa naar voetnoot(4). In 1584, tijdens de belegering die zij tegen Alexander Farnese doorstond, moest zij nog ongeveer 90.000 inwoners hebbenGa naar voetnoot(5). Al die gegevens staven het cijfer van 104.000 gevestigde inwoners in 1568, 't is te zeggen op een tijdstip, waarop de stad nog maarweinig van hare belangrijkheid verloren hadGa naar voetnoot(6). Houdt men rekening met de vlottende | |
[pagina 258]
| |
bevolking, die men zelfs niet benaderend schatten kan, dan moet men Antwerpen, op het toppunt van zijn luister, rond 1550, eene gezamenlijke bevolking van 110.000 zielen toekennen. Dat is niet meer dan de bevolking eener hedendaagsche middelbare stad. Met betrekking tot die cijfers, kan het Antwerpen der XVIe eeuw niet op tegen de hoofdsteden van den hedendaagschen wereldhandel: Londen, Hamburg, Marseille of New-York. Het Antwerpen van 1907 laat het zelfs verre achter zich, wat zakencijfer en bevolking betreft. Doch alles is betrekkelijk, en Antwerpen, beoordeeld in zijn midden, vergeleken met de toenmalige handelscentrums, krijgt wederom de overhand. Hoe bedrijvig Venetië, Lyon en Londen ook wezen, toch kunnen zij niet met Antwerpen wedijverenGa naar voetnoot(1). In het Europa der Renaissance, staat het, door het internationaal en wereldsch karakter van zijn handel, hooger dan al die steden. Het wordt tijd om te verklaren, dat die buitengewone bloei niet uitsluitend te danken is aan den toevloed van vreemde kooplieden en vreemde kapitalen. Ongetwijfeld, en dat zagen wij reeds van de XVIe eeuw af, namen de Antwerpenaars maar een betrekkelijk gering deel aan den in hunne stad gedreven handelGa naar voetnoot(2). Zij bezaten de noodige middelen niet om, in massa, in den groothandel te treden; het havenverkeer nam overigens eene al te snelle ontwikkeling, dan dat zij alles voor zich alleen hadden kunnen behouden. Integendeel betrachtten zij, zooals wij zagen, aan de talrijke nieuwgekomenen de volste vrijheid te verstrekken. Zij gaven hun vergaderhuizen, eene beurs, pakhuizen, kaaien, en herstelden de wegen die naar de stad leidden; zij verwaarloosden niets om eene voor dien tijd volledige economische inrichting te hunner beschikking te stellen. Doch zij deden meer, | |
[pagina 259]
| |
want zij vergenoegden zich niet met de rol van makelaars, pakhuishouders, vervoerders. Zij leefden niet slechts ten koste van den vreemdeling: door hun eigen vlijt droegen zij grootelijks bij tot de welvaart, die hun ten deel viel. In de eerste helft der XVIe eeuw wordt Antwerpen ook eene nijverheidsstad, evenals Brugge in de middeleeuwen geweest was. Staat de vreemdeling aan het hoofd van den handel, de inboorling is meester van de nijverheid. Wat verschil tusschen dien arbeidzamen bijenkorf en de havens van Spanje en van Portugal, met wier inwoners Cleynaerts, bij zijn verblijf te Lissabon, zooveel pret heeft: deze pronken door de straten met een gevolg van zwarte slaven, doch in hunne vervallen huizen moeten zij zich vergenoegen met een schralen schotel groenten, terwijl zij zich schamen zouden eenig nuttig bedrijf te beoefenen; zij Jaten dien last... en de voordeelen daarvan liever aan de mannen van het Noorden over. Aan de Schelde, daarentegen, prikkelt de zucht naar genot en weelde de arbeidzaamheid der bewoners. De burgerij weet voordeel te trekken uit den bestendigen aanvoer van afgewerkte waren en van grondstoffen. Wij zagen reeds met hoeveel vlijt zij zich overgeeft aan het verven en reeden der Engelsche lakens. Voegen wij daarbij, dat de diamantslijperij, de suikerraffinaderij, de zeepziederij, de drukkerij, de glasschilderkunst, de bierbrouwerij, de vervaardiging van Venetiaansch glas, van majolica-waren honderden werklieden gebruiken. De drukkerij Plantin, die, als men Guicciardini gelooven mag, voor 300 gulden per dag kosten heeft, is eene echte boekenfabriek, en de brouwerijen die Gilbertus van Schoonbeke opricht in de nieuwe stad, rondom het ‘Water-Huis’, wiens machines aan dezelve water uit eene afleiding der Herenthalsche vaart bezorgen, bieden nog duidelijker het kapitalistisch karakter der moderne nijverheid. 't Is overigens niet alleen door zijn eigen nijverheid, doch ook door die van gansch België, dat Antwerpen in de XVIe eeuw, als ten huidigen dage, tot een hoogen trap van rijkdom kwam. Want, is het eene wereldstad, zoo blijft het ook een Belgische stad. Antwerpen is het brandpunt van die veelvuldige bedrijvigheid, die wij trachtten te beschrijven; naast specerijen, wijn, | |
