Geschiedenis van België. Deel 3
(1909)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan den dood van Karel den Stoute tot de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden
[pagina 163]
| |
Tweede boek
| |
[pagina 165]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 166]
| |
voerd werd, als een vergelijk tusschen verschillende strekkingen. Eenerzijds, de moderne onafhankelijke vorst, die zich als het opperste hoofd van den Staat beschouwt, en die, ware hij vrij in zijn handelen, recht naar het absolutisme zou opgaan; anderzijds, eene menigte gewesten die bedeeld zijn met aloude geschreven privileges of rechtsgeldige costumen, die tegen willekeur beschermd zijn door eene menigte bewilligingen en vrijdommen welke bij elke troonsbestijging bezworen worden, die ten slotte, in de Staten-Generaal een lichaam tot gemeenschappelijke verstandhouding en handeling bezitten, zulke zijn de tegenstrijdige machten die, als tegen elkander aanspannende veeren, in bedwang en in evenwicht gehouden worden, door tegen elkander aan te drukken. Nadat vorst en volk, tijdens de beroerten van het einde der XVe eeuw, geweldig tegen elkander aangebotst waren, troffen zij ten slotte onder de regeering van Philips den Schoone een modus vivendi, dat voortleefde en zich bevestigde onder die van Karel V. Daar zij elkander niet vernietigen konden, moesten zij zich wel verstaan. Door den nood gedwongen, deden zij elkander toegevingen. In staatszaken kwamen zij tot een voor beiden aannemelijk stelsel, evenals men later, in godsdienstzaken, tot de gewetensvrijheid komen zou: omdat geen andere uitweg overbleef. Dat stelsel, overigens, is geenszins een constitutioneel stelsel. In den grond blijft het beheerscht door twee onvereenigbare grondbeginselen, en geen van beide tegenover elkander staande machten wil zich voorgoed onderwerpen. Elk harer wacht maar op eene gunstige gelegenheid om haar tegenstrever te kortwieken; dat zal duidelijk blijken onder Philips II. Kortom, van nabij beschouwd, ziet men dat de regeering der Nederlanden tot den dood van Karel V louter opportunistisch was. Doch dat opportunisme was heilzaam. Inderdaad, aan de regeering gaf het kracht genoeg om het land van onbandigheid te redden en het tegen den vreemde te beschermen; aan het volk gaf het een politiek leven, dat in geen ander Europeesch land, op hetzelfde tijdstip, zijn gelijke vindt. Het is een ingewikkeld bastaardstelsel, waarvan geen beknopte voorstelling mogelijk is, en wellicht werd het door Granvelle het best | |
[pagina 167]
| |
geschetst toen hij zegde, dat ‘het geen monarchie, geen adelregeering, noch in 't geheel geen gemeenebest was’Ga naar voetnoot(1). Om het te leeren kennen, neme men dus beurtelings zijne ongelijksoortige bestanddeelen in oogenschouw: eerst den vorst, dan het land. | |
IDe eerste vorm van politieke samentrekking werd aan de Nederlanden gegeven door Philips den Goede, want 't is onder dien vorst, dat hunne verschillende gewesten voor de eerste maal onder hetzelfde staatshoofd vereenigd werden. De centralisatie moest natuurlijk het werk van dien vorst zijn, daar elk gewest in de andere iets te zien had noch geen enkel op zijne naburen eenige meerderheid had. 't Is dan ook in de sfeer dier regeering, dat zich het eerst en het duidelijkst die groote ‘nieuwigheid’ der XVe eeuw vertoonde, namelijk de uiting van het monarchaal gezag in de staatsregeling van het land. En, door een ander gevolg, vergrootte dat gezag in dezelfde verhouding, naarmate de Nederlanden meer samenhang, meer eenheid kregen. 't Is dienvolgens niet te verwonderen, zoo de door zijne misbruiken in 1477 verwekte reactie in werkelijkheid maar een terugkeer naar het provincialisme van vroeger was. Het aan Maria van Bourgondië opgelegd ‘groot privilege’ bracht den Bourgondischen Staat den val nabij, door elk zijner grondgebieden volkomen onafhankelijk te maken. Vernieling der staatkundige eenheid door tenietdoening van den hertogelijken Raad, vernieling der rechterlijke eenheid door tenietdoening van het Parlement van Mechelen, ten slotte vervanging op alle gebied van het algemeen belang door het bijzonder belang der gewesten, zulks is, zooals men weet, zijn hoofdinhoud. Van zijne macht blijft den hertog niets anders over dan zijn erfrecht op de verschillende landen, die het Bourgondisch huis uitmaken. Hij beweerde zich ‘souverein’: men erkent hem nog slechts als ‘natuurlijken vorst’ en in die | |
[pagina 168]
| |
twee benamingen liggen de beide politieke programma's gansch besloten. Ongetwijfeld voert het groot privilege een soort bondgenootschap onder de provinciën in: het vervangt den ontluikenden monarchalen Staat door een bond van leenroerige Staten. Doch dit louter vrijwillig verbond, dat, zelfs in vredestijd, vastheid noch duurzaamheid bood, kon onmogelijk standhouden bij een Franschen inval. Reeds van het begin van Maximiliaan's regeering, valt men in de onbandigheid. De provinciën scheiden van elkander, sommigen ondersteunen den vorst; anderen, om hem te weerstaan, hangen Frankrijk aan. Overigens, zelfs onder zijne partijgangers, kan de Roomsche koning niet al de gemoederen winnen; door hem voorgesteld, blijft de herstelling van den Bourgondischen Staat langen tijd een twijfelachtig iets. Want oogenschijnlijk laat hij zich leiden door de hatelijke politiek van Karel den Stoute. Het zijn, binnen het land, dezelfde absolutistische bedoelingen, buiten het land, dezelfde plannen van verovering en bestendigen oorlog. Bovendien wordt hij als vreemdeling, die de landsknechten het land laat plunderen, die zich van Duitsche ministers omringt, die meer of min verdacht wordt van inpalmingsplannen, wel is waar gedoogd en geduld, doch slechts met weerzin en wantrouwen aanvaard. Toch doen de uitputting der gewesten, de vermoeidheid ten gevolge van twintig jaar oorlogens, de dringende behoefte naar rust en orde, en, wellicht nog meer, de maatschappelijke en economische vervormingen ten nadeele van het provincialisme waarvoor zoo lang gestreden werd, de gemoederen langzamerhand naar het monarchaal stelsel overhellen. Dit verschijnt terstond wanneer, bij de troonsbestijging van Philips den Schoone, de vrees voor een terugkeer tot de staatkunde van Karel den Stoute gansch verdwijnt. De rechten van den vorst en de vrijheden van het land komen als van zelf in evenwicht. Het hertogelijke hof wordt opnieuw de spil van de algemeene regeering der provinciën; het Parlement van Mechelen wordt als Groote Raad heringericht, terwijl anderzijds de zelfstandige gemeenten, zonder het toedoen van ge- | |
[pagina 169]
| |
weld, die onder Maximiliaan zoo kenschetsende onverzoenlijkheid afleggen. Philips de Schoone keert dus terug tot de politiek van Philips den Goede. Meer nog, hij doet ze zijne onderdanen gereedelijk aannemen, door aan de door hem weder ingevoerde hoofdinstellingen het vreemd allooi te ontnemen, dat haar verdacht maakte. In ettelijke jaren is het Bourgondisch stelsel een inheemsch, nationaal stelsel geworden: alleen buiten Nederland, in het Sticht of onder de woelzieke Geldersche burgerijen wordt het nog als een Fransch werktuig van verslaving beschouwdGa naar voetnoot(1). Aan Karel V was de taak opgedragen het te verbeteren en te voltooien. Onder de eerste hertogen van Bourgondië was de vorstelijke raad een tamelijk onbepaalde instelling, zonder goed afgeteekende bevoegdheid of samenstelling gebleven. Eerst toen hij eene vaste standplaats kreeg, in 1446, werd zijne bevoegdheid duidelijker en begon men de verschillende diensten, waarmede hij belast was, van elkander te onderscheiden en onder verschillende groepen raadsheeren te verdeelenGa naar voetnoot(2). Die verdeeling van den arbeid kreeg natuurlijk uitbreiding, naar gelang van de vorderingen van het monarchaal gezag. Afgebroken tijdens de crisis van 1477, komt zij onder Maximiliaan weder te voorschijn. Bij verordening van 1487 wordt een van den vorstelijken raad onderscheiden Financieraad ingerichtGa naar voetnoot(3). Maar het blijft niet daarbij. Onder Philips den Schoone bevat de hertogelijke raad, nu doorgaans Geheime Raad geheeten, eene rechterlijke en eene financieele sectie, waarin schier uitsluitend rechtsgeleerden zetelen. De heeren van den bloede en de ridders der Orde, die geregeld deel uitmaken van den raad of die in buitengewone omstandigheden naar de zitting geroepen worden, | |
[pagina 170]
| |
houden zich nog schier uitsluitend met staatkundige quaestiën bezigGa naar voetnoot(1). De stijgende veelzijdigheid der zaken moest op den duur de bijzondere sectiën van den raad tot evenveel onafhankelijke raden hervormen. Dat was noodzakelijk, want het voldeed beter aan de vereischten van een goed beheer en ook de vorst vond daarin een kostbaar voordeel. De oprichting van onderscheiden raden voor rechts- en voor geldwezen moest, inderdaad, langzamerhand het aristocratische gedeelte van den vorstelijken raad buiten die diensten weren en deze, derhalve, meer en meer in de handen van den vorst samenbrengen. Onder Margareta van Oostenrijk is het geldwezen, de voornaamste regeeringstak, schier teenemaal van den Geheimen Raad gescheiden: de leden vergaderen, op bepaalde dagen van de week, in eene uitsluitend voor hen bestemde kamerGa naar voetnoot(2). Geen wonder dus, dat het Bourgondisch beheer reeds op het einde der XVe eeuw voor een modelbeheer doorgaat. Maximiliaan beijvert zich, het ook in zijne Oostenrijksche Staten in te voeren, en, evenals Philips de Goede vroeger Fransche rechtsgeleerden naar de Nederlanden ontbood om zijne onderdanen de kennis der monarchale instellingen aan te leeren, noodigt hij, met hetzelfde doel, Bourgondische ambtenaren uit BrusselGa naar voetnoot(3). De samentrekking op staatkundig gebied gaat dus van Frankrijk naar Duitschland over, door bemiddeling der Nederlanden, evenals in de Xe en in de XIe eeuw, de ridderschap, de godsvrede en de Cluniacenzer hervorming. | |
[pagina 171]
| |
