Geschiedenis van België. Deel 3
(1909)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan den dood van Karel den Stoute tot de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden
[pagina 394]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 395]
| |
onderscheid met Luther, die zich maar met prediking bezig hield en al het overige aan het burgerlijke gezag overliet, heeft Calvijn al het gewicht der geestelijke tucht begrepen. De synode, die hij aan de geestelijke maatschappij gaf, maakt deze onafhankelijk van de wereldlijke maatschappij. Doch die onafhankelijkheid is maar een uitgangspunt, een minimum, waarmede men zich vooralsnog zal tevreden stellen. Het ideaal is de ondergeschiktheid van het wereldlijk aan het geestelijk gezag, de theocratische Staat, zooals de meester dien te Geneve stichtte. Het Evangelie moet zegepralen, zelfs in spijt van den vorst, die een dwingeland wordt, zoodra hij zich tegen Gods woord verzet. Daardoor moet het Calvinisme noodlottigerwijze revolutionnair worden. Zulks was het in Frankrijk met de Hugenoten, evenals in Nederland met de Geuzen. Het was dat des te meer, daar het God eer als een meester dan als een vader beschouwt, en dat zijn godsdienstig radicalisme den ouden eeredienst slechts als eene afschuwelijke afgoderij doet aanzien. Daarbij komt nog, dat zijn dogma van de genadekeus, door eene zonderlinge tegenspraak, zijne aanhangers tot handelen aanzet. In stede van in het quietisme te vallen, wijden zij zich teenemaal aan den wil Gods en aan de zegepraal zijner kerk. Te midden der ongeloovigen zullen zij, door hunne wilskracht, zich zelven bewijzen, dat zij werkelijk de uitverkorenen van Christus zijnGa naar voetnoot(1). Zij zullen zich aan de onbarmhartigste tucht onderwerpen en hunne volharding zal geene hinderpalen kennen. De Christelijke liefde verliest bij hen hare zachtheid en hare teederheid; hun godsdienst luistert naar het hoofd en niet naar het hart. Onder al de Christelijke godsdiensten is het de koudste, de strengste, de minst aantrekkelijke. Doch geen hunner kan bogen op zulken machtigen bekeeringsijver, noch, na zoo luttel tijd, op zoo een grooten staatkundigen invloed. | |
[pagina 396]
| |
Overal waar het verschijnt, vat het den strijd aan en is het even moedig bij aanval als bij verdediging, hoe talrijk en hoe machtig zijne vijanden ook wezen. Tegenover de gelatenheid der Lutheranen, stelt het den opstand; in elk land, waar het binnendringt, neemt het tijdvak der godsdienstoorlogen een aanvang. Het bereikte de Nederlanden gedurende de laatste jaren der regeering van Karel V. In den beginne schijnt het er onopgemerkt geweest te zijn. Geruimen tijd verwarde men er Calvinis en met Lutheranen en wederdoopers, en eerst in het plakkaat van 28 April 1550 treft men Calvijn's naam aan onder die der ketters, wier werken op straffe van den dood verboden zijnGa naar voetnoot(1). Doch lang vóór dien tijd moet een reeds ijverige propaganda de Institution chrétienne in Henegouw, in het Doornijksche, in het Rijselsche verspreid hebbenGa naar voetnoot(2). Want, is het Lutherdom vroeger langs de noordelijke provinciën in België gedrongen, het Calvinisme drong daar binnen langs die Waalsche gewesten, die door gemeenschap van taal met het naburige Frankrijk in nauwe betrekking stonden, zoodat de beide takken der bevolking der Nederlanden beurtelings eene rol speelden in het groot godsdienstig drama der XVIe eeuw. Het Calvinisme zou de andere protestantsche gezindten weldra achteruitdrijven. Lutheranen noch sacramentisten beschikken, als hetzelve, over een stevig kerkwezen. Bij gebrek aan een onafhankelijke inrichting, konden hunne gemeenschappen den Staat het hoofd niet bieden. Want daar alleen waar de vorsten tot het Lutherdom toetraden, kan het zegepralen. In de Nederlanden, tegenover een vorst, die zich als kampioen der katholieke kerk aanstelt, zou het niet gedijen, en inderdaad, wij zagen, dat rond 1540 zijne voortplanting in de gewesten gestuit werd. Bleven zijne aanhangers hun geloof getrouw, zoo waren zij geene ijveraars meer; hunne gemeenschappen gingen uiteen | |
[pagina 397]
| |
en hunne Duitsche geloofsgenooten waren niet bij machte hen te ondersteunen. Daarentegen is hat Calvinisme, van den beginne af, wel toegerust tot een overweldigenden strijd. Zijne ‘herders’ vormen een leger zendelingen. Opgeleid te Straatsburg, te Lausanne, te Geneve, hebben zij al de eigenschappen eener wezenlijke geestelijkheid; ‘zij zijn veel diligenter ende doen meer aerbeijts om te zaeijen haer leerijnghen, dan de catholijcque doen, om de hare an den dach te brijnghen’Ga naar voetnoot(1). Zij zijn van onderrichtingen voorzien, handelen in gemeen overleg, blijven steeds met malkander in betrekking, als wel afgerichte handlangers eener groote godsdienstige onderneming. Zij dringen onder eene vermomming of onder een valschen naam in de steden, verkondigen het evangelie, 's avonds, in een hoek der binnenplaats van een gasthof of op een afgezonderde plek in de voorstad. Soms ook oefenen zij hunne zending, onder den maaltijd, in een bevriend huis, waar zij de gasten zoeken te bekeeren door stichtende gesprekken, en hun boeken en gezangen uitreikenGa naar voetnoot(2). Reeds vóór 1543 hebben zij aldus, vooral in het Rijselsche en in het Doornijksche, talrijke geloovigen gewonnen in alle standen der maatschappij, doch vooral onder het volk, en die ‘verstrooide broeders’ onderhouden eene drukke briefwisseling met Straatsburg of GeneveGa naar voetnoot(3). In 1544 zenden de Doornijksche geloovigen twee afgevaardigden naar Straatsburg om een herder te vragen. Bucer zond hun Pieter Brully, die, het volgend jaar aangehouden en ter dood gebracht, de eerste martelaar van het Calvinisme in de Nederlanden schijnt geweest te zijn. Doch nu was de leer reeds genoegzaam in de Waalsche gewesten verspreid, om daar zelf apostelen te verwekken. Onder hen telt men Guido de Bray, van Bergen, een der werkzaamste ijveraars en opsteller van de | |
[pagina 398]
| |
Confession de foi des Eglises néerlandaises. Reeds in 1556 was hij er in geslaagd, te Rijsel eene gemeenschap te stichten, die hare diakenen en hare door de bijdragen der leden onderhouden kas bezatGa naar voetnoot(1). Rond dien tijd begint het Calvinisme overigens in de noordelijke gewesten te dringen. Sedert dat Engeland met Rome brak, is dit land eene voortreffelijke operatiebasis voor hetzelve. Van het einde der regeering van Hendrik VIII af, neemt het alle Fransche en Belgische protestanten op, en dadelijk verschijnen Calvinistische gemeenschappen in dat gastvrije toevluchtsoordGa naar voetnoot(2). In haar midden worden de predikanten opgeleid, die zich aan de bekeering der Nederlanden wijden. De zoo levendige handel tusschen de beide oevers der Noordzee verlicht hunne taak. Dank zij denzelve, blijven zij in bestendige betrekking met de geloovigen der Nederlanden, die zij leiden en aanmoedigen. Uiteengedreven onder de regeering van Maria Tudor, komen zij talrijker terug na de troonsbestijging van Elisabeth, die hen openlijk onder hare bescherming neemt. Meer nog om economische dan om godsdienstige redenen, duldt zij nederzettingen van Vlaamsche en Waalsche protestanten te Londen, te Sandwich, te Colchester en te Norwich, waar zij hunne nijverheid invoeren en die zij terzelfder tijd in brandpunten van voortplanting herschapen. Die uitwijkelingen staan in bestendige gemeenschap met het moederland, aan welks kust het Calvinisme zich ontwikkelt, evenals het reeds in de Waalsche streek rondom Doornijk, Rijsel en Valencijn verspreid is. Van beide zijden bereikt het Antwerpen, waar al de bewegingen, die het land beroeren hun weerslag hebben en waarheen de handelsbetrekkingen meer en meer Fransche Hugenoten lokken. Aldus levert de groote stad aan het Calvinisme, evenals vroeger aan het Lutherdom, eene voortreffelijke stelling in het midden des lands. Door haar toedoen, staan al de Vlaamsche en Waalsche gemeenschappen met elkander in betrekking en onderwerpen zij zich aan eene gemeenschappelijke leiding. Vroeg reeds werkt de inrichting der nieuwe kerk er schier openlijk. Calvinistische | |