[pagina 260]
| |
granen of Engelsche lakens, dreef het ook handel in Brusselsche en Oudenaardsche tapijten, saai, ostades en serges van Armentières, van Hondschoote, van Valencijn en van Doornijk, in linnen uit Vlaanderen, in ijzer uit Henegouwen en Namen en in wapens van LuikGa naar voetnoot(1). Zelfs de schilderkunst onderhoudt er een machtig handelsverkeer. Honderden schilderijen worden verkocht op de daarvoor aangewezen ‘Kerkplaats’. Al de werkplaatsen van het land sturen dus onophoudend hare voortbrengselen naar de Scheldekaaien. Want daar vinden zij altijd aftrek; van daar ook krijgen zij tegelijk èn bestellingen èn grondstoffen; daar, ten slotte, worden de prijzen ter Beurze vastgesteld, hetzij door vraag en aanbod, hetzij door speculatielisten. De meeste nijverheidssteden hebben te Antwerpen eene vaste halle en klerken, die belast zijn met den verkoop harer voortbrengselen. Zij zijn in bestendige betrekkingen met de hoofdstad van den handel; zonder haar kunnen zij zelven niet bestaan: in 1540 is het voldoende, dat Maria van Hongarije er tijdelijk den aanvoer van Oudenaardsche tapijten verbiedt, om dadelijk honderden tapijtwevers werkeloos te stellen. De voorspoed van Antwerpen en die van de nijverheid der Nederlanden zijn innig met elkander verbonden. 't Is dus niet te verwonderen, dat Antwerpen de arbeidzame bevolking uit Vlaanderen en uit het Walenland tot zich trekt. Economische hoofdstad van een tweetalig land, wordt het zelf eene tweetalige stad: reeds in het midden der XVIe eeuw wordt het Fransch de tweede taal der ‘sinjoren’. Antwerpen was niet alleen de eerste handelsstad van zijn tijd, het was ook de grootste bank. Reeds in de XVe eeuw, hadden de stijgende Staatsuitgaven, vooral de krijgskosten, de verschillende Europeesche vorsten genoopt, hunne toevlucht tot leeningen te nemen. Geruimen tijd werd hun uitsluitend door de Italiaansche bankiers geld voorgeschoten. Men weet, dat de hertogen van | |
[pagina 261]
| |
Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk zeer belangrijke sommen ontleenden aan de bankiers Portinari en Rapondi. In de eerste helft der XVIe eeuw gaven verschillende omstandigheden eene ongehoorde vlucht aan de geldleeningen. Eenerzijds, werden de oorlogen oneindig kostelijker, terwijl anderzijds, de kredietinstellingen verbeterd werden, de Kerk het verbod, geld tegen interest te leenen, in onbruik liet vallen en, ten slotte, ontzaglijke fortuinen in den groothandel vergaard werden, die aldus aan de vorsten de meer en meer onontbeerlijke kapitalen kon voorschieten. Hoeft hier herinnerd, dat, zonder de hulp der Duitsche bankiers, die de financieele groote mogendheden der Renaissance waren, Karel V reeds van het begin zijner regeering af aan zijne wereldpolitiek had moeten verzaken? Gedurende de eerste veertig jaren van de XVIe eeuw waren Genua in het Zuiden, Augsburg in het Noorden de tweede bedrijvigste geldmarkten van Europa. Doch het oogenblik moest komen, waarop die handel, op zijne beurt aangetrokken door het alles overwinnende Antwerpen, insgelijks naar de Scheldeboorden zou verhuizen. Reeds lang vóór 1540 hadden de meeste groothandelaars der stad de gedurige geldverlegenheid des keizers ten nutte gemaakt, om voordeelige beleggingen te doen. Het stevig krediet van de Nederlanden waarborgde dat van zijn vorst, en de door de rentmeesters der provinciën uitgegeven schuldbrieven tot uitdelging der leeningen werden zonder moeite ter beurs verhandeldGa naar voetnoot(1). Buiten dat stevig krediet, oefende Antwerpen overigens een te groote economische overheerschappij, dan dat het niet vroeg of laat de grootste bankhuizen des tijds tot zich trok. Dit is een voltrokken feit in het midden der XVIe eeuw; toen was zijne beurs, waar jaarlijks voor 40 millioen dukaten verhandeld werdGa naar voetnoot(2), de belangrijkste der wereld. Niet alleen de keizer, maar ook de koningen van Engeland en van Portugal hebben er vaste ‘factoren’ voor hunne leeningen bij de groote bankiers. Deze, aangelokt door de ontzaglijke winsten, welke een interest van 16 tot 20 t.h. hun oplevert, werpen zich hals over kop in de meest gewaagde | |