Nochtans, naarmate zij zich ontwikkelt, schudt zij het vreemde meesterschap af. De drie ‘Bestuursraden’, door Karel V in 1531 geschapen, zijn geene Fransche navolging. Zij zijn, overigens, ook geene in eens door den keizer geschapen nieuwigheid. Die schepping is eenvoudig eene door 's lands ervaring en 's lands praktijk ingegeven hervorming, het noodzakelijk eindpunt van de hierboven in groote trekken geschetste evolutie. Met die ervaring en die praktijk wordt het grondbeginsel van de verdeeling der ambtelijke werkzaamheden officieel bevestigd. Een politieke raad: de Staatsraad, een gerechtsraad: de Geheime Raad, ten slotte een Financieraad, dat zijn de drie onderscheiden ministeriën waaruit voortaan, verscheidene eeuwen lang, de centraalregeering der Nederlanden zal bestaan. In den Geheimen Raad en in den Financieraad, beide onder het rechtstreeksch gezag van den vorst of zijn vertegenwoordiger, zetelen schier uitsluitend die in de burgerij en den lageren adel genomen rechtsgeleerden, die in het begin der moderne tijden de beste en verkleefdste opbouwers van de monarchale macht waren. De Geheime Raad is tegelijk een comiteit van wetgeving en een rechterlijk hof, dat beslissen moet over de genadevragen en de betwistingen omtrent de privileges of de bijzondere rechten der gewestenGa naar voetnoot(1). De Financieraad, over de verschillende rekenkamers gesteld, regelt het geldelijk beheer over het algemeen en beslist in alle zaken betreffende belasting of domein. De Staatsraad is gansch anders ingericht. Samengesteld uit een vast aantal levenslang aangestelde leden, onder de grootste heeren des lands gekozen, bezit hij niets dan politieke bevoegdheid. Door denzelve is de hooge adel ijverig bemoeid met de regeering des lands en neemt hij deel aan al de handelingen van het hoofdbestuur. Ongetwijfeld heeft de Staatsraad enkel raadgevende stem en kan zijne slecht bepaalde bevoegdheid lichtelijk aanleiding tot geschillen geven. Om het even. Door zijne contrôle wordt dwingelandij onmogelijk. Toen Karel V den Staatsraad instelde, kon hij niet voorzien dat deze, onder | |
[pagina 172]
| |
zijn zoon, de eerste en gevaarlijkste vijand des vorsten worden zou. De adel neemt overigens niet alleen door zijne vertegenwoordigers in den Staatsraad deel aan het staatkundig leven. De ridders van het Gulden Vlies behouden het recht, geroepen te worden om samen met den vorst te beraadslagen. Zij hadden veel van de ‘Staatsministers’ onzer hedendaagsche grondwettelijke monarchieën. De schier gedurige afwezigheid van den vorst, sedert de eerste jaren der regeering van Karel V, bestendigde in de Nederlanden eene instelling, die er vroeger slechts als uitzondering bestaan had: namelijk het beheer door een landvoogd of liever landvoogdes. Onder de hertogen van Bourgondië hadden ‘stadhouders’ opdracht gekregen, gedurende de overigens zeldzame en kortstondige reizen des vorsten, het land te besturen. Hoewel Maximiliaan gedwongen was, langer afwezig te zijn, gedroeg hij zich toch, in het begin, aan dezen regel. Albrecht van Saksen neemt, van 1489 tot 1494, in zijn naam, het ambt van een wezenlijken landvoogd waar. Doch 's lands vijandige gezindheid jegens de vreemdelingen deed hem in 1507 een ander stelsel beproeven. Hij droeg zijne macht tijdens de minderjarigheid van Karel V over aan zijne dochter Margareta. Dat was eene behendige daad. Margareta's Bourgondische afkomst moest haar welgevallig door de gewesten doen onthalen, en was tevens een waarborg voor hare getrouwheid aan de politiek zijns huizes. Overigens kon eene vrouw, vooral eene kinderlooze weduwe, moeilijk misbruik maken van het zoo uitgebreid gezag dat hij haar opdroeg. Harerzijds was geenerlei poging tot opstand, noch zelfs tot weerspannigheid te duchten. Men weet, dat Margareta teenemaal Maximiliaan's hoop verwezenlijkte. Het moet dan ook niet bevreemden, zoo Karel V, van 1519 tot zijn afstand, zijns grootvaders voorbeeld volgde. 't Is eerst aan Margareta, vervolgens aan Maria, evenals zij weduwe en kinderloos, evenals zij tot zijn geslacht behoorend, dat hij de regeering zijner Bourgondische domeinen overliet. De eene en de andere kregen de meest uitgebreide bevoegdheid. De in 1519 en 1520 aan Margareta, in 1531 aan | |
[pagina 173]
| |
Maria gegeven aanstellingsoorkonden maken haar, in den volsten zin des woords, tot vertegenwoordigsters des keizers. Zij geven haar het recht alle raden alsmede de Staten-Generaal bijeen te roepen, edicten af te kondigen, aanstellingen tot alle bedieningen te doen, over de geldmiddelen en de strijdkrachten des lands te beschikken. Ongetwijfeld wordt hare macht, op sommige punten, door geheime onderrichtingen beperkt: Karel behoudt zich de benoeming tot sommige belangrijke ambten voor, en Lodewijk van Praet heeft, zekeren tijd lang, naast Maria van Hongarije, dezelfde rol vervuld als die welke Granvelle later naast Margareta van Parma vervullen zou. Doch, in den grond, genoten Margareta en Maria eene groote mate zelfstandigheid, die overigens door hare begaafdheden, haar ijver en hare trouw meer dan gerechtvaardigd was. Door de aanstelling der landvoogdessen, werd het ambt van kanselier van Bourgondië ontbeerlijk. Dat ambt, dat in 1507 bij den dood van Thomas van Plaines opgeheven was, werd na den dood van Jan le Sauvage (7 Juni 1518) voorgoed afgeschaft. Van toen af was Margareta van Oostenrijk en, na haar, Maria van Hongarije, de alter ego en de eerste minister des vorsten. Werktuigen des keizers, bestaan zij maar door en voor hem. Het land neemt geen deel aan hare aanstelling en zij bezweren zijne privileges niet. Tegen hare misbruiken van gezag, bestaat maar verhaal op den keizer. Doch deze vermijdt zooveel mogelijk als rechter tusschen zijne onderdanen en de hun gegeven landvoogdessen op te treden. Zijn blijkbaar belang is het gezag, dat in zijn naam handelt en dat hij bedektelijk tracht te versterken, niet aan 't wankelen te brengen. Hij vermag populair te blijven, terwijl de landvoogdessen - evenals kanselier Rolin onder Philips den Goede - al de grieven, al den wrevel des volks op zich halen. Plicht gebiedt haar zich te offeren, en beiden hebben hem steeds gehoorzaamd, en immer, hoewel het haar soms zwaar viel, de belangen der gewesten aan Karel's belangen prijsgegeven. De noodzakelijkheid, met de landvoogdessen briefwisseling te houden en de zaken, die zij hem voorlegden, te doen onderzoeken, verplichtte Karel V, gedurende zijne aanhoudende | |
[pagina 174]
| |
afwezigheid, een zegelbewaarder en twee of drie raadsheeren uit de Nederlanden bij zich te houden, aan dewelke alle stukken uit Brussel onderworpen werden. De zegelbewaarder besprak die met de andere ministers en gaf dan verslag aan den keizerGa naar voetnoot(1). De tusschenkomst dier andere ministers was echter nooit overwegend, en tot aan de regeering van Philips II ontsnapte het bestuur der Nederlanden aan den Spaanschen invloed, om zijn louter Bourgondisch karakter te bewaren. Men weet, dat de door de hertogen van Bourgondië geschapen monarchale staatsregeling op verre na niet beperkt wordt door de inrichting van een hoofdbestuur. Reeds vóór dezes instelling door Philips den Goede, had de noodzakelijkheid, het rechts- en het geldwezen te regelen, in de voornaamste vorstendommen des lands nieuwe lichamen doen ontstaan, die onmiddellijk onder het gezag en de contrôle des vorsten stonden. De ‘Audientie’ des graven, in Vlaanderen door Lodewijk van Male opgericht (1369), mag beschouwd worden als de oudste dier hervormingen, die zich onder het Bourgondisch huis snel vermenigvuldigdenGa naar voetnoot(2). Justitieraden, samengesteld uit door den vorst benoemde rechtsgeleerden van beroep, voorzien van procureurs-generaal en van fiscalenGa naar voetnoot(3), belast met het instellen der rechtsvorderingen, verschijnen in Vlaanderen, in Brabant, in Luxemburg, in Gelderland; rekenkamers worden opgericht te Rijsel, te Brussel, te 's Gravenhage; in de gewesten, ten slotte, waken landvoogden, grootbaljuws en stadhouders op den goeden gang van het bestuur, op de verdediging van en op de goede tucht in het grondgebied, op de instandhouding der vorstelijke prerogatieven. Niettegenstaande den afkeer, welken deze ‘nieuwigheden’ in den beginne inboezemen, worden zij tamelijk snel inheemsch. Het ‘groot privilege’ en de gewestelijke privileges, die hetzelve volledigden, trachtten wel ze te verminderen, doch waren niet bij machte ze te doen verdwijnen. Alleen de Raad van | |
[pagina 175]
| |
Gelderland bleef een geruimen tijd opgeheven. Want toen Gelderland zijne onafhankelijkheid tegenover het Bourgondisch huis hernomen had, waren de steden er opnieuw almachtig geworden; zij wischten spoedig dat teeken van de Gallica Servitus, wil zeggen van het monarchaal stelsel uit, om de Libertas Germanica of liever het stedelijk particularisme aan te hangenGa naar voetnoot(1). Philips de Schoone noch vooral Karel V moesten dus het bestuur der gewesten geheel inrichten. Zij hadden het slechts te herstellen of aan te vullen. Nieuwe justitieraden werden opgericht in het Naamsche (1491), in Artesië (1530), in Luxemburg (1531). De door bisschop David van Bourgondië in het vorstendom Utrecht gestichte raad werd behouden en na de inlijving van dat land hervormd. De Raad van Gelderland werd in 1547 weder opgericht. Na de verovering van het Doornijksche, werd dit gewest bij het rechtsgebied van den Raad van Vlaanderen gevoegd. De werkzaamheden en de bevoegdheid van al de oude en nieuwe raden werden door edicten nauwkeurig geregeld. Sedert 1531 gelijkelijk verbonden met den Geheimen Raad, volgden zij meer en meer dezelfde strekkingen. Om de voornaamste grief te doen verdwijnen, die tegen de Raden geopperd werd, nam de regeering tot regel, hunne leden slechts te nemen onder de bevolking der gewesten, die tot hun rechtsgebied behoorden. Zij koos die leden met de grootste zorg, en buiten allen twijfel was de hooge magistratuur der Nederlanden, in haar geheel, gedurende de eerste helft der XVIe eeuw, een alleszins merkwaardig lichaam. Niet alleen waren daarin eene menigte voortreffelijke rechtsgeleerden en onderscheiden humanisten, zij gaf ook schitterend blijk van gezond verstand door het oud gewoonterecht der Nederlanden niet buitenmate naar het Romeinsch recht te wijzigen. De inrichting der rekenkamers, eerst drie in getal, te Rijsel, Brussel en den Haag, waarbij na 1543 het Hof van Gelderland en Zutfen gevoegd werd, werd evenals die der justitieraden onder de regeering van Karel V verbeterd. Weinig landen bezaten, op dat tijdstip, eene zoo volmaakte boekhouding als die | |
[pagina 176]
| |