[pagina 399]
| |
vrouwen komen daar bevallen, om hare kinderen te kunnen laten doopen ‘naar de wijs van de ketters’Ga naar voetnoot(1). Die vorderingen verklaren zich, gezien den godsdienstigen toestand des lands. De Lutheranen, die sedert lang zonder leiding en zonder herders zijn, vermochten niet er zich tegen te verzetten. De wederdoopers, grooter in getal, beproefden eenigen tijd te wederstaan, doch werden door Guido de Bray krachtdadig bestreden en moesten op den duur zwichten vóór de planmatige voortplanting en de betere inrichting der CalvinistenGa naar voetnoot(2). En de katholieken, wil zeggen de overgroote meerderheid der bevolking, legden, tegenover het nieuw gevaar, dat hun geloof bedreigde, slechts lauwheid en onverschilligheid aan den dag. Blijkbaar is de godsvrucht onder hen schier teenemaal verdwenen; blijven zij in den schoot der Kerk, dan is het slechts uit gewoonte, doch weinigen onder hen zijn bereid tot hare verdediging op te staan. In alle standen ontwaart men den onrustwekkendsten geest. De geleerde menschen geven openlijk blijk van hunne onverschilligheid ten opzichte van godsdiensttwisten; zij willen van geen vervolgingen meer weten en, evenals Cassander, wiens werken tal van lezers vinden, treden zij toe tot een breed en verdraagzaam Christendom, waarin de aanhangers der verschillende gezindten als broeders tegenover elkander staanGa naar voetnoot(3). Anderen, lichtzinniger, spotten met de godvruchtige praktijken en stellen zich als sceptieken aan. Montigny verklaart ‘de missen beu’Ga naar voetnoot(4) te zijn, en eet openlijk vleesch in de vasten. In 1564 stelt Geeraard van Groesbeek, bisschop van Luik, vast, dat ‘het verderf van gedachten en zeden zoo groot is, dat het reeds doorgedrongen is bij vele ouderlingen, van welken stand of verhouding zij wezen’Ga naar voetnoot(5). Zulke klachten hoort men allerwegen. Granvelle, de landvoogdes, de bisschoppen, allen zijn veront- | |
[pagina 400]
| |
rust over het verval van den katholieken godsdienst. De oprichting der nieuwe bisdommen, die het kwaad moet verhelpen, verergert het integendeel, door de misnoegdheid en het wantrouwen welke zij verwekt. Wel trachten de jezuïeten het vertrouwen der inwoners te winnen, doch de openbare denkwijze is zichtbaar tegen hen en, lang nog, zullen zij, in spijt van al hunne pogingen, geen invloed op de gemoederen kunnen verkrijgen. Viglius ontraadt Philips II ze in de provinciën toe te latenGa naar voetnoot(1), en te Luik, waar de ketterij nochtans schier onbekend is, durft de bisschop aan de Staten geene maatregelen te hunnen gunste voorstellenGa naar voetnoot(2). In die omstandigheden moesten de ijver en de wilskracht der predikanten vruchten dragen. De vurige redeneering van de Institution chrétienne won zonder moeite de zielen in dewelke het katholiek geloof verzwakt was. Hare welsprekendheid en haar heldere stijl werden gewaardeerd door de edelen en de gegoeden, die sedert lang met de Fransche taal vertrouwd waren. Luther kenden zij slechts door vertalingen, doch Calvijn lazen zij in origineelen tekst; ook voelden zij zich nader tot hem en ondergingen zij beter zijn invloed. Daarenboven begonnen vele onder hen, uit spijt voor de privileges en de overhand der geestelijkheid en vooral uit afkeer voor de inquisitie, belang te stellen in eene leering, die zonder voorbehoud de inrichting der Kerk veroordeelde. Ten slotte deed het door den katholieken koning verwekte misnoegen eveneens naar hetzelfde doel streven: men werd Calvinist om te protesteeren tegen de regeering. Meer hoeft niet om te begrijpen, hoe men het Calvinisme reeds | |
[pagina 401]
| |
van het begin van Margareta's regentschap, in de hoogere standen ziet dringen. De zonen der rijken, die vroeger naar Frankrijk gingen om hunne opleiding te voltooien, trekken nu naar Geneve. De Academie, welke de hervormer daar stichtte en onder de leiding van Theodoor de Bèze beroemd wordt, lokt hen nu zoo onweerstaanbaar aan als vroeger de lessen der humanisten hunne vaders aangetrokken hadden. Rond 1560 zijn eene menigte jonge edellieden, de beide Marnix', de beide Boisot's, Lumey enz., reeds voor de nieuwe denkbeelden gewonnen en verspreiden zij die rondom hen, onder vrienden en magen. Doch op nog grooteren voet worden zij voortgeplant bij de zoo talrijke kooplieden en ondernemers, te Antwerpen, in de havens en in de nijverheidsstreken, die, niet alleen in hunne hoedanigheid van ‘nieuwe rijken’, doch ook onder den invloed van den kapitalistischen geest weinig rekening houden met de aloude gewoonten: Calvijn's godsdienstig radicalisme is een nieuwe reden om tot zijne leering toe te treden. Nergens wordt deze beter onthaald, dan bij ‘degenen die, door hun welstand, wellustig naar nieuwigheden uitzien’Ga naar voetnoot(1). Hunne toetreding tot het nieuw geloof is des te kostbaarder, daar zij over eene aanzienlijke macht beschikken. Inderdaad, zij aarzelen niet, hun nieuw geloof aan hunne talrijke loonbedienden op te dringen. In alle handelssteden, geven zij werk noch aalmoezen dan aan degenen die naar de preeken gaan; zij ‘dwingen het volk met geweld’Ga naar voetnoot(2), en het is zeker niet te verwonderen, dat de arme werklieden niet aarzelen, als zij moeten kiezen tusschen den honger en eene al zij het geveinsde bekeering. De hooger beschreven maatschappelijke vervormingen hebben dus het terrein voor de Calvinistische voortplanting voorbereid. Het ontstaan eener klasse van kapitalisten en eener klasse van proletariërs begunstigde voorzeker hare wonderlijke vorderingen. Inderdaad, hare brandpunten zijn juist de streken van grootnijverheid. 't Is te Doornijk, Valencijn en Rijsel, te Hondschoote en Armentières, in het Oudenaardsche, in de havens van Holland en Zeeland, en ten slotte, in de economische | |
[pagina 402]
| |
hoofdstad der Nederlanden, te Antwerpen, dat het Calvinisme zijne eerste en talrijkste aanhangers werft. In spijt van onderscheid van talen, volgt het, zoo bij de Vlaamsche als bij de Waalsche bevolking, stap voor stap de kapitalistische ontwikkeling. Het verspreidt zich in dezelfde verhouding, als die, waarmede het kapitalisme in de maatschappij dringt. Luxemburg, een uitsluitend landelijk gewest, dat buiten de economische beweging gesloten is, blijft onaangeroerd. Het heeft ook weinig invloed op de smeden en mijnwerkers van het Naamsche en van het Land van Luik, eene onvermengde bevolking, die door hare levenswijs van hare naburen afgezonderd blijft. Zelfs in de groote steden van Vlaanderen, Brabant, Henegouw en Artesië heeft het weinig vat op die kleine burgerij van winkeliers of meesters-ambachtslieden, die de overleveringen van het gildewezen blijven aankleven. Doch de nieuwe leer zegeviert overal waar de arbeider slechts van zijn loon leeft, overal waar zijn ellendig bestaan hem verbittert tegen het stelsel, dat hem lijden doet. Want niet alleen de meesters dreven het nijverheidsproletariaat naar het Calvinisme. Het wierp er zich van zelf in, uit misnoegdheid, uit geest van verzet, uit hoop op een beter lot. Kortom, het nijverheidsproletariaat kwam in de eeuw der Renaissance tot het Calvinisme om dezelfde redenen die het, in de eeuw van den stoom, naar het socialisme zullen drijven. Ongetwijfeld heeft de verkondiging van het evangelie vele zielen gewonnen, eene menigte reeds door het anabaptisme van de Kerk vervreemde lieden bekeerd; doch voor anderen, werkloozen, landloopers, misdadigers is de nieuwe godsdienst slechts een voorwendsel tot wanorde, tot avonturen, tot diefstal of tot bedelarijGa naar voetnoot(1). Hoe meer het Calvinisme zich ontwikkelt en verspreidt, hoe meer verdachte elementen het medesleept: zijne macht vergroot maar ten koste zijner zuiverheid. Het scheelde weinig, of de opstand der Fransche Hugenoten breidde zich dadelijk tot de Nederlanden uit. Toch verwekte hij er onmiddellijk een grootere bedrijvigheid en stoutmoe- | |