[pagina 262]
| |
ondernemingen. Schier allen nemen verbintenissen, verre boven hun fortuin. Opzienbarende faillieten, zooals van Hochstetter (1529), van Frescobaldi (1518), van Gualterotti (1523), van Balbani (1566), schrikken van het winstbejag niet af. Spanje is, in 1562, ongeveer vijf millioen gulden schuldig aan de Fugger's, terwijl hun kapitaal niet meer dan twee millioen bedraagtGa naar voetnoot(1). Onder den overwegenden invloed der bankiers, wendt de Antwerpsche wereldhandel zich meer en meer naar de speculatie. Reeds in 1531Ga naar voetnoot(2) wordt bij edict het opkoopen van eetwaren verboden en krijgen de magistraten last alle overeenkomsten te verbreken, die tot het scheppen van monopolies strekken. De bankroetiers, wier aantal in onrustwekkende verhoudingen stijgt, worden voortaan als ‘publieke dieven’ aanzien; om het even waar, mogen zij tegen hunne schuldeischers het burgerprivilege niet meer inroepen. Daardoor wordt het kwaad overigens niet uitgeroeid. Heel de XVIe eeuw door, maakt het nieuwe vorderingen. De invoer van goederen, vooral van specerijen, geeft gedurig aanleiding tot beursspelen. Door berekeningen, zoekt men de beursprijzen of de wisselkoersen te raden. De speculatiekoorts grijpt de gemoederen aan, en maakt zelfs vele slachtoffers buiten de handelswereld. Een nieuw edict van 1540 getuigt hoe hevig zij was. Daarin wordt gezegd, dat heel de handel weldra nog slechts woeker zal wezen, zoo dit niet wordt verholpen; derhalve tracht het hem op den goeden weg te brengen, door allen interest, boven de rechtmatige winst van eerlijken handel, als woeker te veroordeelen. In de tweede helft der XVIe eeuw woeden de beursspelen meer dan ooit. De adel zelf breekt met zijne aloude zeden en speculeert met de gelden, die vroeger aan het aankoopen van gronden besteed werden. Contracten van bewaargeving - verbloemde naam voor loensche kredietverrichtingen - worden alledaagsch gebruikGa naar voetnoot(3). Zoo het kapitalisme wilskracht en ondernemingsgeest prik- | |
[pagina 263]
| |
kelde, heeft het door zijne al te snelle ontwikkeling op den duur de economische zeden verbasterd. Handel wordt vervangen door onbeteugelde begeerlijkheid. In den maalstroom van de groote wereldstad treft men reeds de hedendaagsche typen van gelukzoekers en zwendelaars aan, als, bijvoorbeeld, den Italiaan Gaspar Ducci, die zoo merkwaardig was om zijne behendigheid als om zijne volslagen gewetenloosheid. Hij beheerschte jaren lang de beurswereld, ontlastte zich van zijne mededingers door sluipmoord, werd officieele makelaar van de Brusselsche regeering, verblindde de stad door zijne trotsche weelde en verdween ten slotte in het faillietGa naar voetnoot(1). Zijne geschiedenis is die van zoovele anderen, die als hij, het fortuin najagen. Rond het midden der XVIe eeuw, vertoonen zich onrustbarende verschijnselen te Antwerpen. Het krediet zijner bankiers, tot het uiterste gerekt, begint te dalen. Rond 1560 stelt Guicciardini met droefheid de stijgende misbruiken der speculatie en het verval der aloude handelseerlijkheid vast. Ongetwijfeld laat het uiterlijke daarvan niets blijken. Nergens elders ziet men zulke prachtige kleederen, zulke schitterende feesten, zulke weelderige gastmalen. Doch die strijdige menging van zucht naar vermaak en van zucht naar den arbeid heeft als het ware iets ziekelijks, iets koortsachtigs. Het verraadt een tijdvak, waarin genieten en zoo spoedig mogelijk genieten, zonder kommer voor morgen, het levensdoel wordt. Hoewel rond het einde van keizer Karel's regeering, Antwerpen's welvaart veel schitterender is dan die van Amsterdam of Londen, is zij op verre na niet zoo stevig. Door het overdreven overwicht, dat de geldhandel er nam, kan zij door eene of andere staatkundige crisis in gevaar gebracht worden. In 1557 zal het Spaansch Staatsbankroet haar een gevoeligen slag toebrengen, en eenige jaren later, als de omwenteling der Nederlanden uitbreekt, begint reeds haar verval. | |
[pagina 264]
| |