der Bourgondische gewesten; nog ten huidigen dage verkondigt zij luide de toewijding en de eerlijkheid der ambtenaars, die daarmede belast warenGa naar voetnoot(1). Terwijl de vorst zijne rechters en zijne boekhouders steeds nauwgezet hunne plichten voorhield, gaf hij niet de minste aanwijzing aan de stadhouders, die hem in de gewesten vertegenwoordigden. Want die stadhouders waren geene alledaagsche ambtenaars. Allen waren onder den hoogen adel of onder de ridders van het Gulden Vlies genomen; dienvolgens moest hun eene onafhankelijkheid gelaten worden, die men zonder gevaar niet al te streng beperken mocht. In waarheid was hunne macht nooit goed bepaald. Hunne onafzetbaarheid waarborgde hun, in de gewesten, eene schier algeheele zelfstandigheid. Zij voerden er het bevel over de landwacht, waakten op het onderhoud der vestingen, benoemden tal van ambtenaren, riepen de Staten bijeen, namen schier overal het voorzitterschap in den justitieraad waar, kondigden edicten af. De meesten hunner deden hun best, zich door het volk bemind te maken. In den grond was hunne trouw de eenige waarborg hunner gehoorzaamheid; en Maximiliaan en Margareta stelden niet al te veel vertrouwen in henGa naar voetnoot(2). Doch Karel V wachtte zich wel, maatregelen tegen hen te treffen. Hij was van hunne toewijding verzekerd, en hij liet hun volle vrijheid, waarvan zij nooit misbruik maakten, zoolang zij onder hem diendenGa naar voetnoot(3). Onder zijn zoon zullen zij dus des te gevaarlijker worden. Reeds in de eerste jaren van de regeering van Philips II, klaagt Granvelle bitter over hunne inbreuken op het koninklijk gezag. Hij stelt voor, hunne prerogatieven te beperken, hun ambt driejarig te | |
[pagina 177]
| |
maken, en dezen die verdwijnen niet te vervangen; in 1582 wil hij zelfs het ambt eenvoudig afschaffenGa naar voetnoot(1). | |
IINiettegenstaande de oprichting van eene centrale regeering en van talrijke bestuurslichamen in de provinciën, blijft de staatsregeling der Nederlanden, zelfs op het toppunt van keizer Karel's macht, veeleer die van eene menigte Staten dan van een enkelen Staat. De zeventien provinciën erkennen wel één zelfden vorst, doch allen ten verschillenden titel en in de zeer verschillende verhoudingen waarin die vorst over elk harer heerscht. Hoe groot hij ook weze en hoe fier zijne onderdanen op zijne grootheid zijn, toch verkleint de keizer zich tot een hertog van Brabant in zijne betrekkingen met de Brabanders; voor de Vlamingen is hij slechts graaf van Vlaanderen, voor de Henegouwers niets dan graaf van Henegouw enz., zoodat zijn gezag aan de grens van elk zijner vorstendommen vergroot of verkleint. Evenals onder de hertogen van Bourgondië, hebben de monarchale instellingen er geenszins de gewestelijke zelfstandigheid verdreven. Zij stellen er zich boven, zonder ze af te schaffen, en de middeleeuwsche vrijheden bloeien er naast de moderne nieuwigheden, evenals ook in de XVIe eeuw, de Gothische stijl en de Renaissance-stijl er naast en door elkander prijken in een groot aantal monumenten. In weerwil van de vele moeilijkheden welke die toestand medebracht, trachtte de regeering geenszins, zooals wij zagen, er gewelddadig een einde aan te stellen. Zij wachtte zich wel, als Karel de Stoute, het grondbeginsel van het opperste en hoogste recht des vorsten te verkondigen. Slechts zeer zelden gebeurde het hem, zijne voluntas absoluta in te roepen. Om de voorkomende hinderpalen te overwinnen, nam hij tot onrechtstreeksche middelen zijne toevlucht. In stede van er recht op af te gaan, verkoos hij er om heen te keeren. Karel V laat zich hei- | |
[pagina 178]
| |
melijk door den paus ontheffen van den eed, dien hij op de Blijde Inkomst afgelegd heeftGa naar voetnoot(1) en verkrijgt van hem machten, die hij met vrucht tegen de voorrechten der geestelijkheid zal kunnen aanwendenGa naar voetnoot(2). Hij is bedektelijk toegerust voor een mogelijken strijd, maar houdt niet van geweldige middelen. Na de landvoogdij van Margareta van Oostenrijk, wier onafhankelijkheidszin zich niet altijd schikken kon naar de door den keizer gewenschte bezadigdheid, schreef Maria van Hongarije zich als regel voor, zorgvuldig alle geschil te vermijden. Hare houding tegenover de Gentenaars getuigt van eene buitengewone lankmoedigheid en van een vast besloten inzicht, zonder overhaasting te werk te gaan. Tot zelfs bij de beteugeling der ketterij, beijverde Karel zich, rekening met de prikkelbaarheid der provinciën te houden en eene al te blijkbare verkrachting harer costumen te vermijden. De verklaring zulker houding hoeft zeker niet gezocht in 's keizers geveinsde of werkelijke - of wellicht èn geveinsde èn werkelijke - gehechtheid aan zijne ‘landgenooten’. Bij hem spraken Staatsredenen altijd luider dan gevoel; zijne onbarmhartige strengheid jegens de Gentenaars in 1540 bewijst zulks genoeg. Doch zijn staatkundig oordeel ried hem zulke handelwijze aan. Inderdaad, tot allen prijs moest hij in de Nederlanden een nieuwen burgeroorlog vermijden, die slechts in het voordeel van Frans I kon uitloopen. De bezadigdheid zijner binnenlandsche politiek wordt hier door de noodwendigheden zijner buitenlandsche politiek verklaard. Had hij openlijk de vrijheden bestreden, dan zou hij zelf den koning van Frankrijk in de provinciën geroepen hebben; door ze te eerbiedigen, bouwde hij er zich eene vesting tegen zijn vijand. En zagen wij | |
[pagina 179]
| |
niet reeds, dat hij zich zeer behendig van die bij lange niet geliefde vrijheden wist te bedienen, om zijne onderdanen tegen zijn vijand op te hitsen?Ga naar voetnoot(1) Kon hij dus den Nederlanden de politieke eenheid niet opleggen, toch zocht hij ze er toe te overreden. De redevoeringen, die hij zelf uitsprak of liet uitspreken vóór de Statenvergaderingen, besluiten schier altijd met een warm beroep op de ‘eendracht’Ga naar voetnoot(2). De eendracht, dat is verzwakking van het gewestelijk particularisme, gemeenschappelijke aanwending van al de hulpbronnen en krachten der gewesten tot het openbaar welzijn, verstandhouding omtrent de middelen om zich tegen den vijand te weer te stellen, kortom het onverbreekbaar eedgenootschap onder al de deelen van den Bondsstaat. Verre van de zeventien provinciën van elkander te vervreemden, ijverde Karel V uit al zijne macht voor hare toenadering. Daar hij zeker was, door het volk bemind te wezen, had hij van het ontstaan van een nationaal bewustzijn niets te vreezen. Toen hij de gewesten aanmaande elkander te helpen, zich viribus unitis te vereenigen tot een enkel vaderland, smeedde hij het vreeselijk wapen, dat tegen zijn opvolger dienen zou. De eendracht, die het voorwerp van al zijne wenschen was, werd verwezenlijkt twintig jaar na zijne regeering... in 1577, bij het te Brussel gesloten verbond tot uitdrijving der Spanjaards! Zoolang hij leefde, gelukte het hem daarentegen niet, den weerzin tegen dezelve te overwinnen, omdat ze, door de regeering aangeboden, terecht als eene bedekte poging tot monar- | |
[pagina 180]
| |
chale samentrekking beschouwd werd. Als de vorst die eendracht zoo warm verdedigde, moest het zijn omdat zij hem voordeelig was! Had men daarvan niet overigens het bewijs gehad, in 1535, toen Maria van Hongarije aan de Staten tegelijk èn de eenheid èn de oprichting van een staand leger voorstelde? Nu, een staand leger, dat was, als in Frankrijk, de bestendige belasting en dienvolgens de verdwijning van de eerste der openbare vrijheden: de goedkeuring der beden door het land. Het moet derhalve niet verwonderen, zoo het verzet tegen de inzichten der regeering, gedurende gansch het leven van Karel V, een gewestelijk karakter behield. De politieke eenheid bleef verdacht, omdat zij door het monarchaal gezag verdedigd werd. Om hetzelve te wederstaan, beriepen de provinciën zich op hare gewestelijke privileges of costumen. Dat was inderdaad het eenige wapen dat zij hadden om den vorst wettelijk het hoofd te bieden. Zoolang de wederstand vreedzaam bleef, was hij dus veelvoudig: eerst als de gewesten tegen Spanje opstaan, zullen zij hunne pogingen tot eene nationale beweging vereenigen. Hoe levendig de zelfstandigheid der provinciën ook blijft, toch heeft ze, onder Karel, veel van hare oude kracht verloren. De drie standen die hare tolken zijn, de burgerij, de geestelijkheid en de adel, ondergingen grondige vervormingen, die hunne macht kortwiekte of hen, tegenover den vorst, op eene andere stelling bracht. De onafhankelijkheid der steden verminderde gedurig, zooals wij zagen, sedert het einde der XVe eeuw. Zij verloren hare krijgsmacht, evenals haar nijverheidsmonopolie. Terwijl zij onmachtig worden om den strijd tegen een staand leger te wagen, worden hare ambachten meer en meer bedreigd door de mededinging van de landelijke nijverheid en door de ontwikkeling van het kapitalisme. De voornaamste ambachten, die der wevers en der vollers, welke, heel de middeleeuwen door, de stedelijke politiek beheerschten, zijn in het begin der XVIe eeuw jammerlijk vervallen ten gevolge van het verhuizen der lakenweverij naar den buiten. Van het oude patriciaat bestaat schier niets meer en de poorterij, die zijne plaats innam, keert zich | |
[pagina 181]
| |
van het middeleeuwsch particularisme af, naarmate zij meer en meer uitweg ziet in de vrije beroepen of in de openbare ambten, de denkbeelden der Renaissance bij haar ingang vinden, en een immer grooter aantal harer leden zich wagen in die kapitalistische ondernemingen welke het economisch leven vervormen. Om het even of de steden de nieuwe verhoudingen van den tijd aannemen en als Antwerpen, als Rijsel, als Valencijn, als de Hollandsche steden er de bron van eene ongehoorde welvaart in vinden, of dat zij, als Ieperen of als Brugge, zich daarnaar niet willen schikken of daaruit geen voordeel kunnen trekken, kunnen geene, rijke noch arme, bloeiende noch kwijnende, nog wederstaan aan de steeds grooter wordende werking van den Staat. Want de veranderingen, die in haar midden plaats grijpen, gebeuren ten voordeele des vorsten. Hij heeft de kapitalisten met zich, vermits zijne monarchale politiek, wars van het stedelijk exclusivisme, juist daardoor de economische vrijheid bevordert. Hij heeft de bevolking van den buiten met zich, omdat zij vijandig is aan privileges, die de landelijke nijverheid beletten of belemmeren. Meer nog, hij heeft de steden zelven met zich, die hem, in hare politieke of economische geschillen, tot scheidsrechter kiezen en zich, tegen malkander, van dat monarchaal gezag bedienen, waaraan elke harer zelve tracht te ontsnappen. Aldus van alle zijden ondermijnd, moet de stedelijke zelfstandigheid wel vallen. De steden verliezen het gezag, dat zij vroeger over de kasselrijen oefenden; de hagepoorterij komt in onbruik. De schepenbank, die met de hulp van de ‘commissarissen’ des vorsten vernieuwd wordt, wordt aan de bemoeiing der ambachten onttrokken en de schepenen worden uitsluitend genomen onder de rijken, die ter wille hunner opvoeding en hunner belangen, de regeering aanhangenGa naar voetnoot(1). De baljuw of | |
[pagina 182]
| |