[pagina 403]
| |
digheid onder de ijveraars. Aangemoedigd door het voorbeeld hunner geloofsgenooten, verborgen zij zich niet meer. Nieuwe herders komen uit Engeland en Frankrijk, om de beweging te leiden. In Neder-Vlaanderen, evenals in de omstreken van Doornijk en Valencijn, wordt nu openlijk gepredikt. Zendelingen der Hugenoten doorkruisen de streek; de Calvinistische drukkerijen van Sedan vervullen ze met vlugschriften, boeken, gezangen. Reeds in Augustus 1560 verwacht Margareta van Parma zich aan een opstand, en schrijft Granvelle aan den koning, dat de godsdienst in alle deelen van het land verloren gaat en dat het een wonder heeten mag, zoo Frankrijk's voorbeeld hier nog niet gevolgd werdGa naar voetnoot(1). Te vergeefs beveelt Philips de schuldigen te straffen: men kan toch geen honderden verdachten kerkeren noch de bevolking uitmoorden. Overigens verplicht de algemeene misnoegdheid hem de openbare meening te ontzien. Margareta bepaalt er zich bij, te handelen ‘zooveel de Staat en de stemming dier landen zulks dulden’Ga naar voetnoot(2). Zij bemoedigt de ijverige magistraten, vernieuwt het edict tegen de rederijkers, doch durft niet verder gaanGa naar voetnoot(3). In 1561 ontmoet de beteugeling der ketterij overal een openlijk verzet. Te Antwerpen wordt geen enkel Calvinist meer aangehoudenGa naar voetnoot(4). In Neder-Vlaanderen doet de komst van den kettermeester Titelman onlusten uitbreken; hij wordt door dreigende benden van honderden personen achtervolgd en uitgejouwd; uit vrees voor de volkswoede, durft geen enkel ‘hostelier’ hem herbergenGa naar voetnoot(5). Te Meesen wordt het gevang, waarin eenige ketters opgesloten zijn, door het volk ingenomen. Van de verschrikte rechters is niets te verwachten. In Juli 1561 stelt de raad van Vlaanderen vast, dat, in de kasselrij Belle, ‘het aantal verdachten, meerendeels arme, onnoozele lieden, die lezen noch schrijven kunnen, zoo groot is, dat de toestand niet te verhelpen is, zonderveel bloed te vergieten en heel gezegd kwartier ten onder te brengen’Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 404]
| |
Erger nog gaat het te Armentières en rondom Hondschoote, te Nukerke, Kemmel, Wijtschate, Dranoutre, Reningelst, Steenwerk. Hier en daar worden reeds kerken geplunderd. In November wordt een Jacobijnenklooster bij Brugge overweldigd door een bende, die twee monniken kwetst en geld steeltGa naar voetnoot(1). De gebeurtenissen deden tal van uitwijkelingen uit Engeland terugkomen; deze hitsen de driften des volks aan, en ‘schijnen haast te hebben, ergens een voordeelig toeval te ontmoeten’Ga naar voetnoot(2). Een naamloos verzoekschrift aan den magistraat van Hondschoote vordert, zoogezegd in naam van tweeduizend hervormden, het recht tot opstand tegen de overheid, die Gods woord miskent. Zeer behendig wordt daarin voor de eerste maal, ten gunste der verdraagzaamheid, een argument gebruikt, dat de Calvinisten later menigwerf zullen aanvoeren, namelijk dat de handelwijs der kettermeesters de nering en derhalve den voorspoed uit de stad verdrijftGa naar voetnoot(3). Andere manifesten zijn slechts grove listen, om de ongeleerde en lichtgeloovige massa te ontroeren, zooals, b.v., een brief van ‘Hertoch Frederik van Nausburch (sic) ende joncheere Gheert van Sevenberghe, curvoorsten’, die de vervolgers hunner ‘onnosel broeders’ met het vuur en met het zwaard dreigen te verdelgenGa naar voetnoot(4). De gisting onder de Vlaamsche nijverheidsdistricten bemachtigt ook het proletariaat van Doornijk en van Valencijn. In die laatste stad wordt zij aangestookt door ‘vreemdelingen, Franschen en andere, die er saai en half-ostades komen maken, en die overigens wegens den godsdienst hun land ontvlucht zijn’Ga naar voetnoot(5). In October 1561 komen onbekenden 's nachts in de straten bijeen, waar zij de psalmen van Marot zingen, en beleedigingen uitbrengen vóór de huizen der priesters. Vruchteloos verdubbelt men de wacht, verbiedt men winkels of kamers te verhuren aan elken vreemdeling, die zijne rechtgeloovigheid niet rechtvaardigt, verplicht men de herbergiers telken dag aan den magistraat de namen hunner gasten op te geven, | |
[pagina 405]
| |
bedreigt men de huizen af te breken waar sluipvergaderingen gehouden werdenGa naar voetnoot(1): de korten tijd gestuite gisting barst in Februari met des te meer geweld los. Gedurende den winter wordt het gevaar verergerd door de nijverheidscrisis. Tal van werkloozen heulen met de hervormden en, om een opstand te vermijden, moet de magistraat, om hun werk te geven, de stadsmuren laten herstellenGa naar voetnoot(2). Doch de dreigende voorteekenen vermenigvuldigen zich. Ten stadhuize bestelde brieven bevestigen, dat het noodzakelijk is de ‘afgoderij’ te bestrijden, ten einde het rijk Gods te verwervenGa naar voetnoot(3). De overheid durft het niet wagen, twee sedert lang veroordeelde hervormden terecht te stellen. Als zij er eindelijk op 27 April 1562 toe besluit, werpt het volk de brandstapels uiteen en loopt het de twee gevangenen verlossen; deze worden, onder het zingen van psalmen, processieswijs naar eene preek gebrachtGa naar voetnoot(4). Nu ging het te ver. De markgraaf van Bergen, voogd van de stad, die tot dan toe gedurig afwezig was om niet hoeven te straffen, verzet zich niet meer tegen de vermaningen der landvoogdes. Hij begeeft zich naar Valencijn, met vijfhonderd uit de naburige bezettingen genomen soldaten. Hij ontmoet overigens geen wederstand. De hervormden waren niet in staat tegen de gewapende macht op te komen; zij gingen uiteen of verborgen zich. Zij, die gevat werden, zongen psalmen op den brandstapel, ‘zoolang hun adem overbleef’ en Philips II, van dit ‘zeer slecht voorbeeld’ onderricht, beval aan Margareta, voortaan eene ‘prop of iets anders’ in den mond der veroordeelden te doen steken, zooals hij in Engeland, ten tijde van Maria Tudor, had zien doenGa naar voetnoot(5). Voorzeker hebben de wisselvalligheden van den strijd, in Frankrijk, tusschen de Hugenoten en het hof, invloed geoefend op de beroerten van Valencijn. Het op 8 April uitgevaardigd manifest van Condé gaf zeker aanleiding tot dat oproer, en zoo hetzelve spoedig gestild werd, is het grootendeels te wijten aan de slechte wending, die de zaak der Fransche protestanten in | |
[pagina 406]
| |
den zomer nam. Doch de kalmte was slechts schijnbaar. Hoewel de predikanten gevlucht waren, bleven een zeer groot aantal burgers afwezig in de kerkelijke diensten. In de Kerstweek schreef de provoost naar Brussel, dat de sermoenen zeer weinig volk trokken en dat onder de aanwezigen schier geen notabelen der stad aangetroffen werdenGa naar voetnoot(1). De moord op den hertog van Guise te Orléans (18 Februari 1563), die de kansen der Hugenoten vermeerderde, oefende dadelijk invloed te Valencijn. Reeds van aanvang Mei af, wordt opnieuw in het omliggende der stad gepreekt. Nu geeft men zich als vroeger de moeite niet meer, een valschen baard of een masker op te zetten om naar de preek te gaan: de geloovigen gaan er openlijk heen, met eene pistool in de handGa naar voetnoot(2). ‘Zij trekken de stad processieswijs uit’ en heel de berg van Anzin is met hunne menigte bezetGa naar voetnoot(3). De werklieden arbeiden niet meer; zij verklaren, dat ‘prins, magistraat, noch vierschaar hen beletten zal, naar hunne preek te gaan’. Allen staan overigens voor de orde in, ‘vermits men hen in gewetensvrijheid late leven’. Dat zijn, zegt van Bergen, ‘Hugenotenreden’Ga naar voetnoot(4), en terecht wijt hij hunne wilskracht en vastberadenheid aan de betrekkingen tusschen hunne ijveraars en ColignyGa naar voetnoot(5). Doornijk biedt hetzelfde schouwspel als Valencijn. Daar ook bevestigen de Calvinisten stoutmoedig hun geloof: op aandringen hunner herders vragen zij de vrije beoefening van hun eeredienstGa naar voetnoot(6). De crisis ware weldra in verklaarden opstand ontaard, zoo de godsdienstoorlog in Frankrijk voortgeduurd had. Doch de rust, die in dat rijk na de afkondiging van den vrede van Amboise (19 Maart 1563) heerschte, ontnam den hervormden alle uitzicht op zegepraal. Zeker hadden zij de wapens opgeno- | |