IIIDe uitzetting van het kapitalisme bracht natuurlijkerwijze in de Nederlanden zeer grondige maatschappelijke veranderingen. Deze werden nog bespoedigd door een algemeen verschijnsel in de XVIe eeuw, waarvan wij hier de oorzaken niet op te zoeken hebben, namelijk: de gedurige waardevermindering van het geld en, derhalve, de rijzing van alle prijzen. Deze begint zich rond 1530 te vertoonen en is in het midden der eeuw zeer belangrijk gewordenGa naar voetnoot(1). Den fabrikanten, handelaars, speculateurs voordeelig, drukt zij daarentegen zwaar op al degenen, die van hunne renten of van hun arbeid leven; aan haar is het voor eene ruime mate te wijten, dat de door de economische beroering reeds zoo zeer geschokte maatschappij een gansch nieuw uitzicht krijgt, hetwelk hier, in zijne hoofdtrekken toch, dient geschetst. Tot het einde der middeleeuwen had verschil van fortuin weinig invloed gehad op de maatschappelijke rangorde. Meer nog dan door het recht, onderscheidden adel en burgerij zich van elkander door denkbeelden en levenswijze. Tusschen den adel, bestaande uit krijgslieden en grondeigenaars, en de burgerij, samengesteld uit ambachtslieden en handelaars, waren slechts moeilijk en zelden betrekkingen mogelijk; een schier onoverkomelijke muur scheidde die standen. Zoo de drang der economische wedergeboorte dien muur niet nederwierp, dan brak zij hem toch hier en daar. De jacht op rijkdom en de nieuwe middelen om dien te bemachtigen, brengen al de standen met elkander in aanraking. Het individu stapt over zijne vooroordeelen en zijn kastentrots heen. Edellieden speculeeren | |
[pagina 265]
| |
op de beurs te Antwerpen; de grootste heeren onthalen gelukzoekers als Ducci. Anderzijds geeft het ontzaglijk vermogen, in den handel of in de nijverheid gewonnen, aan tal van nieuwe mannen een onweerstaanbaar gezag. De burger verdwijnt in den millionnair of in den bankier. De ‘nieuwe rijken’ der XVIe eeuw, of zij van gemeene of van edele afkomst zijn, leven op grooten voet, in prachtige paleizen, te midden van al de geneugten der weelde. Terwijl zij hunne zaken behartigen, smaken zij ook het geestesleven van hun tijd, bezoeken zij hoogescholen, zooals Gaspar Schetz, die te Erfurt de lessen van Eobanus Hessus volgde; zijn zij in vriendschapsbetrekkingen met taalgeleerden, met kunstenaars; verzamelen zij medailles of mooie boeken. Zoo ontstaat, in de hoogere standen, eene aristocratie, in dewelke men ondereen afstammelingen èn van edellieden èn van burgerlui aantreft. Zij verschillen van elkander door gewoonten, zeden, noch zelfs kleederen; de wetten tegen de weelde trachten te vergeefs die klassenvermenging te beletten, door het dragen van fluweel en satijn aan onedelen te verbieden. Niets is overigens gemakkelijker te verkrijgen dan adelbrieven. De regeering, die altijd geld te kort komt, heeft aan de financiers niets te weigeren; zij neemt Gaspar Schetz, Pieter Vander Straeten en anderen in den adelstand op. Er dient opgemerkt, dat de meeste nieuwe rijken der XVIe eeuw niet uit het patriciaat der steden spruitenGa naar voetnoot(1). Dit laatste, dat in de middeleeuwen door handel en nijverheid rijk geworden was, deed niet mee, zooals wij zagenGa naar voetnoot(2), aan kapitalistische ondernemingen. Schier al de groote kooplieden der XVIe eeuw zijn selfmade men, krachtdadige nieuwelingen, die het fortuin najagen met die halsstarrige geldzucht, die men schier niet ontmoet bij de burgeraristocratie. Deze richt, daarentegen, hare zonen naar de vrije beroepen. Overigens had zij erg te lijden onder de storingen van het economische leven. Daar zij van de opbrengst harer onroerende goederen leefden, werden tal van patricische familiën ten onder gebracht door de gedu- | |
[pagina 266]
| |