‘amman’, de vertegenwoordiger des vorsten in de stad, krijgt uitgebreider ambtsrechten. Elk jaar moeten de gemeenterekeningen goedgekeurd worden door de gemachtigden van het hoofdbestuur; ten slotte mogen, zonder de machtiging van dit laatste, geen nieuwe belastingen gelegd worden. Behalve in overigens zeer zeldzame gevallen, waarvan de opstand van Gent in 1540 het bekendste is, werd die uitslag zonder strijd bekomen. De privileges, die den stedelijken uitsluitingsgeest bevestigden, hoefden niet eens gebroken: zij kwamen van zelf in onbruik. Dat wil niet zeggen, dat de stedelijke zelfstandigheid alle gewicht verloren heeft. Hoe besnoeid zij ook weze, toch is zij nog zeer belangrijk. Geenerlei beslissing, die de stad verbindt, mag genomen worden zonder de toestemming der gemeente, vertegenwoordigd door hare verschillende ‘leden’. Deze zijn gewoonlijk ten getale van drie, de schepenbank, de oude schepenen en de vergadering der ambachten. De eensgezindheid dier leden, door de costume vereischt voor de geldigheid eener beslissing, is eenerzijds een kostbare waarborg tegen de aanmatigingen des vorsten. Ongetwijfeld houdt de regeering soms geen rekening met de costume en beschouwt zij de toestemming der meerderheid als voldoendeGa naar voetnoot(1). Doch deze doenwijze kon nooit volkomen in zwang geraken. De steden hebben dus tegenover den Staat een zeer doelmatig middel tot wederstand, en wèl tot wettigen en vreedzamen wederstand behouden. Nu nemen zij hare toevlucht tot de wapenen niet meer, maar tot eindelooze briefwisselingen en besprekingen. In dien nieuwerwetschen strijd neemt het geschrijf de plaats der ‘wapeningen’ en de ‘pensionaris’ die der vroegere ‘hooftmans’ in. Minder nog dan de steden, kon de geestelijkheid hare insgelijks door den vorst bedreigde onafhankelijkheid ongeschonden bewaren. Hare geldelijke voorrechten, hare rechtsmacht, hare vrijheid bij abts- en bisschopsverkiezingen, die reeds sedert de | |
[pagina 183]
| |
XVe bestookt werden, worden onder de regeering van Karel V nog besnoeid en wèl in zulke mate, dat sommige zelfs afgeschaft worden. Daar de keizer de verdediging der Kerk op zich neemt, duldt hij ook niet dat de Kerk inbreuk op zijn gezag maakt. Vermits hij voor haar strijdt, eischt hij daarentegen hare gehoorzaamheid. Hij beschouwt zich als het wereldlijk hoofd van de geestelijkheid zijner Staten en verstaat, ze aan zijn wil te onderwerpen. 't Is een overigens gemakkelijke taak, daar de geestelijkheid, aan zich zelve overgelaten, geen weerstand bieden kan. Het volk, dat haar ontzaglijk vermogen en hare vrijdommen benijdt, ondersteunt ze niet en de paus, die alleen haar beschermen kan, begunstigt integendeel de bedoelingen des keizers. Karel V krijgt van Leo X, in 1515, vervolgens van Clemens VII, in 1530, het recht titularissen in de opengevallen prebenden in de Nederlanden aan te stellenGa naar voetnoot(1). De bisschoppen van Doornijk, van Theruanen, van Atrecht, van Utrecht - die van Luik zelfs, na den dood van Erhard van de Mark - die hem alles te danken hebben, verzetten zich tegen zijne plannen niet. Zij laten hem de rechtsmacht der kerkelijke rechtbanken in burgerlijke zaken ondermijnenGa naar voetnoot(2), streng het amortisatie-recht op de kerkelijke eigendommen eischenGa naar voetnoot(3), het instellen van tienden en van godvruchtige stichtingen beletten, schenkingen aan kloosters verbiedenGa naar voetnoot(4). Het edict van 1531 betreffende de nieuwe inrichting der openbare weldadigheid is bepaald tegen de geestelijkheid gericht. De pauselijke brieven en bullen zijn in het land maar uitvoerbaar mits koninklijke toestemmingGa naar voetnoot(5). Gelukkig dat het, zonder schennis der gewestelijke instellingen, niet mogelijk is de ‘prelaten’, wil zeggen de abten der voornaamste abdijen, uit de Statenvergaderingen te verdrijven. Door een zonderling samentreffen, is de Neder- | |
[pagina 184]
| |
landsche Kerk aan de privileges der gewesten het behoud eener politieke zelfstandigheid verschuldigd, die zij zelve, door hare eigen macht, niet hadde kunnen vrijwaren. In Brabant vooral waar de Blijde Inkomst duidelijker dan elders de rechten des vorsten afteekent, stichten de abten, ongerust over de houding der regeering jegens hen, eene zeer bedrijvige en soms zeer hinderlijke oppositie-partij. Zij verbitteren Margareta van Oostenrijk door hunne klachten en de moeilijkheden die zij gedurig opwerpen. Zij beschuldigt hen van verraad, en stelt zelfs voor, de onverzoenlijksten onder hen te verbannenGa naar voetnoot(1). Doch wat vermag die handvol bedilzieke prelaten in eene meer en meer den Staat onderdanige Kerk? In waarheid, telt de geestelijkheid niet meer als politieke macht. De abten blijven afgezonderd in hun verzet. Dat verzet is zelfs niet eens ingegeven door de algemeene belangen der Kerk, maar door de bijzondere belangen van eenige kloosters. Van weinig gewicht onder de regeering van Karel V, zal die oppositie evenwel later eene belangrijke rol spelen, als zij in de beide wereldlijke standen, die naast haar in de Staten zetelen, helpers en bondgenooten vinden zal. Van die beide standen, is de burgerij, in politiek opzicht, in verval, terwijl de adel, integendeel, een sedert vier eeuwen ongekenden invloed verwerft. Sedert de XIIe eeuw achteruitgedreven door de stijgende macht der steden, geven de vorderingen van de monarchale macht hem de eerste plaats in den Staat terug. Overigens teenemaal verschillend van de gansch verdwenen oude leenroerige kaste, wier zeden nog alleen in de woeste Ardenner-streek voortleven, is de adel en vooral de hooge adel van het Bourgondisch tijdvak in 's vorsten dienst gevormd en rijk geworden. Men vindt er ondereen, naast inlandsche geslachten als de Lalaing's, de Ligne's, de Bergen's, de Egmond's, de Arenberg's, ook afstammelingen van Bourgondische of Picardische heeren, die met de hertogen naar de Nederlanden gekomen waren, als de Meghem's, de Croy's, of Duitsche graven, die Maximiliaan gevolgd waren, als de Nassau's. Dat alles heeft zich snel verbonden, versmolten, door | |
[pagina 185]
| |
huwelijken, door gemeenschap van zeden, van belangen, ja van taal, want in weerwil van zijn verschillenden oorsprong, sprak de hooge adel weldra uitsluitend de hoftaal, het Fransch, Zoo, in de XVe eeuw, onder zijne leden nog eenige afvalligen gevonden worden, zooals Commines, de Croy's, Esquerdes, komt zulks sedert de troonsbestijging van Philips den Schoone niet meer voor. Van toen af betuigt de adel zijn vorst een onwankelbare trouw, stort hij voor hem zijn bloed op alle slagvelden. Van 1453 tot 1521 zijn niet minder dan vier Lalaing's in dienst gesneuveld: Jacob werd gedood te Poeke (1453), Philips te Monthléry (1466), Joost bij het beleg vóór Utrecht (1483), Jacob bij dat vóór Mézières (1521). Een Lannoy neemt te Pavia den degen van Frans I aan. Karel van Egmond sterft aan de zijde van Karel V op den krijgstocht in Tunisië. Als de graaf van Buren, die zijn leven lang tegen de Gelderschen, de Franschen, de Duitsche protestanten gevochten heeft, zijn einde voelt naderen, laat hij zich in staatsiegewaad in de groote zaal van zijn paleis brengen en drinkt hij, te midden zijner vrienden en dienstboden, ‘onder de armen door twee edellieden ondersteund’, een laatste glas op de gezondheid zijns meesters, Karel VGa naar voetnoot(1). De adel heeft voor hem niet alleen zijn leven, maar ook zijn goud veil. In 1522, in een dier tallooze oogenblikken van geldgebrek, verkoopt de graaf van Hoogstraten 1000 pond rente op zijne goederen en weigert hij ‘uit hoffelijkheid’ de waarborgen, die de landvoogdes hem aanbiedt. Bij het beleg vóór Mézières ziet men Hendrik van Nassau 32,000 pond voorschieten. Tal van anderen stellen hun krediet ter beschikking der regeering, wanneer leeningen gesloten wordenGa naar voetnoot(2). Doch hunne trouw wordt ook ruim beloond! Chimay wordt in 1486 voor Karel van Croy, Epinoy in 1541 voor Frans van Melun, Gaver in 1553 voor Lamoraal van Egmond tot prinsdom verheven. Philips van Croy wordt in 1533 hertog van | |
[pagina 186]
| |
Aarschot en markies van Renty. Antoon van Bergen wordt, in hetzelfde jaar, markies van Bergen. Eene menigte landgoederen worden, als belooning der door hunne bezitters bewezen diensten, tot graafschap verheven: Egmond in 1486, Buren in 1492, Hoogstraten in 1518. Lalaing in 1522, Roeulx in 1533, Ligne in 1544, Boussu en Kuilenburg in 1555. De bisschopszetels worden gegeven aan de jongere zonen van adellijke familiën. Die van Atrecht wordt in 1524 gegeven aan Eustatius van Croy; die van Doornijk in 1539 aan Karel van Croy. Nog drie andere Croy's, Jacob, Willem en Robrecht, worden achtereenvolgens bisschop van Kamerijk, van 1504 tot 1556. Na hen gaat die waardigheid over aan Maximiliaan van Bergen, wiens twee bloedverwanten, Cornelis en Robrecht, in 1538 en in 1557, bisschop van Luik worden. De vorst spaart niets, om den luister waarmede hij de ‘grootmeesters’ vereert, te verhoogen, ten einde op steeds meer toewijding te mogen rekenen. Hij is op hunne bruiloften, houdt hunne kinderen over de doopvont, heet hen ‘waarde neef’ in zijne brieven. Ten slotte behoudt hij hun ook de meeste halsketens van het Gulden Vlies voor, dat, tot het einde van de regeering van Karel V, zijn Bourgondisch karakter bewaart. Die hooge onderscheiding, die door den Belgischen adel zoo vurig begeerd werd als het Legioen van Eer door de soldaten van Napoleon, onderhoudt en prikkelt den wedijver onder zijne dienaren. Om ze nog kostbaarder te maken, vermeerdert Karel de daaraan verbonden voorrechten. Sedert 1517 worden Vliesridders slechts door hunne gelijken geoordeeld en mogen zij niet in hechtenis worden genomenGa naar voetnoot(1). In den schoot van den adel, maken zij een hoogeren adel uit, eene bevoorrechte klasse, die niet alleen ten hove, doch ook in den Staat de eerste plaats inneemt. In moeilijke omstandigheden, zal de regeering hun gevoelen inwinnen; ook onder hen zal zij schier al de Staatsraden en de stadhouders der provinciën kiezen. De verplichting, door de gewestelijke privileges opgelegd aan de ambtenaren des vorsten, geboren te zijn en | |
[pagina 187]
| |