[pagina 407]
| |
men, zoo de hooge adel, die toen een hevigen strijd tegen Granvelle voerde, zich hunne zaak aangetrokken had. Doch hij dacht er niet aan. Want zoo het bloedvergieten hem blijkbaar tegen de borst stuitte, zoo hij zelfs met heimelijke voldoening de godsdienstkwestie de moeilijkheden der regeering vermeerderen zag, was hij toch vast besloten niet met de ketters te heulen. Eene zending troepen herstelde dan ook de rust te Valencijn (Mei tot Juni 1563). Doornijk en Neder-Vlaanderen werden insgelijks bevredigd. Eens te meer weken de herders en de meest gekende geloovigen uit het land. Zij gingen naar Duitschland, naar Frankrijk, naar Engeland, met ongeduld het uur der weerwraak verbeiden. En lang zouden zij niet wachten, want de gebeurtenissen, na Granvelle's vertrek, zouden weldra een verbond tusschen het politiek verzet en het godsdienstig verzet teweegbrengen. | |
IIMargareta van Parma begreep niet beter dan Granvelle de wezenlijke oorzaken van de misnoegdheid der Nederlanden en van het verzet der edelen. Zij schreef dat alles toe aan de onbemindheid des kardinaals en dacht dat, na zijn vertrek, de kalmte van zelf zou terugkomen. De principieele kwestie zag zij niet, zij zag alleen een persoonlijke kwestie. Zij had geen voldoend politiek doorzicht om te bemerken, dat Granvelle, niet als mensch, doch als minister van den koning van Spanje bestreden was geweest. Eens dat hij weg was, vleide zij zich, dat zij de gemoederen zou stillen en Philips II zou bewijzen, dat zij de noodige bekwaamheid bezat om alleen te regeeren. ‘Dank zij God, schreef zij hem op 12 Juni 1564, zijn de zaken zóó gekeerd, dat ik u mag verzekeren, dat in 't kort alle vrees zal verdwenen zijn, ten ware eenig ongeval van buitenslands kwam’Ga naar voetnoot(1). Bedrogen door de vriendschapsbetuigingen der edelen en door | |
[pagina 408]
| |
hun terugkeer naar den Raad van State, voorzag zij niet, dat zij verstonden haar hun gezag op te dringen en bij haar, ten behoeve van het land, de rol te spelen, welke Granvelle daar eerst ten behoeve des konings vervuld had. Zij liet zich door den schijn misleiden en meende waarlijk, dat de oppositie de wapens zou neerleggen, juist toen deze er zich op beroemde, den koning de vlag te hebben doen strijken. En hoe ook had Margareta zich aan de voogdij der edelen onttrokken? Had zij niet, in de laatste tijden, voor hen partij tegen den kardinaal gekozen? Zou zij zich zelve niet veroordeelen, zich zelve niet in het ongelijk stellen als zij met hen brak? Door eigen schuld zat zij in hunne netten, en daar eigenliefde haar belette zulks te erkennen, kon zij zich geenszins rekenschap geven van de ware toedracht der zaken. Nochtans was het voor elk onbevooroordeelden getuige blijkbaar, dat de edelen voortaan de meesters van het land waren. Ondersteund door de Staten van Brabant en door schier al de stadhouders der provinciën, verwezenlijken Oranje, Egmond en Hoorn in aller ijl het programma der oppositie. Er is geen spraak meer van consulta, alles wordt behandeld in den Raad van State, waar de in ongenade gevallen Viglius en Berlaymont de zegepraal hunner vijanden machteloos toezien. ‘Hier smeedt men, schrijft Viglius, een nieuwe republiek en een Raad van State, die het opperbeheer over alle zaken heeft. Ik weet niet of zulks zal kunnen samengaan met de macht en het gezag van Mevrouw de Landvoogdes en of Zijne Majesteit zelve daardoor niet zal beteugeld wordenGa naar voetnoot(1)’. En zijne vrees is geenszins overdreven. Inderdaad, blijkbaar trachten de edelen den Raad van State, die | |
[pagina 409]
| |
den hoogen adel gansch toegedaan is, tot hoofdorgaan der regeering te maken. Zij willen het aantal zijner leden vermeerderen; zij eischen, dat de Geheime Raad en de Financieraad, die, sedert hunne oprichting door Karel V, alleen van de landvoogdes afhangen, hem ondergeschikt worden. Welk gezag zal, met zulk stelsel, den vorst nog overblijven? En is de ware vorst voortaan niet veeleer de adel, dien het volk als de tolk van 's lands onafhankelijkheid beschouwt? Het woord ‘republiek’, dat te dien tijde gedurig uit de pen van Viglius en van Granvelle vloeit, beantwoordt volkomen de bedoeling der oppositie. Wat zij zonder den minsten twijtel beoogt, is de verandering van den Bourgondischen Staat in eene aristocratische republiek. De nationale politiek wint het dus op de monarchale politiek, doch ten nadeele van den goeden gang der regeering. De al te geweldige reactie vernietigt het grondbeginsel der orde, samen met het vorstelijk gezag. De bemoeiing der edelen in alle openbare diensten baart daar onbandigheid. Alles moet door hunne handen; gunsten en bedieningen zijn nog slechts voor hunne aanhangers. In de gewesten eigenen de stadhouders zich eene schier feodale onafhankelijkheid toe. Aan het hof plundert Armenteros schaamteloos de schatkist, en men laat hem begaan, om zijne voorspraak bij de landvoogdes te behouden. Zelfs de privileges, die vroeger zoo hardnekkig verdedigd werden, worden verkracht om een gunsteling te plaatsen of een vriend te verplichtenGa naar voetnoot(1). Overigens draagt de adel er zorg voor, terwijl hij zijne belangen bevordert, in voeling met het land te blijven. Want hij weet, dat zijne macht uit de openbare meening komt en dat hij deze gehoorzamen moet, wil hij haar leiden. Hij vraagt voortdurend de bijeenroeping der Staten-Generaal, en Granvelle beschuldigt hem met spijt, gehoor te geven ‘aan dat kwaad beest, dat volk genaamd wordt’Ga naar voetnoot(2). Tegenover de godsdienstkwestie, welke de Calvinistische onlusten met nieuwe hevigheid opwierpen, was de houding der edelen niet twijfelachtig. Konden zij aannemen, dat de verschrik- | |
[pagina 410]
| |
kelijke edicten van Karel V op duizenden ongelukkigen toegepast werden? Hun persoonlijke verdraagzaamheid, de belangen des lands, de gunst waarin zij bij het volk stonden, bewogen hen eveneens tot zachtheid. Zij dachten geenszins met Philips II, dat 's lands welvaart aan de zegepraal der Kerk moest geofferd wordenGa naar voetnoot(1). Zij ontveinsden zich niet, dat de toepassing der strenge maatregelen de gewesten zou ruïneeren. Met onrust zagen zij de uitwijking naar den vreemde, vooral naar Engeland, waar tal van nijverheidstakken overgebracht werden. In Januari 1566 schatte de raadsheer d'Assonleville het antal vluchtelingen te Londen, te Sandwich en in het omliggende op meer dan 30.000 manGa naar voetnoot(2) en men wist, dat koningin Elisabeth aan die nuttige landverhuizers ‘een andere groote en ledige zeestad, met name Norwich, aangewezen had, om daar baai, arras, saai, tapijten, mocador, stamet en karsaai te maken’Ga naar voetnoot(3). De uitwijking der in de nijverheidsstreken zoo talrijke Calvinisten verrijkt Engeland dus in dezelfde mate als zij de Nederlanden verarmt. En het gevaar is des te dringender, daar Elisabeth, sedert het begin harer regeering, de handelspolitiek van Hendrik VII en van Hendrik VIII hernomen heeft en door alle middelen de reeds zoo levendige economische bedrijvigheid in haar koninkrijk bevordert. De handelsvoorspoed der Bourgondische provinciën is haar een doorn in het oog en dit laat zij wel blijken. Zij laat de bepalingen van den magnus intercursus door hare onderdanen overtreden; zij belast den invoer, sluit de | |
[pagina 411]
| |