rige vermindering van het inkomen. De rijksten konden echter de crisis wederstaan. Zij verhoogden hunne pachten naarmate de waarde van het geld verminderde, en zij vreesden niet, hunne pachters, onder den naam van ‘graanrenten’, echte woekercontracten op te leggenGa naar voetnoot(1). Meer nog, speculatie, aankoop van ‘rentmeestersbrieven’, deelneming aan loterijen verschaften hun het middel om uit de kapitalistische beweging een onrechtstreeksch voordeel te halenGa naar voetnoot(2). Onder den invloed dier beweging, verliest de burgerij het bekrompen steedsch karakter, dat haar tot dan bijgebleven was. Na de overwinning van de groote ondernemingen op de ambachten, kan zij maar bestaan als zij den nieuwen geest aankleeft. In dit nieuw tijdstip van monarchale samentrekking, van handelsvrijheid en van economisch individualisme, verzwakt de vroeger zoo treffende tegenstelling tusschen burger en niet-burger. Verschil van vermogen komt nu meer en meer in de plaats van juridische verhoudingen. De ambachten zochten, doch vruchteloos, die evolutie te beletten en het oude gemeentewezen met zijn exclusivisme en zijne privileges tegen den tweevoudigen aandrang van Staat en van kapitaal te verdedigen. De besloten burgerij uit de middeleeuwen verdwijnt in de XVIe eeuw. In hare plaats komt de moderne burgerij; zij is samengesteld uit oude elementen met een toevloed van nieuwe mannen, en haar kenmerk is: rijkdom. 't Is die klasse van ‘cijnsbetalers’, als men hun een naam uit de hedendaagsche staatkunde geven mag, die samen met den adel, met denwelken zij zich schier versmelt, eeuwen lang al de voordeelen van het nieuwe stelsel zal genieten. In alle steden, bemeestert zij het bestuur; zij levert den Staat het grootste deel zijner ambtenaars; het zijn ten slotte hare leden, welke die nijverheids- en handelsondernemingen inrichten en die financieele speculatiën | |
[pagina 267]
| |
wagen, welke aan het toenmalig economisch leven zijn eigenaardig uitzicht mededeelen. Doch, als noodlottig gevolg daarvan, wordt, beneden haar, de massa der arbeiders meer en meer naar het proletariaat gedreven. De bestendige verdringing van de kleine ambachtsnijverheid door fabriekmatige ondernemingen, en, in den schoot der ambachten zelven, de immer breeder wordende kloof tusschen meesters en gasten, vermeerderen gedurig het getal menschen, die geen ander inkomen hebben dan de opbrengst van hun handenarbeid. In de steden als op het land, te Hondschoote en te Armentières, zoowel als te Doornijk, te Rijsel, te Valencijn, te Antwerpen, in het Oudenaardsche, treft men schier nog slechts loonarbeiders aan. En die arbeiders, die voor de grootnijverheid werken en dienvolgens buiten de ambachten staan, bezitten zelfs de hulpmiddelen niet, welke hunne Fransche en Duitsche lotgenooten in de vereeniging vindenGa naar voetnoot(1). 't Zijn drommen, zonder samenhang of gildegeest, wier individuën, van elkander afgezonderd, slechts met hun patroon of met dezes agenten in betrekking staan. Verplicht zich tevreden te stellen met het loon dat den meester belieft te geven, lijden zij des te meer ellende, dat de opslag der eetwaren hun levensstandaard gedurig vermindert. Hunne verhouding steekt dan ook geweldig at bij die der heerschende standen. In 1557 is Badoero verwonderd, in de Nederlanden, naast eene rijke burgerij, eene ‘plebe povera e misera’Ga naar voetnoot(2) te vinden. Deden de economische vervormingen der XVIe eeuw een nijverheids-proletariaat ontstaan, zoo maakten zij ook van de landlooperij eene wezenlijke maatschappelijke plaag. De samentrekking der kapitalen, het verval der ambachten, de nijverheidscrisissen moesten het aantal zwervers, die leefden van schooi en roof, snel vermeerderen. Het afdanken der huurtroepen na elken oorlog droeg daartoe ook het zijne bij. Ten | |
[pagina 268]
| |
slotte werd lediggang bevorderd door de talrijke liefdadige stichtingen, die in de middeleeuwen in de steden opgericht waren, en een bestaan verzekerden aan degenen, die vrijwillig aan den arbeid verzaakten. Tal van kloeke menschen sleten aldus een vadsig en bekrompen leven, tot groot nadeel der goede zeden en der openbare orde. Zoo talrijk waren zij in sommige streken, dat de pachters geen veldarbeiders meer konden vinden, en wij weten anderzijds, dat gansche familiën, van vader tot zoon, bedelaars van beroep waren. In hare grootsche opwelling van naastenliefde, was de Kerk, in de middeleeuwen, veel meer bezorgd geweest voor hem die geeft, dan voor hem die krijgt. Het was veeleer met mystische dan met maatschappelijke bedoelingen, dat zoovele ‘heilickgheesthuuzen’ en toevluchtsoorden opgericht werden. Eeuwen lang had men de armen getroost, gespijsd, gekleed, zonder er aan te denken, de bedelarij