bezittingen te hebben in de provincie die zij besturen, geldt niet voor de ridders der OrdeGa naar voetnoot(1). Zij zijn, om zoo te zeggen, in al de gewesten der Nederlanden ingeburgerd. Zij zijn nergens vreemdelingen; hun invloed, die zich gelijkelijk over al de deelen van dat groot lichaam uitstrekt, zal ze langzamerhand bijeenbrengen, verbinden, vereenigen tot één enkel geheel, evenals, op het Bourgondisch schild, de halsketen van het Gulden Vlies de wapens der zeventien provinciën insluit. Doch zoo de hooge adel trouw in het voordeel des vorsten werkt, verstaat hij geenszins dezen het lot des lands over te laten. Hij beschouwt zich als hoeder van 's lands onafhankelijkheid en de rol, die hij in de eerste jaren van Philips den Schoone en van Karel V speelde, getuigt ontegensprekelijk van nationale strekkingen. Groot geworden in den dienst der Bourgondische vorsten, blijft hij bij de traditie van zijn oorsprong. Hij blijft Bourgondischgezind als het hoofd van het Bourgondisch huis koning van Spanje wordt. Voorzeker uit eigenbelang, doch ook uit eergevoel, is hij besloten de Nederlanden van allen vreemden invloed te vrijwaren. Gelukte het hem niet, Spanje te beheerschen, zoo gedoogt hij ook niet, dat Spanje hem beheersche. Het in hem vastgeworteld Bourgondisch bewustzijn zal weldra tot wezenlijke vaderlandsliefde overgaan. En van dan dan af, verkrijgt hij, bij het maatschappelijk gezag waarover hij beschikt, ook de macht der populariteit. Hij verschijnt als de waarborg en de verdediger van 's lands onafhankelijkheid. Het Bourgondisch vuurslag, dat de halsketen van het Gulden Vlies versiert, wordt een nationaal kenteeken; het komt als beeldhouwwerk voor op de gevels der stadhuizen, in de kerkkoren, ja, op de puntgevels der bijzondere huizen en later nog, op de penningen der geuzen. Want, als eerstdaags de opstand tegen Philips II uitbreekt, zal de adel daarvan de leiding nemen, en, dank zij den geest die hem bezielt, in de eerste tijden alleen in staat wezen, zijne verschillende pogingen te groepeeren tot eene enkele inspanning van den Bourgondischen Staat tegen den Spaanschen Staat. | |
[pagina 188]
| |
IIIDe drie standen, geestelijkheid, adel en burgerij, namen, gedurende heel de eerste helft der XVIe eeuw, deel aan de uitoefening der staatkundige macht. Dit is, overigens, niet bijzonder aan dat tijdvak. Reeds sedert de XIVe eeuw, vertegenwoordigden de Staten van elk gewest het land tegenover den vorst, en evenals onder de regeering van Philips den Goede een hoofdbestuur boven de provinciën ingericht werd, zoo ook vereenigde ééne enkele beraadslagende vergadering de gewestelijke parlementen - zonder ze echter op te heffen - tot één lichaam: het waren de Generale Staten. Het eenmakend streven, dat het Bourgondisch tijdvak kenschetst, werkt dus tegelijk èn op de monarchale èn op de vertegenwoordigende instellingen. Toch uitte het zich minder krachtig in de laatste dan in de eerste. Hoe belangrijk de rol der Generale Staten tot het einde van de regeering van Karel V ook geweest zij, mag men ze op verre na niet als een wezenlijk nationaal parlement beschouwen. Zooals men weet, waren die groote vergaderingen geenszins het werk van het land, doch uitsluitend het werk van den vorstGa naar voetnoot(1). Terwijl de Staten der provinciën in den loop der veel bewogen XIVe eeuw traagzaam tot stand kwamen, verschijnen de Generale Staten plotselings in 1463 door het persoonlijk initiatief des vorsten. Zij beantwoorden, als de Hertogelijke Raad, als de Rekenkamers of het Parlement van Mechelen, aan de noodwendigheden eener samentrekking op bestuursgebied. Hun stichter, Philips de Goede, ontleende aan Frankrijk het gedacht en zelfs den naam, dien de Wetgevende Kamers van het koninkrijk der Nederlanden tot heden toe behouden hebben. Toen hij het hoofd van een grooten Staat was geworden, wilde hij, naar het voorbeeld der koningen, de afgevaardigden van al zijne onderdanen rondom zich vergaderen, om hun zijne plannen mede te deelen of om hun belas- | |
[pagina 189]
| |
tingen te vragen. Zoo doende, beoogde hij slechts zijn eigen voordeel. Zonder de Staten, hadden de onderhandelingen met al de provinciën hem veel tijd en geld gevergd; hij verscheen vóór de afgevaardigden in al zijne vorstelijke macht en majesteit; hij kon, ten slotte, op de stemming derzelven werken, niet alleen door zijne persoonlijke tusschenkomst, maar nog door den invloed, dien het voorbeeld van de bereidwilligheid der afgevaardigden die 's vorsten wenschen voldeden, veelal op de tegenstanders maakte. De Staten dienden dus alleen om de taak der regeering te verlichten. Voor den vorst waren zij het middel om den wederstand der gewesten tegen de samentrekkingspolitiek te verzwakken, en, hoe zonderling zulks schijnen moge, het is in de eerste plaats ten voordeele van het monarchaal gezag, dat zij geschapen werden. En het land, verre van die nieuwigheid goed te keuren, bejegende ze in den beginne met wantrouwen. Het vreesde, dat zij de door het staatkundig particularisme beschermde vrijheden in gevaar zou brengen; het kloeg, dat men de gewesten aanzienlijke kosten oplegde door hunne afgevaardigden tot menigvuldige reizen te dwingen; eenige gewesten vragen zelfs het ‘privilege’, daarvan ontslagen te wordenGa naar voetnoot(1). Zoo Philips de Goede bij de instelling der Statenvergaderingen Frankrijk's voorbeeld volgde, toch bemerkt men weldra, dat de Fransche Staten en de Nederlandsche Staten oneindig van elkander verschillenGa naar voetnoot(2). In Frankrijk, treden de Staten op als eene nationale vergadering, die zich in naam van gansch het land verbinden mag; in de Nederlanden, zijn zij veeleer maar een congres van bijzon- | |
[pagina 190]
| |
dere Staten, waarbij elk der aanwezige Staten zich maar afzonderlijk verbindt. De reden van die tegenstelling ligt in den aard zelf der Fransche en der Bourgondische monarchie. Inderdaad de eerste is eene politieke eenheid, één enkele Staat, terwijl de tweede uit verscheidene Staten bestaat. De koning regeert over Frankrijk krachtens een algemeenen titel; de hertog regeert maar over de Nederlanden krachtens bijzondere titels. Zoo al de provinciën hem toebehooren, behoudt elk dezer haar aloude onafhankelijkheid; zijn invloed kan hare plaatselijke regeeringen niet door zijn hoofdbestuur doen vervangen. Dientengevolge, kan hij ook hare veelvuldige parlementen niet tot één eenig parlement versmelten. De instelling der Staten-Generaal brengt de afschaffing van de Staten der provinciën niet mede. Zij zijn, kortom daarvan slechts de vereeniging, evenals de Bourgondische Staat zelf maar de vereeniging, onder denzelfden vorst, van verschillende provinciën is. Na als vóór hunne schepping, behoort het aan de gewestelijke Staten, over 's vorsten vragen te beslissen. Op constitutioneel gebied, bezitten de Staten-Generaal geen eigen macht: zij zijn de tolk niet van den algemeenen wil van het land, maar van den bijzonderen wil van elke der provinciën, en, in den beginne, is men geneigd ze, niet voor een eenig parlement, maar voor eene vergadering van samen zitting houdende parlementen te beschouwenGa naar voetnoot(1). Door den vorst en in dezes eigen belang ingesteld, moesten de Staten door den vorst bijeengeroepen worden om te kunnen vergaderen. Evenzoo hadden zij niet het minste recht van initiatief: de vorst alleen stelde de dagorde vast. Men riep ze overigens slechts in buitengewone omstandigheden bijeen, en wèl om hun kennis van de ontwerpen der regeering te geven en aldus de openbare meening te polsen of, in de meeste gevallen, om hun beden te vragen. 't Is uitsluitend daarom, dat Karel de Stoute ze bijeenriep, en 't is ook onder zijne regeering, dat zij | |
[pagina 191]
| |
voor de eerste maal gebruik maakten van hun recht, de hun gedane voorstellen te verwerpen. In 1476 weigerden zij, nietegenstaande de bedreigingen van kanselier Hugonet, de door den hertog geëischte krijgsmaatregelen goed te keurenGa naar voetnoot(1). Het jaar nadien doorstonden zij de gevolgen van de staatkundige crisis, die al de centrale instellingen van den Bourgondischen Staat aan 't wankelen bracht. Het ‘groot privilege’ schafte de Staten niet af, als het Parlement van Mechelen en den hertogelijken raad, doch wijzigde hunne bevoegdheid, Het gaf hun het recht, uit eigen beweging, zonder voorafgaande bijeenroeping en in de door hen aangewezen plaats bijeen te komen om te beraadslagen over ‘het welzijn en den voorspoed van het gemeen land’. Het schonk hun ook eene tot hiertoe ongekende onafhankelijkheid; het verdeelde de macht onder hen en den vorst, en bij die verdeeling kregen zij het grootste deel, want het sloot het vorstelijk gezag in zulke enge beperkingen, dat er niets meer van overbleef dan de naam. Wij denken niet, dat men die bepalingen van het ‘groot privilege’ als eene poging tot het invoeren van het parlementair stelsel in de Nederlanden mag beschouwen. HoogerGa naar voetnoot(2), zagen wij, dat al de hervormingen van 1477 door kortzichtig particularisme ingegeven waren. Zij bedoelden alleen de algeheele herstelling van de zelfstandigheid der gewesten; het is licht te begrijpen dat zij, na de oppermacht des vorsten gekortwiekt te hebben, voorwaar niet de oppermacht van een parlement tot stand wilden brengen. Was zulks hare bedoeling geweest, dan zouden zij zeker de samenstelling der Staten gewijzigd, en duidelijk dezer prerogatieven vastgesteld hebben. Geenerlei parlementaire regeering was mogelijk, zoolang de Generale Staten slechts een congres van gewestelijke Staten bleven, zoolang de wil der meerderheid geen wet voor de minderheid was. Nu, op dit hoofdpunt sticht de akte van 1477 niets nieuws. Zij erkent uitdrukkelijk, dat geen oorlog mag verklaard worden zonder de eenparige toestemming van al de | |
[pagina 192]
| |
provinciënGa naar voetnoot(1). Zij geeft dus aan het particularisme de overhand in de Generale Staten; daaruit mag men besluiten, dat verre van deze tot een nationaal parlement te willen verheffen, zij hun invloed maar vergrootte, om beter dien des vorsten te verminderen. Dat blijkt nog meer uit den in 1488 tusschen Vlaanderen, Brabant en Henegouw gesloten vrede, die de grondbeginselen van het ‘groot privilege’ bevestigt en versterkt. Hier ook wordt het recht der Staten, om zonder voorafgaande bijeenroeping te vergaderen, uitdrukkelijk verkondigd. Doch die Staten hebben geen andere bevoegdheid, dan te letten op het behoud der vrijheden der contracteerende landen, zoodat het gewestelijk particularisme werkelijk nog eens de overhand op de algemeenheid haaltGa naar voetnoot(2). Overigens bleven de nieuwigheden van 1477 en 1488 doode letter. Enkel veel later, gedurende de groote omwenteling tegen Spanje, moest men daarop terugkomen en, daarin eene bedoeling zoekend die geenszins oorspronkelijk in den tekst lag, ze inroepen ten gunste van het recht des lands tegen het recht des konings. Gedurende de zoo beroerde regeering van Maximiliaan, hadden geene wettige vergaderingen der Generale Staten plaats dan op bevel des vorsten. Zij waren overigens zeer talrijk; men telt er niet minder dan twaalf, van den dood van Maria van Bourgondië (1482) tot de mondigverklaring van Philips den Schoone (1494), dus gemiddeld eene per jaarGa naar voetnoot(3). Maximiliaan | |
[pagina 193]
| |