oogen voor de stoutmoedige zeeschuimerij, die de Engelsche matrozen straffeloos in de Noordzee plegen. Zoover was het gegaan, dat de regeering te Brussel, in 1563, tot eene vriendschapsbreuk besloten had. De landvoogdes had den invoer van Britsche koopwaren verboden; Elisabeth, harerzijds, had dien maatregel beantwoord door hare havens voor de Nederlandsche schepen te sluiten en bovendien gedreigd, den stapel der Engelsche lakens van Antwerpen naar Emden over te brengenGa naar voetnoot(1). Philips II had, tegen het gevoelen van Granvelle in, bevolen onderhandelingen aan te knoopen, daar hij niet bereid was tot een oorlog. Reeds in 1564 was de handel hersteld, zoogezegd op den voet van den intercursus, doch werkelijk naar den zin der Engelschen. Sedert toen werd de mededinging dezer laatste meer en meer noodlottig. Wilde men den ganschen ondergang vermijden, dan was het hoog tijd, de uitwijking, die de reeds geduchte macht van den tegenstrever dag aan dag versterkte, te doen ophouden. Het eenige middel daartoe was de intrekking of allerminstens de verzachting der plakkaten. Zelfs de godvruchtigste katholieken keurden hunne verschrikkelijke wreedheid af. Men had een afkeer van de folteringen; ‘geen twintig menschen in het land wenschten het behoud der inquisitie’Ga naar voetnoot(2). Inwendig helde Viglius zelf naar de toegevendheid over en Granvelle beknorde hem vriendelijk, omdat hij een godsdienstigen vrede als in Duitschland wenschte, of een stelsel, ‘dat de ketters zou toelaten te leven als de Christenen onder den Turk, die tegen welkdanigen anderen godsdienst zulke erge vervolging niet oefent als die, welke wij oefenen tegen hen, die van den onze zijn, om eenige verschillen van opvatting der Schrift’Ga naar voetnoot(3). Als een der | |
[pagina 412]
| |
verkleefdste aanhangers des konings zóó dacht, begrijpt men gemakkelijk wat de heeren van den Raad van State en hunne adellijke vrienden denken moesten. Zoo niemand hunner Calvinistischgezind was, veroordeelden zij toch krachtdadig alle geweldige vervolging. Gedurende de laatste onlusten, hadden Egmond in Vlaanderen, noch de markgraaf van Bergen te Valencijn het op hunne verantwoordelijkheid willen nemen, de muiters te straffen. Zij meenden, met de overgroote meerderheid hunner landgenooten, dat bloedvergieten het kwaad verergerde. Een vurig katholiek als Di Marchi, stelde immers, gedurende zijn verblijf bij Margareta van Parma, vast, dat het land ‘met zachtheid en welwillendheid en niet met ruwheid en schrikaanjaging wilde behandeld worden’Ga naar voetnoot(1). Alleen 's konings wil verzette zich tegen de vervulling van eens ieders wensch. Doch moest men langer het hoofd buigen? Had, sedert Granvelle's vertrek, de regeering des lands zich niet van Spanje vrijgemaakt? Zou Philips, die reeds eene eerste maal de vlag streek, nu onwrikbaar blijven? Was het oogenblik niet gunstig, niet alleen tot het bekomen van de intrekking der plakkaten, doch bovendien van de bekrachtiging van het staatkundig programma der edelen, wil zeggen de hervorming van den Raad van State en de bijeenroeping der Staten-Generaal? Al die vragen werden opgeworpen in een vergadering van den raad, waar zulke stoute meeningen geuit werden, dat de verschrikte Viglius, bij zijne thuiskomst, door eene geraaktheid getroffen werdGa naar voetnoot(2). Eenige dagen later verliet Egmond de hoofdstad, om, namens zijne ambtgenooten, den vorst ‘nieuwe en groote middelen’ zoowel voor de hervorming van den Staat als voor de godsdienstzaken te gaan voorstellenGa naar voetnoot(3). Hij kwam in Februari 1565 te Madrid. Alles was van te voren geschikt om hem te verleiden, en zijn verblijf aldaar was een lange kermis voor zijn ijdelheid. Hij werd, ‘zoowel door Zijne Majesteit als door al de andere heeren en ridders des | |
[pagina 413]
| |
hofs ontvangen en onthaald, zooals nooit de grootste heer en vazal gevleid of gestreeld werd’Ga naar voetnoot(1). Hij bezocht, onder de heldere, Spaansche lentezon, de werken van het Escuriaal, dat toen in opbouw was, tot dankzegging aan den heiligen Laurentius, om die zegepraal van Sint-Quintens, waaraan de graaf zulk roemrijk aandeel had. Bedwelmd door 's konings welwillendheid, verblind door de hem bewezen eer, sprak hij voorzeker als hoveling, vergat hij de ontvangen opdracht, bedroog hij den koning en ook zich zelf, in zijne naïeve tevredenheid, omtrent de stemming der edelen en die des lands. Hij kwam op 30 April te Brussel terug, ‘als de tevredenste mensch van de wereld’, en verklaarde, dat hij zich enkel had hoeven te toonen om voldoening te krijgenGa naar voetnoot(2). Hij moest weldra die zegevierende houding afleggen. Bij nader onderzoek, hielden de meegebrachte brieven niets in dan komplimenten voor den bode. Wel zond de koning eenig geld om het tekort aan te vullen, doch het onderzoek omtrent de hervorming des Raads van State stelde hij tot later uit; op het stuk van den godsdienst, verklaarde hij liever honderdduizend levens te verliezen, dan op dit punt toe te geven. Alleen veroorloofde hij, dat de landvoogdes met de Staatsraden, een paar bisschoppen en eenige godgeleerden vergaderde, ten einde de middelen te beramen om het volk te onderwijzen, goede scholen te stichten, de ketters doelmatiger te kastijdenGa naar voetnoot(3). Die vergadering werd op 1 Juni gehouden. De aanwezige heeren van den Raad weigerden hun gevoelen te laten kennen, ‘daar de koning het hun niet gevraagd had’. De andere leden waren voor het behoud der plakkaten, mits die te verzachtenGa naar voetnoot(4). Als antwoord op die raadgeving, kwamen de beruchte brieven, gedagteekend van het bosch van Segovia, 17 en 20 October 1565Ga naar voetnoot(5). Daarin drukte Philips II aan de landvoogdes al zijne misnoegdheid uit over al hetgeen in de Nederlanden over | |
[pagina 414]
| |
de inquisitie werd gezegd. Die instelling was noodzakelijker dan ooit en hij zou niet dulden, dat men er kwaad van sprak. De edicten tegen de ketterij hoefden niet het minst gewijzigd. Hoogstens kon men onderzoeken, of de ijveraars niet heimelijk dienden terechtgesteld. Ten slotte werd Margareta het verbod opgelegd, de Staten bijeen te roepen, ‘zoolang de godsdienstzaken niet beter verzekerd waren’. Wat den Raad van State betreft, de koning benoemde daarin den hertog van Aarschot, een verklaarden tegenstander van de politiek der edelen en persoonlijken vijand van den prins van Oranje. ‘Geloof wel, besloot de brief van den 17n, dat alles wat ik U hier antwoord het beste is voor den godsdienst en mijne landen van herwaarts over, die zonder denzelve niets vermogen. Dat is het middel om ze in rust, vrede en gerechtigheid te houden’. Margareta was verslagen bij het lezen dier zonderlinge brieven. Philips begreep dus niets van den toestand! Noch de bezending van Egmond, noch de berichten, die zij in den laatsten tijd zoo veelvuldig naar Madrid gezonden had, noch de raadgevingen der bisschoppen zelven hadden zijne stijfhoofdigheid kunnen overwinnen! Zij zou dus, te midden der algemeene verbittering, de stipte uitvoering dier edicten moeten doen uitvoeren, ‘welke men zelfs niet had durven toepassen, toen Granvelle in de Nederlanden was’Ga naar voetnoot(1). Verschrikt over de verblindheid des konings, dacht Viglius er aan, zijn ambt neer te leggen. De landvoogdes zelve, door onrust aangegrepen, had, in het vooruitzicht eener ramp, hetzelfde voornemen. ‘Als Mevrouw van Parma, schrijft Morillon op 9 December, in den Raad van State is, werkt zij niet meer met de naald, doch zij schrijft alles op wat gezegd wordt, het hoofd op den linkerarm leunend; laatst zegde zij, dat zij beter zou doen zich in haar huis terug te trekken’Ga naar voetnoot(2). De hooge adel geeft aan zijne verbittering lucht. De graaf van Hoorn spuwt ‘vuur en vlam’Ga naar voetnoot(3). Bergen spreekt ‘als een wanhopige’Ga naar voetnoot(4). En Egmond, die nog woedender is, omdat hij den koning beschul- | |
[pagina 415]
| |