te bestrijden. Dit deed de Staat het eerst, en wèl niet uit menschlievendheid, doch eenvoudig om politieredenen. Reeds onder Philips den Goede worden verordeningen uitgevaardigd tegen het bedelen door gezonde liedenGa naar voetnoot(1), en onder Philips den Schoone en Karel V, zien wij haar aantal gedurig aangroeien. Een edict van 1506 beveelt de ‘truwanten en diepers’ te geeselen en te scherenGa naar voetnoot(2), en verbiedt, hen te onderhouden of te herbergen. Deze en andere dergelijke bepalingen komen weder te voorschijn in 1509, in 1512, in 1515, in 1518. In 1508, wordt, behalve aan zieken en gebrekkelijken, verboden openbaarlijk te bedelen, op straffe van aan den schandpaal gesteld en gegeeseld te wordenGa naar voetnoot(3). In 1517 beveelt de keizer dat, gezien vele schooiers en schooisters ziekten en gebrekkelijkheden voorwenden, de bedelaars van beide geslachten door gezworen chirurgijns zullen onderzocht, en dat degenen, die eene ziekte of gebrekkelijkheid zullen voorgewend hebben, in de mate van hun geval, lijfstraffelijk zullen vervolgd wordenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 269]
| |
Edoch, om de openbare bedelarij te weren, is het niet voldoende, deze als een misdrijf te aanzien en de bedelaars als misdadigers te kastijden. De politiemaatregelen van den Staat waren niet doeltreffend; het geneesmiddel lag in de hervorming van het armwezen. Dit begrepen de steden vroegtijdig, en dat is te verstaan. Inderdaad, hare talrijke liefdadige stichtingen trokken van alle kanten ellendigen en lediggangers bij. De hulpmiddelen, die de godsvrucht der burgers sedert vier eeuwen opgehoopt had in de gasthuizen, dienden schier nog alleen tot onderhoud van luiheid, ondeugd, onwetendheid, ongeloof. In 1517 stelden de schepenen van Brugge vast, dat in de stad zeer veel armen, kloek en gezond, zoo oude als jonge, die de artikelen des geloofs en de geboden Gods niet kennen, dagelijks binnen en rond de stad bedelen, met een groot getal kinderen, dewelke zij in kwaad en onnoozelheid en in onwetendheid van het katholiek geloof laten opgroeien... zonder hun eenig bedrijf of ambacht te leeren, om in hun nooddruft te voorzienGa naar voetnoot(1). Die jammerlijke beschrijving bewijst niet alleen hoe erg de toestand was, doch ook dat degenen, die hem moesten verhelpen, zulks niet meer vermochten. Zij bevestigt op hare beurt en op klaarblijkelijke wijze alles wat wij elders vernamen over de zorgeloosheid en de losbandigheid der geestelijkheid, aan dewelke, sedert het begin der middeleeuwen, de armenzorg was opgedragen. Zij kweet zich niet meer van hare taak: moest men haar die niet ontnemen om ze aan het wereldlijk gezag over te geven? Dat vroegen zich af èn de humanisten, doordrongen van de denkbeelden van Erasmus en gezworen vijanden van de geestelijke orden en van het kloosterlijk ideaal, èn de juristen, uit grondbeginsel wars van alle bemoeiing der geestelijken met het burgerlijk leven, èn ten slotte de kapitalisten, die het aanbod van arbeidskrachten beperkt zagen door die onbandige beroepsbedelarij. Nu, sedert de vervorming van het gemeentewezen en de opkomst der rijke burgerij, waren Erasmianen, juristen en kapitalisten meester in de gemeenteraden. Reeds van de regeering van Philips den Schoone af, | |
[pagina 270]
| |
ziet men ze aan 't werk. In 1506, worden al de inkomsten van de Rijselsche gasthuizen gestort in eene ‘gemeene beurs’, onder de contrôle der schepenbankGa naar voetnoot(1). In 1512 huurt de magistraat van Brugge het Bogaardenklooster, tot het stichten eener school, waar achthonderd schamele kinderen, gekleed met armenpakjes, onderwijs ontvangen en een ambacht leerenGa naar voetnoot(2). Antwerpen heeft in 1521 een echt wereldlijke ‘armenkamer’, samengesteld uit ‘huys-ermmeesters’, die last hebben ‘de aelmoesenen aen de huysermen in 't particuliere te distribueren’Ga naar voetnoot(3). Reeds bij den aanvang der XVIe eeuw, vertoonen zich dus allerwegen voorteekenen van eene hervorming van het armwezen. Niet alleen ontsnapt dit aan het gezag der geestelijkheid, maar het krijgt eene andere inrichting, een anderen geest. Men tracht al zijne hulpmiddelen in een enkel budjet te vereenigen, terwijl men de oplossing