roept de Staten bijeen, te Aalst, te Gent, te Antwerpen, te Brugge of te Mechelen, om hun zijne grieven tegen de Vlamingen of tegen Frankrijk uiteen te zetten, om met hen te beraadslagen over de middelen tot het herstel van den vrede, om hun geld of troepen te vragen. Maar hunne tusschenkomst, gedurende dat tijdvak, blijft duister en weinig bepaald. Te midden van de gedurige geschillen tusschen den vorst en zijne landen, treden de Staten veeleer op als scheidsrechters of bemiddelaars, dan als eene regelmatige instelling. Zij bespreken slechts de behoeften van het oogenblik, en gaan te werk zonder plan of methode naarvolgens de omstandigheden. Dat verandert teenemaal met de regeering van Philips den Schoone. Nu de beroerten voorbij zijn en dat het land een nationalen vorst heeft, worden de Generale Staten eene regelmatige instelling van den herstelden Staat. Verre van hen te schaden, waarborgt de herstelling van het monarchaal gezag integendeel hunne deelneming aan de regeering: hunne rol wordt grooter naarmate de politieke samentrekking toeneemt. Want de vorst vergeet niet, dat de Staten werkelijk de eenmaking bevorderen. Hoe gebrekkig hunne inrichting ook weze, toch baart zij toenadering tusschen de provinciën, brengt zij, niettegenstaande het verschil van plaatselijke belangen, van overlevering en van taal, heilzame betrekkingen tusschen de verschillende gewesten tot stand, noopt zij hen, ten slotte, te erkennen, dat de welvaart van elk der leden van den Staat verbonden is met de welvaart van het algeheel. Meer nog, door de Staten zal de vorst de behoeften en verzuchtingen zijner onderdanen leeren kennen. Hij is gedurig met hen in betrekking, en weet derhalve hoe ver hij gaan mag, zonder hen te krenken of hun argwaan te verwekken; hij houdt hen op de hoogte zijner ontwerpen, natuurlijk wanneer en in zooverre hij zulks dienstig acht; ten slotte bevordert hij zijne populariteit, door in hoogsteigen persoon vóór hunne afgevaardigden te verschijnen, door hen zelf toe te spreken met die gemeenzame goedhartigheid, waarmede Karel V in ruime mate bedeeld was. Gedurende de een-en-zestig jaar, verloopen tusschen de troonsbestijging van Philips den Schoone en den afstand des keizers, | |
[pagina 194]
| |
hielden de Staten acht-en-vijftig vergaderingen, of gemiddeld ongeveer ééne per jaar. Dat wil niet zeggen, dat zij jaarlijks bijeenkwamen. In dat lang tijdvak komen drie-en-twintig jaar zonder eene enkele zitting voor; op andere jaren, daarentegen vergaderen zij twee-, driemaal. De reden daarvan is, dat zij, na als vóór Philips den Schoone, slechts op 's vorsten bevel bijeenkwamen, om van hem zelf belangrijke mededeelingen te ontvangen of over eene buitengewone belasting te stemmen. In gewonen tijd had men hen niet noodig. Alleen in buitengewone omstandigheden werden zij opgeroepen. Doch, haasten wij ons het te zeggen, van het einde der XVe eeuw af, kwamen bestendig buitengewone omstandigheden voor: de uitzondering werd de regel. De stijgende uitgaven van den vorst, vooral zijne krijgsuitgaven, verplichtten hem gedurig geld aan zijne onderdanen te vragen. Voortaan was het hem onmogelijk geworden, aan zijne behoeften te voldoen alleen met de domeinopbrengsten. De bede, de door den vorst gevraagde en door het land bewilligde belasting, werd niet alleen eene onontbeerlijke hulpbron, maar de voornaamste hulpbron van de schatkist, Buitengewoon in rechte, werd zij gewoon in werkelijkheid. En daardoor moesten de Staten zelven gewone vergaderingen worden. Zulks ware niet geschied, indien de regeering, evenals in Frankrijk, de bestendige belasting in de Nederlanden had kunnen invoeren. Dat beproefde zij wel nu en dan, bijvoorbeeld in 1535, toen Maria van Hongarije aan de Staten het inrichten van een staand leger voorsteldeGa naar voetnoot(1). Doch dat waren pogingen, waarin zij wijselijk niet volhardde, ter wille van den wederstand, dien zij uitlokten. De hoofdwaarborg van de staatkundige vrijheid, het recht over de belasting te stemmen, bleef dus ongeschonden. En het politiek gewicht der Staten vergrootte, naarmate de vorst meer belastingen eischte. Toch bevorderde het hen niet tot nationaal parlement; zij bleven wat zij steeds geweest waren: eene samenkomst van gewestelijke parlementen, voorgezeten door den vorst of zijn gemachtigde. De eenige vooruitgang, die voor de eenheid te bespeuren is, is dat zij, met de landvoogdij van Maria van Hon- | |
[pagina 195]
| |
garije, niet meet nu in eene, dan in eene andere stad, doch schier altijd in het paleis te Brussel vergaderden. Slechts de oude Bourgondische provinciën zonden er geregeld hunne afgevaardigden. Behalve het Doornijksche, eischten de onder de regeering van Karel V ingelijfde gewesten, Friesland, Gelderland en Utrecht, het recht afzonderlijk, in hunne eigen Staten, over de hun gevraagde belastingen te stemmen. Zij waren nauwelijks vertegenwoordigd in enkele bijzondere plechtige zittingen; en meestal was dit hetzelfde met Limburg en LuxemburgGa naar voetnoot(1). Terwijl de afgevaardigden der Fransche Staten gekozen werden, werden die der Staten-Generaal in de Nederlanden eenvoudig aangewezen door de gewestelijke Staten, die overigens zelven niet door verkiezing aangesteld waren; de costume wees de prelaten, de heeren en de steden aan, welke zittingsrecht hadden. Daaruit volgt, dat de gewestelijke afvaardigingen op eene zelfde Statenvergadering ongehoorde tegenstellingen boden: de eene bestond maar uit enkele afgezanten, terwijl eene andere uit dertig, veertig personen samengesteld was. Na onderzoek van de machten harer leden, vergaderden die afvaardigingen in eene zelfde zaal, om de voorstellen der regeering te hooren. Zij hielden zitting met gesloten deuren en namen plaats volgens eene vastgestelde volgorde: na lange betwisting met de Vlamingen, hadden de Brabantsche afgevaardigden de eerste bank verkregen. De vorst zelf, of de landvoogdes, of een hooge ambtenaar zette het doel der bijeenroeping uiteen. De redevoering werd in het Fransch voorgedragen en, in de eerste tijden der regeering van Karel V toch, gewoonlijk in het Nederlandsch vertaald. Na de toespraak antwoordde, in aller naam, een lid der vergadering, meestal de pensionaris van Brussel, met betuigingen van eerbied en toewijding, die niemand verbonden, en de zitting was geheven. Dan begonnen de onderhandelingen met de gewesten. Commissarissen der regeering drukten op elke afvaardiging afzonderlijk; bewijsvoeringen, beloften, bedreigingen, alles werd in 't werk gesteld om hare toestemming te bekomen. En was deze, | |
[pagina 196]
| |
na lange en moeilijke onderhandelingen bekomen, zoo was er toch nog niets geklonken. Want de afgevaardigden bezaten geene volmacht. Daar hunne opdracht hun maar ‘last tot hooren’ gaf, waren de termen van hun antwoord van te voren opgesteld. Men moest hen dus naar hunne lastgevers terugzenden, om met dezelve te beraadslagen en ten slotte terug te komen met nieuwe onderrichtingen, die soms tot eene tweede en derde zending aanleiding gaven. Elke zitting der Staten-Generaal bracht dus noodzakelijk in elk der vertegenwoordigde provinciën, een zittijd der gewestelijke Staten mede. Het was een gedurig heen en weer loopen van de eene naar de andere, een eindeloos onderhandelen en geschrijf, eene politieke drukte, die, van Brussel uit, zich over heel het land verspreidde en tamelijk wel met de woeligheid onzer huidige verkiezingen overeenkomt. Hadden de gewestelijke Staten dan nog maar de zaak kunnen afhandelen! Maar neen. Enkel de lasthebbers van de geestelijkheid en van den adel hadden de macht, in naam dier beide standen te spreken. Doch de steden, die uitsluitend den derden stand vertegenwoordigdenGa naar voetnoot(1) en die het grootste deel der beden betaalden, verstonden elk voor zich zelve te beslissen. Met elk harer hoefde dus onderhandeld, alvorens een besluit te kunnen nemen. Men vergaderde de ‘leden’ harer burgerij, en het verzet van een hunner was voldoende om de toestemming der anderen vruchteloos te maken, daar de tegenstanders beweerden, dat elke niet eenparige stemming ongeldig was. Het was schier altijd het ‘lid’ der ambachten, dat zwarigheden opperde, want het was zeer lastig al de ambachten te bewegen, de belasting goed te keuren. Als een hunner koppig bleef, liep de lichting der bede in heel de provincie gevaar. Men begrijpt dan ook, dat de regeering overal den politieken invloed der ambachten trachtte te fnuiken. Anderzijds wilde zij nooit aannemen, dat bij stemming over de beden, eenparige toestemming onontbeerlijk wasGa naar voetnoot(2). Zij bestreed altijd dit grond- | |
[pagina 197]
| |
beginsel, dat eene nietige minderheid toeliet de meerderheid de wet te stellen. Meer dan eens hield zij geene rekening met het verzet en verklaarde zij eene door twee standen op drie aangenomen belasting als wettig bewilligdGa naar voetnoot(1). Zij deed dikwijls hetzelfde, als eene enkele stad de bede weigerde. Een dergelijke maatregel verwekte, zooals wij zagen, den opstand der Gentenaars. Overigens gaven de vragen om beden over het algemeen geen aanleiding tot ernstige geschillen. Na soms maandenlange onderhandelingen, kwam men ten slotte altijd overeen. Om de toetreding der provinciën te verkrijgen, beloofde de regeering de herstelling eener grief of de bewilliging van een of ander voordeel. Soms moest zij haar zelf de toegestane beden laten innen en haar de benuttiging derzelve laten nagaanGa naar voetnoot(2). Slechts in den uitersten nood onderwierp zij zich aldus aan de contrôle hare onderdanen. Doch naarmate hare behoeften vergrootten, werd die contrôle meer en meer door de Staten gewenscht: reeds in het begin der regeering van Philips II zouden zij die dringend eischen en aldus, in 's konings geest, een eeuwigen argwaan jegens hen doen ontstaan. Die korte schets volstaat om een denkbeeld te geven van het samenstel der Staten-Generaal. In den beginne verlamd door het provincialisme, dat hun elk eigen initiatief en elk middel tot gezamenlijk optreden ontnam, kregen die vergaderingen, onder de regeering van Karel V, langzamerhand meer samenhang en belangrijkheid. Hoewel hunne samenstelling in rechte ongewijzigd bleef, werd zij feitelijk meer homogeen. De overwegende invloed, dien Brabant van lieverlede op de andere provinciën kreeg, droeg daartoe machtig bij. De Brabantsche afvaardiging, waaronder de vertegenwoordigers van Antwerpen en de voornaamste edellieden der Nederlanden telden, werd rond 1550 de leidster der Staten-Generaal. Zij was het die, onder Philips II en gedurende de Omwenteling der XVIe eeuw, hen | |
[pagina 198]
| |