digt hem om den tuin geleid te hebben, geeft zich aan zijn impulsieven aard over. ‘Hij is het, die nu het luidst spreekt en dien de anderen vooruitsteken om te zeggen, wat zij zelven niet zouden durven zeggen’Ga naar voetnoot(1). Alleen Oranje blijft kalm te midden van die uitbarsting van gramschap, en die bedaardheid van den ‘Zwijger’ is onheilspelender dan het woedend getier zijner vrienden. Onheilspelender nog is de houding des volks. Reeds van in December is het land vol ‘ergerniswekkende boeken, paskwils en briefjes tegen het gezag des konings en de eer zijner ministers’. Overal schrijft men, dat Philips ‘de Spaansche inquisitie wil invoeren en dat, zoo men de plakkaten wil doen naleven, er ijselijke slachtingen zullen plaats grijpen, dewelke men niet meer mag verdragen, en dat men moet zien, wie de sterkste is’Ga naar voetnoot(2). De kort te voren gedane afkondiging der voorschriften van het concilie van Trente in de Nederlanden wordt tegen de regeering aangewend: men zegt, dat de geestelijken zelven er tegen zijn. Te Namen, de hoofdplaats der katholiekste provincie, vergaderen de Staten zonder oorlof, om aan de landvoogdes eene afvaardiging te zenden en haar te zeggen, dat zij nimmer de Spaansche inquisitie zullen aannemenGa naar voetnoot(3). Vlugschriften eischen stoutweg de godsdienstvrijheid voor de hervormden, ‘daar die vrijheid even onontbeerlijk is voor het geweten als de spijzen voor het lichaam’Ga naar voetnoot(4). De treurige toestand der nijverheid, in gevaar gebracht door de uitwijking der werklieden, doch meer nog de buitengewone duurte der levensmiddelen in 1566, drijft 's volks ontevredenheid tot het uitersteGa naar voetnoot(5). De prijs van het graan is verdubbeld: hongerdood maait de armen weg. Onder de verbitterde menigte, loopen geruchten van graanopkooping rond, in den aard van die, welke in de XVIIIe eeuw, de uitbarsting der Fransche Revolutie vooraf- | |
[pagina 416]
| |
gingenGa naar voetnoot(1). De deur der graankoopers wordt met bloed gemerkt. ‘God hoede ons voor een oproer’, schrijft de secretaris Bave op 5 December 1565 aan Granvelle, want ‘indien het volk opstond, vrees ik wel, dat het er den godsdienst zou in mengen’Ga naar voetnoot(2). Inderdaad, deze wordt klaarblijkelijk bij alle gebeurtenissen gemengd. 's Konings koppigheid, de plakkaten te behouden, al moesten zij duizenden levens kosten, bracht een innig verband tusschen de nationale kwestie en de godsdienstkwestie tot stand. Tot hiertoe had geen de minste verstandhouding bestaan tusschen de hervormden en de hoofden der staatkundige oppositie. Doch in de verschrikkelijke omstandigheden waarin men zich bevindt, is het onmogelijk, dat de in haren voorspoed bedreigde katholieke meerderheid en de in haar geloof bedreigde protestantsche minderheid niet zoeken een verbond met elkander te sluiten. Sedert eenigen tijd dacht de prins van Oranje aan zulk verbond. Zijn bijzonder politieke geest, die boven alle godsdienstig exclusivisme verheven was, had in het meegaand Christendom van CassanderGa naar voetnoot(3) - theologische vertolking van Erasmus' denkbeelden - de leer gevonden, die het best met zijne innige overtuiging strookte. Liet hij zich voortdurend te Brussel voor katholiek doorgaan, terwijl hij zich bij zijne Duitsche bekenden heimelijk als Lutheraan uitgaf, hij was toch werkelijk een noch ander. Uit eigen overtuiging en als Staatsman, koos hij de partij der verdraagzaamheidGa naar voetnoot(4). Men verdacht hem, te droomen van ‘een soort half katholieken, half Lutheraanschen godsdienst, dien hij in zijne verbeelding optimmerde, om beide gezindten voldoening te geven’Ga naar voetnoot(5). Te midden van de reeds beleefde wanorde en gevaren, kwam hij meer en meer tot de overtuiging, dat alleen een godsdienstvrede, in den aard van dien, welke in het Duitsche rijk heerschte, | |
[pagina 417]
| |
de rust aan de Nederlanden kon teruggevenGa naar voetnoot(1). Hij onderhield dan ook meer en meer innige betrekkingen met zijne verwanten en met de vorsten generzijds den Rijn. Zijn broeder, de behendige en krachtdadige Lodewijk van Nassau, een vurig protestant, was hem behulpzaam in die geheime onderhandelingen, die tal van verdachte zendelingen naar Breda brachten. In Maart 1566 waren de zaken zoover gevorderd, dat Willem van Hessen den prins vermaande, het masker af te werpen en den keizerlijken Rijksdag te verzoeken, den Religionsfrieden tot de Nederlanden uit te breidenGa naar voetnoot(2). Doch de godsdienstvrede was maar bewilligd aan de Lutheranen, en sedert lang maakten deze, in de gewesten, slechts een kleine minderheid uit. Nu wendde de Hervorming zich niet meer naar Duitschland, doch naar Geneve. Zonder de toetreding der Calvinisten tot Oranje's ontwerpen, bleven dezelve doode letter. De prins had gehoppt, die toetreding gemakkelijk te verkrijgen. Hij beoordeelde een ander naar zich zelven en meende wellicht, dat ellendige theologische twisten geen hinderpaal zouden wezen tot de eendracht van de beide protestantsche gezindten. Sedert 1563 was hij min of meer rechtstreeks bemoeid met de tusschen beide beproefde pogingen tot verzoening; hij knoopte betrekkingen aan met de Hugenoten en schijnt zelfs met Guido de Bray onderhandeld te hebbenGa naar voetnoot(3). Tegen zijne verwachting, leden zijne pogingen schipbreuk door de stijfhoofdigheid der Calvinisten. Even onverzoenlijk tegenover Luther als tegenover Rome, verklaarden zij luide ‘dat zij liever sterven zouden, dan Lutheranen te worden’Ga naar voetnoot(4). In Juli 1566 moet de prins erkennen, dat, zoo men hun de toelating gaf, de Augsburgsche confessie te belijden, zij zich daarmee niet vergenoegen zouden’Ga naar voetnoot(5). Zulke houding moest alle hoop op de tusschenkomst der Luthersche vorsten in den kreits Bourgondië doen verdwijnen: Oranje stond dus | |
[pagina 418]
| |
gansch alleen. Doch hij was al te behendig om zich lang bij tijdelijk onuitvoerbare ontwerpen op te houden. Hij zou zich overigens weldra vóór een gansch nieuwen toestand bevinden. Terwijl, tusschen Duitschland en de Nederlanden, de godsdienstige band zich verbrak zooals vroeger de staatkundige band gebroken was, nam de Fransche invloed, onder den drang van het Calvinisme, met een sedert lang ongekende kracht toe. Vereenigd door geloofsgemeenschap, voelden de Nederlandsche hervormden zich solidair met de Fransche hervormden. De zaak der Hugenoten was ook de hunne, en, toen de godsdienstoorlogen in het koninkrijk uitbraken, werden deze door hen met angst en hoop nagegaan. Reeds hadden de vorderingen of de tegenslagen van den prins van Condé en van Coligny invloed geoefend op de beroerten van Valencijn, van Doornijk of van Neder-Vlaanderen. Was de geloofsbelijdenis van de protestantsche kerken in de Nederlanden niet door Guido de Bray naar die der Fransche kerken opgemaaktGa naar voetnoot(1)? Waren overigens niet een groot deel der Nederlandsche predikanten Franschen of toch opgeleid in het franschsprekende Geneve? Het was dus klaar, dat, zoo naast de predikanten en de consistories, ooit een strijdlustige geloofspartij ontstond, deze het programma der Hugenoten nemen en hunne stappen volgen zou. Nu, reeds sedert ten laatste 1565 is zulke partij in wording. Haar eerste aanhangers behooren tot den lagen adel of tot de hooge burgerij en worden, in den beginne toch, vooral aangeworven in de Waalsche gewesten, die, door taal en door ligging, in innige betrekking met Frankrijk staan. De meeste hunner zijn jonge lieden, die, volgens het heerschend gebruik, om hunne studiën in het buitenland te voltooien, naar de academie van Geneve trokken en bekeerd terugkwamen. Onder hunne aanvoerders treft men aan: den bastaard van Hames, een door Karel V genaturaliseerden Picardiër, later wapenkoning van het Gulden Vlies, den heer van Aymeries, Henegouwsch edelman, leermeester in het huis van den prins van Épinoy, den geheimschrijver van den graaf van Egmond, | |
[pagina 419]
| |