van het vraagstuk der bedelarij in den arbeid vindt. Die verschillende strekkingen worden samengevat in de gekende verordening, op 3 December 1525 door den magistraat van Ieperen afgekondigdGa naar voetnoot(4). Deze, ongetwijfeld bewerkt onder den invloed van VivesGa naar voetnoot(5), wiens De subventione pauperum het volgend jaar te Brugge het licht zag, zet duidelijk de grondbeginselen der armenzorg uiteen. Zij brengt de inkomsten van al de liefdadige instellingen in ééne gemeenschappelijke kas; zij stelt een raad in, wiens leden de armen thuis bezoeken, aalmoezen inzamelen en tweemaal per week vergaderen; zij verbiedt de openbare bedelarij en bepaalt vervolgens, dat de ondersteunde kinderen naar school zullen gezonden of in de leer zullen gedaan worden. Die vooruitgang wordt hier op eene oorspronkelijke wijze voltrokken. Inderdaad, | |
[pagina 271]
| |
terwijl de nieuwe inrichting der weldadigheid in Duitschland verricht wordt door de Lutheranen en zij in Frankrijk een zuiver geestelijk karakter behoudt, wordt zij, in België, door het toedoen van een vriend van Erasmus voltrokken. Hier is zij noch protestantsch noch katholiek, doch in den vollen zin des woords een werk der Renaissance. Zij ontmoette overigens een hevigen tegenstand. De meeste godgeleerden bejegenden ze met wantrouwen en lieten zich niet overtuigen door de treffende bewijsvoeringen van Vives. Zij bleven bij hun verzet, zelfs toen de faculteit van godgeleerdheid te Parijs (in 1531) de verordening van Ieperen goedgekeurd hadGa naar voetnoot(1). Heel de eerste helft der XVIe eeuw door, duurde het getwist tusschen voorstanders en tegenstrevers der hervorming. Zij werd in rijm en in proza verdedigd door Cellarius (1531), Jacob De Paepe (1534), Gillis Wyts (1562). Doch de inval van het Calvinisme, in het begin der regeering van Philips II, leverde hare vijanden nieuwe argumenten. De Spaansche monnik Lorenzo da Villavicenzio gaf in 1564 tegen haar zijn OEconomia sacra circa pauperum curam uit, waarin hij ze met het heftigste fanatisme, als eene uitvinding der ketterij, verwerptGa naar voetnoot(2). Toch vonden, gedurende de regeering van Karel V, de Iepersche hervormers dadelijk navolgers. Slechts in die steden, die aan de economische inrichtingen der middeleeuwen trouw gebleven waren, vond de hervorming moeilijker ingang. Zoo, in 1539, de Gentsche ambachten de afschaffing van de ‘stadsaalmoes’ vragenGa naar voetnoot(3), wordt, daarentegen de Iepersche verordening aangenomen te Rijsel, in 1527Ga naar voetnoot(4), te Bergen en Oudenaarde vóór 1531, te Valencijn in 1531Ga naar voetnoot(5). De Staten van Holland en Zee- | |
[pagina 272]
| |
land zenden afgevaardigden naar Ieperen om de hervorming te bestudeerenGa naar voetnoot(1). Meer nog, de Staat zelf erkent daarvan de degelijkheid en neemt ze op zijne beurt aan. In 1531 beveelt een edict aan alle steden en dorpen der Nederlanden, hunne liefdadige stichtingen in eene gemeenschappelijke beurs onder het toezicht van den magistraat te vereenigen, scholen te openen, waarin de arme kinderen, die zullen gekleed en aan de vereischten der zindelijkheid gewend worden, een handwerk zullen leeren of tot dienstboden opgeleid wordenGa naar voetnoot(2). Zeker is het, dat al die pogingen wel niet tot de algeheele uitroeiing, maar toch tot eene gevoelige vermindering der bedelarij leidden. Als de kinderen van zwervers en ledigloopers aan den arbeid gewend waren, kwamen zij in de rangen der arbeidersklasse. En men mag aannemen dat, daar zij van hunne prilste jeugd aan de voogdij der Kerk onttrokken waren, zij gemakkelijker aanhangers en ijveraars werden van de nieuwe godsdienstige strekkingen, welke het protestantisme in het eerste kwart der XVIe eeuw in de Nederlanden begint te verspreiden. Vóór wij dit hoofdstuk sluiten, moeten wij nog, in zooverre dit mogelijk is, het cijfer van de bevolking der Nederlanden in de eerste helft der XVIe eeuw opzoeken. Ontbreken echte statistische gegevensGa naar voetnoot(3), de andere bronnen zijn echter gelukkig nog al talrijk. Wij bezitten ‘heerdtellingen’ voor verscheidene provinciën, en het archief van tal van steden bevat tamelijk volledige staten der plaatselijke bevolkingGa naar voetnoot(4). Al die bescheiden, critisch onderzocht, zullen eens kostbare inlichtingen leveren omtrent een onderwerp, dat wij hier slechts terloops kunnen aanraken. | |