tot dat eensgezind optreden dreef, waartoe zij zich reeds sedert het einde van de regeering van Karel V oogenschijnlijk voorbereiddenGa naar voetnoot(1). | |
IVHier is geen plaats voor eene omstandige beschrijving van de inrichting der verschillende openbare diensten onder de regeering van Philips den Schoone en van Karel V. Wij moeten ons bepalen bij een vluchtige schets en mogen enkel aan de hoofdpunten eenige uitweiding gunnen. Wat dadelijk in 't oog valt, is de voortreffelijkheid van het staatsbestuur, zijn nationaal karakter, zijne buitengewone bedrijvigheid. Weinige landen in de XVIe eeuw, werden beter geregeerd dan de zeventien provinciën en bezaten zulke bekwame ambtenaars. Daaronder vindt men rechtsgeleerden of magistraten als Wielant, als Damhouder, als Viglius, onderhandelaars als Busbeke af als Wesembeke, krijgslieden als Hendrik van Nassau of den graaf van Buren, boekhouders als Thomas Gramaye, kortom, eene menigte ambtenaars van allen aard die ons, in de archieven, blijken van hun ijver en hunne behendigheid achterlieten. Allen worden nu zonder uitzondering onder de inlanders genomen. Geene Bourgondiërs uit Bourgondië, geene Picardiërs meer, als onder de eerste hertogen; geene Duitschers meer als onder Maximiliaan. In het bestuur der Belgische provinciën treft men niets meer aan dan Belgen, en, terwijl aldus een van de vroegere ergste grieven verdwijnt, halen de vorst en de Staat daaruit het grootste voordeel. Inderdaad, nu die diensten aan den vreemdeling ontnomen zijn, worden zij niet meer met tegenzin geduld. Zij, die ermede belast zijn, kunnen hun ambt met bezadigdheid en oordeelkunde | |
[pagina 199]
| |
vervullen, omdat zij den geest, de zeden en de behoeften des volks kennen. De regeering kondigt overigens geene edicten af, zonder hun gevoelen in te winnen. De Bestuursraden en de Justitieraden der provinciën worden verzocht hun oordeel te laten kennen over alle eenigszins gewichtige maatregelen. En gebeurt het, dat de vorst geen rekening houdt met de gevraagde meening en verordeningen oplegt, die niet zonder gevaar zouden kunnen uitgevoerd worden, dar nemen de magistraten het zeer wijselijk op zich, de al te strenge bepalingen derzelve te verzachten. Aldus, bijvoorbeeld, zooals men verder zien zal, temperden zij de strengheid van de onbarmhartige ‘plakkaten’ tegen de ketters. Hunne voorzichtigheid is overigens geene angstvalligheid, en zoo zij ontzag voor de aloude gewoonten en 's lands overleveringen betoonen, aarzelen zij geenszins de hervormingen aan te nemen, die strooken met den tijdgeest. De behoudende neigingen, die bijvoorbeeld nog in de kleine burgerij der ambachten voortleven, zijn zij heel ontwassen: zij zijn veeleer de mannen der Renaissance. Sommigen onder hen zijn in briefwisseling met Erasmus en Vives. Velen treden tot het maatschappelijk en godsdienstig programma der humanisten toe. Het zijn meestal verdraagzame rationalisten, ‘moderne mannen’, en het is ook geen wonder, dat de godgeleerden ze voor verdacht beschouwden. Inderdaad, ondersteunen zij niet uit alle macht de pogingen der landvoogdessen tegen de privileges der geestelijkheid in geld- en in rechtzaken? Gaven zij hunne goedkeuring niet aan het edict van 1531, houdende de louter wereldlijke inrichting der weldadigheid? Want zeker zijn de bij dit edict en bij dat van 1640Ga naar voetnoot(1) getroffen maatregelen veel meer aan hun toedoen, dan aan den persoonlijken wil van Karel V te danken. In die beide teksten, die, zooals wij zagen, de grondslag eener gemeenschappelijke wetgeving voor al de Nederlanden zijn, ontwaart men een duidelijk afgeteekenden hervormings- | |
[pagina 200]
| |
en nieuwigheidsgeest. De Staat, die nu over meer macht en ontzag beschikt, vindt de rol van handhaver der volkstucht al te bescheiden. Hij bemoeit zich nu met het maatschappelijk leven; hij tracht de misbruiken, die de nieuwe tijd medebracht, te beteugelen of te verhinderen. Terwijl hij de grondbeginselen der armenzorg wijzigt, bestrijdt hij de buitensporigheid der speculatie, verbiedt hij de beursspelen, beijvert hij zich, de stoutmoedige uitzetting van het kapitalisme binnen de grenzen der handelseerlijkheid te houden. Om een einde te stellen aan de vechtpartijen en moordtooneelen, waartoe, heel het zomergetijde door, de dorpskermissen aanleiding geven, huldigt het edict van 1531 een denkbeeld, dat Jozef II op het einde der XVIIIe eeuw hernemen zou, en stelt het al de kermissen des lands op denzelfden dag. Ten slotte beveelt hij, ‘tot het grootste goed, nut en gemak van onze vazallen en onderdanen’, het onderzoek en de samenstelling, door den Geheimen Raad, van de ontelbare costumen der provinciën. Dat heilzaam bevel wordt overigens zeer slecht onthaald. De steden die voor hare gerechtelijke zelfstandigheid vreezen, steken blijkbaar spaken in het wiel. Op het einde van keizer Karel's regeering waren in het geheel tien costumen in rechtsgeldigen vorm afgekondigdGa naar voetnoot(1). Het nauwelijks begonnen werk werd met de beroerten der XVIe eeuw afgebroken en eerst onder Albrecht en Isabella traagzaam voltooid. Om over geheel de bedrijvigheid van het bestuur der Nederlanden vóór de regeering van Philips II te kunnen oordeelen, diende nog een blik geworpen op het vervormen der rechtspleging, op het vervangen van verbanning door boete of lijfstraffen, op het algemeen maken der pijniging en het invoeren van het Romeinsch recht, tot aanvulling van 's lands rechtGa naar voetnoot(2). Men diende ook kennis te nemen van de verbete- | |
[pagina 201]
| |
ringen aan de openbare rekenplichtigheid, aan het muntstelsel, aan de handelswetten, aan het notariaat enz. Maar al die nieuwigheden zijn óf niet bijzonder eigen aan het land en worden rond dien tijd in al de landen van West-Europa teruggevonden, óf behooren in een ander deel van dit werk thuis. Daarentegen moeten wij eenige aandacht gunnen aan krijgs- en geldwezen, want hier ontmoeten wij een tot hier toe nog niet besproken verschijnsel. Met het krijgswezen is het gelegen als met de buitenlandsche politiek: het dient de belangen des vorsten, niet die des lands. Derhalve zal dit ook het geval met het geldwezen zijn, want de moderne Staat is een gewapende Staat; zijne begrooting moet voorzien in de stijgende kosten, die de oorlog hem oplegt. In oneindig grootere verhoudingen gelijkt hij, in dit opzicht, op de middeleeuwsche steden, wier krijgslasten schier al hare inkomsten opslorpten. Doch die toestand, dien men ook in Frankrijk, in Engeland en in Spanje aantreft, had in de Nederlanden gevolgen, die hij in bedoelde Staten niet hebben kon. Terwijl, voor deze, de monarchale oorlogen ook nationale oorlogen zijn, gaat het er in de zeventien provinciën gansch anders aan toe. Versmolten in de oneindige domeinen van het Habsburgsche huis, nemen zij haars ondanks deel aan al de oorlogen waarin zij gewikkeld worden, en krijgen zij al de slagen. Dat verklaart haar tegenzin voor al de oorlogen, waarvan zij de reden niet begrepen of goedkeurden en die zij, zoolang zij de politiek harer vorsten konden leiden, trachtten te vermijden. Toch moesten zij zich, van 1517 af, aan haar lot onderwerpen. En zoo de adel daarbij voordeel haalde, zoo, in den beginne toch, het volk zelf van harte verheugd was - hoe duur zulks ook te staan kwam - over de overwinningen des keizers, zoo verschillende veldtochten de inlijving van nieuwe provinciën bij de Nederlanden medebrachten, toch had de toenemende uitputting des lands het volk op den duur moede en misnoegd gemaakt, als Philips II het bewind in handen nam. Het eerste staand leger werd, in de Nederlanden, in het Bourgondisch tijdvak opgericht. In 1470 had Karel de Stoute aan de | |
[pagina 202]
| |
Generale Staten, voor drie jaren, eene bede van 120,000 kronen gevraagd; daarmede wapende hij tien ordonnans-compagnieën, met andere woorden, 1000 volledige ‘lansen’, wat een effectief van 4000 ruiters en 3000 voetknechten uitmaakteGa naar voetnoot(1). Die landwacht, die onder de bevolking eene ongemeene misnoegdheid verwekt had, verdween in 1477. Maximiliaan had nooit de noodige middelen om ze weder in te richten. Hij bezigde nooit anders dan huurlingen, die hij uit Duitschland liet komen of bij tromgeroffel lichtte in de Nederlanden, en bijzonderlijk in de Waalsche provinciën, wier grootendeels landbouwende bevolking zich beter dan die der Vlaamsche gewesten aan den krijgsdienst gewennen konGa naar voetnoot(2). Als de oorlog gedaan was, werden die huurtroepen afgedankt, totdat de vorst, bij een nieuwen oorlog, hunne diensten weder noodig had. Zeer zelden werd tot eene algemeene lichting overgegaan. Het eenig voorbeeld, dat men daarvan vindt, schijnt te behooren tot den oorlog van 1479, gedurende welken de Vlaamsche strijdbenden te Guinegate den aanval der Fransche ruiterij afsloegen. Doch die zegepraal werd niet door andere gevolgd. De vorderingen op gebied van wapening en krijgskunst lieten aan ongeoefende troepen niet meer toe, zich met staande legers te meten. Het voorstel, dat de Gentenaars in 1537 aan Maria van Hongarije deden, mannen te leveren in stede van de door haar gevraagde belasting tot het betalen der huurtroepenGa naar voetnoot(3), kan zich maar verklaren door de herinnering aan voor immer vervlogen tijden. Bij de algemeene herstelling van de Bourgondische inrichtingen onder Philips den Schoone, werd ook aan de ordonnanscompagnieën gedacht. Men kent er ten minste vier, bestaande elk uit 50 wapenridders en 100 boogschutters, die rond het einde der regeering heel voltallig warenGa naar voetnoot(4). Karel V verdubbelde die | |
[pagina 203]
| |
krijgsmacht, in 1522, bij zijn vertrek naar Spanje, en naderhand werd zij nog versterkt. In 1547 bestonden 15 benden met een effectief van 3000 paardenGa naar voetnoot(1). Die landwacht, die in de inlandsche bevolking en schier heel onder den lageren adel aangeworvenGa naar voetnoot(2), en door de grootste heeren des lands aangevoerd is, verwekt, door hare taaiheid en dapperheid, de bewondering der landgenooten en verschijnt, op het eèrste zicht, als een nationaal leger. Doch in waarheid was zij dit niet of was zij het maar heel onvolledig. De Staten-Generaal hadden geene macht op haar, want zij was uitsluitend het leger van den vorst. 't Is aan hem alleen dat de mannen getrouwheid zwoeren, en hoewel de ordonnansbenden gelicht waren onder het voorwendsel, te voorzien in de veiligheid en de verdediging van de grenzen der Nederlanden, toch vochten zij zeer dikwijls verre van die grenzen, in Italië en in Duitschland. Haar onderhoud kwam niet op de begrooting voor: zij werden betaald door den keizer zelf. De weigering der Staten, in 1535, een staand leger in te richten, had dus niet gebaat. Dat legertje kostte overigens niet duur. Elke der vijftien benden staat in de rekeningen van de algemeene ontvangst der geldmiddelen maar aangeschreven voor 25,200 pond 's jaars. Zij kostten dus jaarlijks in 't geheel slechts 378,000 pond, wat zeer gering is, vooral als men rekening houdt met den buitengewonen rijkdom des lands. Daarbij dient gevoegd, dat die troepen, nu zij in het land aangeworven werden, beter gezien werden dan bij hare schepping door Karel den Stoute. Anderzijds waren zij een nieuw element tot eenmaking. Jongelieden uit alle gewesten dienden er naast elkander onder de banier van Bourgondië, en zij brachten voorzeker het hare bij om den adel dien gildegeest en dat makkerschap in te prenten, welke hem later, ten tijde der beroerten, bij het Eedverbond van 1566, als één man tegen de regeering zal doen opstaan. De ordonnansbenden waren niet de eenige bestendige mili- | |