Casembrodt, humanist en ook bij gelegenheid dichter. De Doornijksche advocaat, Gillis Le Clercq, ‘zeer geleerd in het Latijn en groot philosoof’, is een hunner voornaamste kopstukken. Doch de beide Marnix', Jan en Philips, beiden minder dan dertig jaar oud, staan door verstand, kennis en gloeiende overtuiging, verre boven al hunne gezellen. Hunne onverpoosde propaganda onder de minder gegoede edellieden, die naar eene betrekking aan het hof staan, in den omgang der groote heeren verkeeren en dikwerf over geen ander inkomen beschikken, dan dat van hun schraal erf, eene kleine bezoldiging of hunne soldij als wapenridders in de ordonnansbenden, is zeer bemoedigend. Reeds aanvang 1566, schrijft Morillon aan Granvelle, ‘dat zij veel edellieden besmet hebben’Ga naar voetnoot(1). Die Nederlandsche Hugenoten waren te weinig talrijk om handelend op te treden, en vooral om de wapens op te nemen. Om te slagen, moesten zij, de misnoegdheid veroorzaakt door de mislukking van Egmond's bezending te nutte makend, de massa der oppositie tot zich trekken, als minderheid, de meerderheid medesleepen, als Calvinisten, hun gedragsregel aan de katholieken opleggen en hen behendig nopen, in hun voordeel te werken. Hun plan, reeds in Juli 1565 beraamd in geheime samenkomsten te Spa, dat toen reeds eene badstad was, wordt in November vastgesteld in het huis van Hames, te Brussel, in bijzijn van den Franschen predikant Junius. Men besluit, heel den adel der gewesten te vereenigen in een ‘edel gezelschap’, in een ‘eedverbond’, in den aard van dat der HugenotenGa naar voetnoot(2). De tekst, die aan de toetreders zal onderworpen worden, is heel behendig opgesteld door Gillis Le Clercq. Elke uitdrukking, die de katholieken kan kwetsen, is zorgvuldig vermeden. Er is slechts spraak van een bij plechtigen eed bezworen verbintenis, het behoud der inquisitie te zullen beletten, zonder iets te beproeven tot ‘oneer van God of van den Koning’. De bondgenooten beloven dien eed het leven lang getrouw te blijven, | |
[pagina 420]
| |
‘als broeders en trouwe gezellen, die hand aan hand gaan’ en zich onderling te zullen ondersteunenGa naar voetnoot(1). Zendelingen verspreiden zich dadelijk in al de gewesten; hun pogen wordt met welslagen bekroond. In weinige weken, zijn reeds honderden toetredingen, waaronder die van abten en kanunnikenGa naar voetnoot(2), doch vooral van edelen der ordonnansbenden, zoodat het ‘edel gezelschap’, daardoor schier een pronunciamento van het Bourgondisch leger wordt. Nu bleef nog een hoofdman te zoeken, en dat was het moeilijkste. Inderdaad, niemand onder de stichters van het eedverbond bezat den noodigen invloed en rijkdom om, in de Nederlanden, de rol van een Coligny te spelen. Want zóó was het wel. In spijt van hun schijnbare gematigdheid, bereidden de Calvinisten zich tot een opstand voor. Terstond dachten zij aan den prins van Oranje en niets werd ontzien om zijne toestemming te verkrijgen. Doch hij aarzelde. ‘Hij is nog niet bereid, schrijft Hames op 27 Februari, de wapens op te nemen, zonder hetwelk ons ontwerp niet kan uitgevoerd worden’Ga naar voetnoot(3). Wellicht had hij toegestemd, zoo hij de groote heeren had kunnen doen besluiten, partij voor den bond te kiezen. Hij beproefde zulks te vergeefs. Hoe verbitterd Egmond ook tegen den koning was, wilde hij zich niet als muiter aanstellen, en de onthouding van zulk populair personage ontnam het oproer alle kans op welslagen. Vooralsnog moest men dus bij minder schitterende en minder gevaarlijke ontwerpen blijven. Op Oranje's aanraden, besloot men de landvoogdes plechtig een verzoekschrift tegen de plakkaten af te geven. Men mocht op den zedelijken steun van de meeste groote heeren rekenen. Eenige onder hen, de heer van Brederode, de graaf van Kuilenburg, Lodewijk van Nassau, de graaf van Hoogstraten verklaarden zich zelf openlijk de verdedigers der eedgenooten. Alleen de graaf van Mansfeld keurde het ‘eedverbond’ af. Margareta deelde zijn gevoelen. Doch wat vermocht zij? Aan geweld viel niet te denken, daar de wapenheeren der ordon- | |
[pagina 421]
| |
nansbenden zelven de beweging ondersteunden. Vervolgens had op 27 Maart een vergadering van den Raad van State, van den Geheimen Raad en van de Vliesridders plaats, die, in stede van de manifestanten te laken, de regentes bad, aan den koning eene ‘algemeene kwijtschelding’ te vragen en met hen de afschaffing der inquisitie en de verzachting der plakkaten eischte. Vóór zulke stemming, moest zij wel zwichten. 't Was klaar, dat de edelen van het eedverbond heel het land met zich hadden, en dat hare weigering deze te ontvangen, een opstand kon verwekken. Op 5 April boden zij hun verzoekschrift aan. De afvaardiging werd tot aan de poorten van het paleis begeleid door een wacht van twee tot driehonderd ruiters, eenige dagen te voren zoowel uit de Waalsche als uit de Vlaamsche provinciën gekomen. Dit machtsbetoon drukte op Margareta's antwoord. Zij beloofde eene bezending naar den koning te sturen, om hem kennis te geven van de wenschen der edelen, en, voorshands, de edicten tegen de ketterij te doen ‘verzachten’. Zij was overigens nog koelbloedig genoeg om, niettegenstaande hare ontsteltenis in tegenwoordigheid der eedgenooten, te weigeren hunne houding goed te keuren, zooals zij vroegen. 's Avonds vereenigde een gastmaal al de onderteekenaren van het eedverbond in het paleis van Kuilenburg. De meeste hunner droegen hun baard ‘op zijn Turksch’ en waren voorzien van bedelzakken en nappen, als die der landloopers en geuzen. Wat beduidden die zonderlinge zinnebeelden, die, evenals vroeger de livreien der edelen, als herkenningsteeken der bondgenooten moesten dienen? Had een beleedigend woord, dien morgen door den graaf van Berlaymont uitgesproken, ze doen aannemen? Of wilden, wat waarschijnlijker is, de edelen doen verstaan, dat 's konings politiek het land naar den bedelzak leidde? Men weet het niet. Zeker is het, dat dien avond voor de eerste maal de kreet ‘Vive le geus!’ werd geslaakt, die nog vele jaren in de provinciën zou weergalmenGa naar voetnoot(1). Alle misnoegden begroetten de geuzen. Gouden, zilveren, | |
[pagina 422]
| |
koperen en looden geuzenpenningen, versierd met het Bourgondisch vuurslag, dat oud nationaal zinnebeeld, en met twee vereenigde handen verspreidden zich in alle maatschappelijke standen. De hoeden werden met bedelnappen versierd; men zag er op de paardetuigen; de vrouwen droegen er zelfs als oorringen. Doch die opwelling van geestdrift hield niet stand, Want werkelijk hadden niet allen, die ‘Vive le geus!’ riepen, dezelfde verzuchting. De eene waren ‘Staatsgeuzen’, de andere ‘Godsdienstgeuzen’. De eerste, allen katholieken, wilden slechts politieke hervormingen; de andere, vurige Calvinisten, beoogden vóór alles de godsdienstvrijheid en den oorlog tegen de ‘Roomsche afgoderij’. Deze moesten weldra de overhand behalen en de eendracht, die, dank zij de verbittering der gemoederen tusschen zulke verschillende elementen tot stand gekomen was, was van korten duur. | |
IIITerwijl Margareta van Parma door haar Geheimen Raad de ‘verzachting’ der plakkaten liet bewerken, terwijl haar gezanten, de baron van Montigny en de markgraaf van Bergen zich met tegenzin voorbereidden om naar Spanje te vertrekken, gingen de zonderlingste gebeurtenissen in het land om. De overwinning der geuzen, het aannemen van hun verzoekschrift en de beloften der landvoogdes hadden de Calvinisten doen gelooven, dat vrijheid van godsdienst toegestaan was, of allerminstens voortaan zou geduld worden. Reeds op 20 April had men een zoogezegde verklaring van de ridders der Orde vervaardigd en overal verspreid, bevestigende dat ‘magistraten en kettermeesters, voor godsdienstfeiten, geen inhechtenisneming, geen verbeurdverklaring van goederen, geen verbanning meer mogen uitspreken’Ga naar voetnoot(1). En voortaan, zeker van de straffeloosheid, leggen de hervormden het masker af. Een menigte heimelijk bekeerde priesters ‘herroepen in den kansel de orthodoxe leerstellingen, die zij tot hiertoe verkondigd | |
[pagina 423]
| |