[pagina 273]
| |
De schrikkelijke verwoestingen in de Nederlanden, gedurende de burgeroorlogen van het einde der XVe eeuw, hadden voorzeker de bevolking sterk gedund. Hieromtrent worden de bevestigingen der kronijkschrijvers door officieele gegevens gestaafd. Zoo telt Brabant, waar, in 1472, 85.764 haarden gevonden werden, in 1480 er maar 74.084 meer en in 1496 nog slechts 71.204. Doch het herstel van den vrede en van de economische welvaart, onder Philips den Schoone, deed de ontstane leemten weer aanvullen. Van het begin der XVIe eeuw tot de beroerten na de troonsbestijging van Philips II, groeit de bevolking gedurig aan. In Luxemburg vindt men 12.585 haarden in 1501, - 13.230 in 1525, - 14.087 in 1536, - 16.019 in 1541, - 17.619 in 1554. Bedenkt men nu, dat Luxemburg juist het gewest is waar de werking der economische wedergeboorte zich het minst voelen liet, dan mag men lichtelijk voor de andere Nederlandsche gewesten een nog snelleren aangroei veronderstellen. Dat blijkt, voor Brabant, klaar uit de ‘heerdtelling’ van 1526, die 102.712 huizen opgeeft, of 31.508 meer dan in 1496. De vreemdelingen, die het land bezoeken, wijzen, als op een zijner hoofdtrekken, op zijne dichte bevolking. Is de schatting (10 millioen zielen) van den ingenieur Di MarchiGa naar voetnoot(1), onder de landvoogdij van Margareta van Parma, zeker erg overdreven, zoo mag men daarentegen het cijfer van drie millioen, in 1557 door den Venetiaanschen gezant Badoero geleverd, als waarschijnlijk beschouwenGa naar voetnoot(2). Daar de zeventien provinciën en het Land van Luik eene oppervlakte van ongeveer 78.000 vierkante kilometer besloegen, moesten de Nederlanden dus gemiddeld 39 inwoners per vierk. kilometer hebben. Nu, dat middelcijfer komt overeen met de veronderstellingen, waartoe de ‘heerdtellingen’ van Luxemburg en Brabant aanleiding geven. Inderdaad, elk huisgezin voor vijf personen genomen, zou het eerste gewest in het midden der XVIe eeuw, 88.095 zielen geteld hebben, en het ander, in 1526, 513.560. Daar het eerste ongeveer 7000 en het ander 10.000 vierk. kilometer heeft, zou dit voor | |
[pagina 274]
| |
het eerste 13 en voor het ander 51 inwoners per vierk. kilometer uitmaken. Bemerkt men nu dat, wat de dichtheid der bevolking betreft, Brabant de eerste en Luxemburg de laatste plaats innamen, dan mag men het middelcijfer van 39 inwoners per vierk. kilometer voor de gezamenlijke Nederlanden aannemen, wat dus een totaal van drie millioen zielen uitmaakt. Die bevolking, betrekkelijk grooter dan die van eenig andere Europeesche streek, benoorden de Alpen, in de XVIe eeuw, was, volgens Guicciardini, over 303 steden en 6579 dorpen verdeeld. Wat wij over den aangroei weten, komt teenemaal overeen met het tafereel, dat wij van de toenmalige economische beweging schetsten. Bij de vergelijking der ‘heerdtellingen’ van Brabant in 1435 en in 1526, bemerken wij dadelijk, dat de bevolking vooral in de steden vermeerdert. Inderdaad, terwijl bij de landbewoners de heerden van 66.969 slechts tot 67.973 stijgen, vermeerderen zij in de steden van 22.982 tot 34.739. De steden hebben in de eerste telling de 25 honderdsten der bevolking, in de tweede, de 34 honderdsten, een cijfer dat volstrekt buitengewoon mag geheeten worden, als men bedenkt dat, in de meeste Europeesche landen, de burgerij, vóór de XXe eeuw, schier nooit meer bedroeg dan de twee tienden van de geheele bevolkingGa naar voetnoot(1). Doch al de steden hadden niet gelijkelijk deel in die ontzaglijke vermeerdering. Terwijl het getal haarden te Antwerpen van 3440 tot 8785, te Bergen-op-Zoom van 1119 tot 2181, te 's Hertogenbosch van 2883 tot 4011, te Breda van 974 tot 1840 stijgt, daalt het te Brussel van 6376 op 5956 en te Leuven van 3579 op 3102. Die cijfers bevestigen weer, op onwraakbare wijze, het economisch verval van die steden, welke het verouderd stelsel der ambachten trouw bleven, en de vorderingen van de andere, die zich wisten te schikken naar de nieuwere vereischten, die de uitbreiding des kapitaals medebrachtGa naar voetnoot(2). |
|