[pagina 204]
| |
taire inrichting van Karel V. Te Mechelen was een goed voorzien artillerie-arsenaal. Hooger zag men, dat de grens tegen Frankrijk beschut was door vestingen met bolwerken. Daarentegen was de kust weinig beschut; na het sluiten van den vrede met Denemarken, had zij overigens geen aanval meer te duchten. Die veiligheid langs de zeezijde maakte de inrichting eener oorlogsvloot overbodig. Er was wel een admiraal der Nederlanden, doch hij beschikte maar over eene onbeduidende zeemacht. Daarop dient gewezen, om van nu af aan een der hoofdoorzaken van het voortdurend geluk der Watergeuzen, onder Philips II, te verklaren. Alles wat hierboven geschetst is, was de krijgsmacht des lands in vredestijd. In oorlogstijd was het heel iets anders. Om de Fransche legers te weerstaan, liet men ‘Landsknechten’ of ‘Zwarte-Harnassen’ uit Duitschland komen; huurtroepen werden ook in de provinciën gelicht. Bij zijn laatsten veldtocht, bezigde de keizer ook Italianen en Spanjaards in de Nederlanden. De soldij dezer huurlingen, die niet vochten als zij niet betaald werden, vergde ontzaglijke sommen, en 't is om ze te kunnen betalen, dat het geldwezen der landen ‘van herwaerts over’ meer en meer dienen moest. Hoewel Philips de Goede van zijne onderdanen weinig belasting vergde, had hij zooveel gespaarde schatten nagelaten, dat Karel de Stoute niet alles had kunnen verspillen. Toen hij stierf, telde de schat van het Bourgondisch huis nog eene groote menigte edelgesteenten, kunstwerken en juweelen, terwijl het domein bloeiend gebleven was. Maximiliaan maakte alles op. Altijd in geldgebrek, was hij gedwongen de gouden werken, diamanten, ja tapijten van den schat te verschacheren of te verpanden, de inkomsten van het domein te verkoopen of te belasten. Hij leende overal en tegen elken interest, zonder tellen noch vooruitzien; steeds ten einde raad, leefde hij van de hand in den tand en verspilde hij 's lands hulpmiddelen. Hij bedierf zelfs het voortreffelijk muntwezen zijner voorgangers; de gedurige rijzingen en dalingen van den geldkoers waren een der misbruiken, die zijne onderdanen het wreedst deden lijden en die zij hem het bitterst verwetenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 205]
| |
De troonsbestijging van Philips den Schoone stelde aan die verspilling een einde. Dank zij den duurzamen vrede, kon de Bourgondische overlevering hernomen worden. Het domein werd hersteld, de schulden betaald; Rekenkamers oefenden opnieuw een werkelijke contrôle op de Staatsrekenplichtigheid, en de Philippusgulden, evenals later de Carolusgulden, gaf aan den herlevenden handel een heilzame muntvastheidGa naar voetnoot(1). Toen Karel V zijn vader opvolgde, vond hij de financiën in een alleszins bevredigenden staat. Gedurende de eerste jaren zijner regeering, beijverde hij zich, die nog to verbeteren. In 1520 had men voor 378.500 pond oude schulden gedelgd en voor 100.000 pond verpande gronden afgekocht. Twee jaar later, bracht het domein jaarlijks 258.000 pond op; in 1530, ongeveer 350.000 pondGa naar voetnoot(2). Die bestendige vermeerdering der domeinontvangsten is het beste bewijs van den financieelen voorspoed in de eerste jaren der regeering, want men weet dat, in tijd van nood, het domein het allereerst vervreemd werd. Doch hoe bloeiend het domein ook was, toch kon het maar in een gering deel der Staatsuitgaven voorzien. Belasting moest het ontbrekende aanvullen, en, hoewel uitzondering bij naam, werd zij de regel rond het midden der XVe eeuw. Zij leverde steeds aan Karel V het grootste deel der hulpmiddelen, die hij uit de Nederlanden haalde. Betrekkelijk gering tot in 1542, werd ze weldra verdubbeld en verdrievoudigd. Van 1515 tot 1541 vermelden de rekeningen van de algemeene ontvangst der financiën een gemiddeld inkomen van één millioen 's jaars; het bereikte 2.482.868 pond in 1542, 4.220.544 pond in 1543, 5.331.085 in 1544; het daalt vervolgens weder tot in 1551, om te stijgen | |
[pagina 206]
| |
tot 6.276.269 pond in 1552 en 6.691.758 in 1555Ga naar voetnoot(1). In 1546 schat de Italiaansche gezant Navagero op 20 millioen gouds de sommen die de keizer, gedurende twintig jaar, uit de Nederlanden gehaald heeftGa naar voetnoot(2). Hoeft het gezegd, dat die cijfers zich verklaren door de groote oorlogen der Habsburgers en geenszins overeenkomen met de eigen behoeften des lands? Werkelijk draagt dit laatste de kosten van de wereldpolitiek zijns vorsten. 't Is met zijne penningen, dat de keizer oorlogt in Duitschland, in Frankrijk, in Italië. Hij verteert naar eigen goeddunken het door zijne noeste onderdanen van België gewonnen goud, evenals dat, welk de galjoens hem te Sevilla uit de mijnen van Mexiko en Peru aanbrachten. En dan nog begon het goud der Nieuwe Wereld slechts rond 1552 in zijne kassen te vloeienGa naar voetnoot(3). Vóór dien tijd wordt het grootste deel zijner oorlogsbegrooting door de zeventien provinciën geleverd, want de opbrengsten zijner Italiaansche bezittingen werden ter plaatse verteerd, en Spanje was veel te arm om iets anders te geven dan soldaten. Zulks kan verwondering baren, als men bedenkt, dat zonder de toestemming der Staten geene belasting in de Nederlanden kon geheven worden. Doch zoo de Staten ze toestonden, beschikten zij er niet over. De belasting was eene eenvoudige gift aan den vorst, die ze naar goedvinden gebruikte. De regeering had geenerlei rekenschap over de ontvangen sommen te geven. Zij ontsnapte aan alle contrôle van wege de belastingschuldigen en dat is ongetwijfeld eene der ergste leemten, die in de staatsregeling des lands voorkwamen. Dat bleef niet onopgemerkt. Meer dan eens eischten de Staten, zooals wij zagen, het recht zelven de belasting te lichten en hare aanwending na te gaan. Zeer zelden echter werd hun voldoening gegevenGa naar voetnoot(4). Vandaar eene misnoegdheid, die, zoo zij den keizer zelf niet treffen dorst, | |
[pagina 207]
| |
de landvoogdessen noch hare raadsheeren spaarde, en die vermeerderde naarmate de beden zwaarder werden en meer uitsluitend tot de hatelijke krijgsuitgaven dienden. Doch hoewel de belasting een mooi cijfer bereikte, was zij maar een deel van de ontzaglijke sommen, die de Nederlanden aan Karel V opbrachten. Evenals alle toenmalige vorsten, nam de keizer dikwerf zijne toevlucht tot leeningen. De beden dienden zelfs meestal slechts tot het terugbetalen der ontleende sommen, die altijd vermeerderden. Men mag zeggen, dat Karel, zonder de voorschotten die de Antwerpsche bankiers hem gedurig deden, niet in staat ware geweest de zich opgelegde politieke rol te spelenGa naar voetnoot(1). Het was zijn geluk, dat de Nederlanden de machtigste geldmarkt bezaten, die tot dan bestaan had, en dat hij hun stevig krediet kon benuttigen. Want zij zijn het, die schier altijd de terugbetaling der geleende sommen waarborgden, door het uitgeven van rentmeestersbrievenGa naar voetnoot(2) of door middel van door de steden of provinciale Staten bewilligde voorschotten. In weerwil van de vermindering van het bedrag van den interest, die in den beginne 50 t.h., doch rond de 1550 nog zeer zelden 20 t.h. bedroegGa naar voetnoot(3), verzwaarden de door die leeningen opgelegde lasten met eene schrikbarende snelheid. In 1552 betaalde men 141.300 pond interest: in 1554 betaalde men er 285.982, in 1555 reeds 424.765, en in 1556 de som van 1.357.287 pondGa naar voetnoot(4). Op dit tijdstip, was 's lands krediet ten slotte uitgeput. Spanje dat, in 1553, 600.000 dukaten hadde moeten storten voor de terugbetaling der te Antwerpen geleende gelden, kon er maar 58.000 in baar geld leverenGa naar voetnoot(5). Zulke feiten voorspellen het naderend bankroet der regeering: het gebeurde in Spanje in 1557. Dit vluchtig overzicht van de staatsinstellingen der Neder- | |
[pagina 208]
| |
landen in de eerste helft der XVIe eeuw leidt tot een tweevoudig besluit. Eenerzijds werd het Bourgondisch werk aangevuld en bevestigd: het grondgebied heeft meer samenhang, het hoofdbestuur is nationaal geworden, de vorst en het land werken eenstemmig samen tot de gemeenschappelijke welvaart der gewesten, welke zich steeds inniger vereenigen, in spijt van den particularistischen wederstand, die, hoewel verflauwd, de vorderingen der samentrekking gedurig vertraagt. Dank zij de verkleefdheid des adels, de vermindering van de zelfstandigheid der steden, de stijgende belangrijkheid der Staten-Generaal, de kiem eener gemeenschappelijke wetgeving, de instelling van de Bestuursraden en de herstelling van den Grooten Raad van Mechelen, de oprichting van een staand leger, beschouwden de landen ‘van herwaerts over’, zonder van hare zelfstandigheid af te zien, zich meer en meer als leden van hetzelfde lichaam. Sedert het midden der eeuw, wijst men ze dikwijls aan door het woord ‘Vaderland’ en, zoo die uitdrukking ongetwijfeld vooral door de humanisten gebruikt wordt, toch mag men ze beschouwen als het bewijs, dat een innig verbond tusschen de verschillende deelen van den Staat tot stand komt. Doch anderzijds lijdt die in wording zijnde Staat aan een gebrek, dat op den duur meer en meer blijkbaar wordt. Inderdaad, zijne onafhankelijkheid blijft onvolledig. Zijn vorst, hoe populair hij hij ook weze, hoort hem maar gedeeltelijk en hoe langer hoe minder toe. De instellingen blijven nationaal, doch staan onder den invloed des vreemdelings. De steeds grooter wordende strijdigheid tusschen de belangen des lands en de belangen der dynastie moet op den duur eene botsing medebrengen, en de staatswagen, die reeds op het einde van keizer Karel's regeering aan 't hossebossen was, moet onvermijdelijk omslaan, onder de heerschappij van Philips II. |
|