hadden, zeggende dat zij tot hiertoe niet hadden mogen prediken noch spreken, en God vergiffenis vragende, omdat zij, onder den dwang, zijn volk misleid en bedrogen hebben’Ga naar voetnoot(1). Naar hun voorbeeld, doen al degenen, die door de aanhoudende propaganda der laatste jaren gewonnen waren, openlijke geloofsbelijdenis. Nu zijn zij overvloedig te vinden in de gewesten, waar zij, drie jaar te voren, nog onbekend waren: in Friesland, in Gelderland, ja in het Land van LuikGa naar voetnoot(2). Reeds in de maand Mei, geven de pastoors van landelijke gemeenten in Vlaanderen, een tekort van meer dan honderd communianten opGa naar voetnoot(3). Nog slechts in het Naamsche, in Luxemburg en in de landbouwende streken van Henegouw en van Artesië waren geen Calvinisten. Van Engeland komen te Antwerpen, te Rijsel, te Doornijk, te Valencijn, honderden hunner geloofsgenooten die, door ballingschap verbitterd, door de verbeurdverklaring hunner goederen ten onder gebracht, door hoop op weerwraak bezield, hunne reisgenooten verschrikten door hun geweldige taal en gezangenGa naar voetnoot(4). Doch Margareta beloofde slechts verzachting der plakkaten: nooit verstond zij, den openbaren eeredienst der Hervorming toe te laten. Het door den Geheimen Raad opgesteld en aan de Staten der provinciën voorgelegd ontwerp duldt de openbare beoefening van geenerlei afvalligen godsdienst. Het bepaalt alleen, dat de ketters niet zullen verontrust worden ‘zoolang zij geen ergernis zullen verwekken’, wil zeggen dat men hun zal toelaten te leven zooals, onder Karel V, de groote heeren en de vreemde kooplieden geleefd hebben. Hoe beperkt die bewilliging ook was, beantwoordde zij overigens alleszins aan | |
[pagina 424]
| |
den wensch van de meerderheid des landsGa naar voetnoot(1). Egmond had haar rechtzinnig goedgekeurd, en, behalve eenige alleenstaande afkeuringen, toonden de Staten der provinciën zich geneigd die aan te nemen. Voorzeker kon de landvoogdes niet meer doen. Zelfs dacht zij, dat zij alreeds hare macht te buiten gegaan vas. Laakten niet eenige harer raadsheeren hare zwakheid, en schreef de koning haar niet, dat hij nimmer voor de ketterij zwichten zouGa naar voetnoot(2)? Doch wat Philips II buitensporig voorkwam, dat verwierpen de Calvinisten met verachting. Het uur was geslagen, waarop zij het ware geloof moesten doen zegepralen. Zij voelden zich door een gedeelte van den adel ondersteund, zagen de regeering in een wanhopigen toestand, lieten zich door het ijvervuur hunner herders medesleepen en schrikten niet terug voor een oproer. Stoutmoedig stellen zij macht tegen macht en bieden zij de landvoogdes het hoofd. Niemand gehoorzaamt aan het edict van 27 April, dat aan de in het land teruggekomen uitwijkelingen beveelt, het dadelijk weer te verlaten. Nu glijdt de oppositie van het nationaal, op het godsdienstig terrein. De ‘Godsdienstgeuzen’ hebben de overhand op de ‘Staatsgeuzen’. Niet meer de adel, doch de consistories leiden de beweging, die niet meer gericht is tegen het Spaansch absolutisme, doch tegen de ‘Roomsche afgoderij’. Tal van katholieken, die het eedverbond der edelen onderteekend hebben, zijn van gevoelen, dat ‘het verbond enkel diende gericht tegen het behoud der inquisitie en tegen de afschaffing der privileges van het land’ en verlaten dan ook het gezelschap der geuzen, ‘ziende dat zij meer willen dan men hun had laten verstaan, om hen aan te lokken’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 425]
| |
En inderdaad, reeds van aanvang Juni, verbergt de Calvinistische groep des adels haar inzicht niet meer. Zij betracht openlijk de zegepraal der Hervorming. In Artesië en in het Zuiden van Vlaanderen onderhouden Esquerdes, Langastre, Olhain predikanten rondom Béthune, Merville en La Gorgue, in de nijverheidsstreek van Armentières. De consistories, die zich verduiken onder namen als die der rederijkerskamers, als ‘de Knop’ te Armentières, ‘de Roos’ te Rijsel, ‘de Wijngaard’ te Antwerpen, ‘de Arend’ te Valencijn, ‘het Zwaard’ te GentGa naar voetnoot(1), staan in betrekking met elkander en met de buitenlandsche consistories, zenden aan elkander en krijgen uit Geneve, Frankrijk en Engeland, tal van predikanten. Het huis van den prins van Oranje te Brussel is vol godsdienstleeraars, die Lodewijk van Nassau beschermt en tegen dewelke de regeering niet durft optreden. Te Antwerpen wemelt het zoodanig van Calvinisten, dat Granvelle reeds op 30 Mei aan den koning schrijft, dat zij er talrijker zijn dan te GeneveGa naar voetnoot(2). Iedereen verwacht zich aan een opstand, aan de vermoording der geestelijken, aan de plundering der kerken. Op 13 Juni, terwijl de Heilig-Sacramentsprocessie rond de stad gaat, zoeken dwepers de hoofdkerk te bemachtigen. Doch toen predikt men reeds in Neder-Vlaanderen, en, van uit dit vurig brandpunt, waar de godsdienstdrift door de misnoegdheid en de ellende des volks opgezweept wordt, zet de beweging zich van de eene streek tot de andere voort. Zij bereikt Doornijk, Valencijn, Oudenaarde, Gent. Einde Juni, is heel Vlaanderen aangestoken. Het voorbeeld wordt dadelijk door de andere gewesten gevolgd. Rond het einde der maand worden preeken gehouden te Heel, heerlijkheid van graaf van den Berg, nabij 's Hertogenbosch, en in het omliggende van Maastricht; van daar zet de aansteking zich voort in Holland, waar de eerste preek, in de omstreken van Hoorn, vermeld wordt op 14 Juli. Te Brussel zelf worden Calvinistische sluipvergaderingen ontdekt door ‘jaloer- | |
[pagina 426]
| |
sche vrouwen, die haar mannen gevolgd hadden, dewelke's morgens ten drie uur opgestaan waren om er heen te gaan’Ga naar voetnoot(1). De verschrikte overheid laat begaan: ‘de justitie slaapt’Ga naar voetnoot(2). Margareta van Parma heeft goed, op 3 Juli, de preeken te verbieden op willekeurige straf voor de aanhoorders en op straf van de galg voor de predikanten: die bedreiging vermeerdert slechts het aantal der eerste en de stoutmoedigheid der andere. Nu gelijken de vergaderingen der Calvinisten op legerplaatsen. De mannen komen er met honderden, gewapend met pieken en pistolen; zij omringen de vrouwen, in welker midden de predikant op een hoop mantels of op de ladder van een windmolen staat, terwijl in de naburige weiden, onder in der haast opgeslagen tenten, propagandaschriften verkocht, vaten bier opgestoken en eetmalen voor de aanwezigen bereid worden. 's Avonds trekt de vergadering onder het zingen van psalmen of onder het geroep van ‘Vive le geus!’ naar de stad. En het zijn nu alleen geen arme lieden meer die naar de preeken komen. Nu ziet men er al advocaten, rijke burgers, dames met ‘gouden ketting’. Niemand denkt er nog aan, verkleed of vermomd naar de preeken te gaan: deze worden openlijk in de streek aangekondigd; opzettelijk daartoe ingerichte vaartuigen brengen er de geloovigen heenGa naar voetnoot(3). De Calvinisten worden dag aan dag stoutmoediger. Op 23 Juli protesteeren zij te Gent vóór de schepenen tegen de plakkaten, waarbij de preeken verboden worden, daar ‘men God Almachtich meer schuldich es onderdanich te wesene, dan de meinschen-commende’Ga naar voetnoot(4). Op 1 Augustus verschijnen de predikers, gevolgd van een hoop geloovigen, vóór den voorzitter van den Raad van Vlaanderen, om hem de beschikking over eene kerk in de stad te vragen, daar de winter weldra de veldpredikatiën beletten zal. Die stoutmoedigheid is te verklaren door de ontreddering der | |
[pagina 427]
| |
regeering. Was zij minder verschrikt, dan zou zij bemerken, dat de hervormden, in spijt van hun velerlei aanhangers, tegenover de geloovigen slechts eene onbeduidende minderheid zijn. Doch hun ijver en hun wilskracht bedriegen iedereen en verschrikken de landvoogdes: geweld, dat in een ommezien predikanten en hoofden der consistories zou doen uiteenstuiven, durft zij niet aanwenden. In haar schrik voor een godsdienstoorlog als in Frankrijk, durft zij zich niet steunen op de louter katholieke partij, die zoo even onder de edelen, met Mansfeld, Aarschot, Berlaymont, Arenberg, Meghem en Noircarmes aan het hoofd, gevormd is. Hoewel Oranje, Egmond en Hoorn haar vertrouwen niet meer bezitten, wil zij toch met hen niet breken. Zij rekent op den invloed, dien zij op het volk bezitten, om de rust zonder bloedvergieting te herstellen. Ja, zij stuurt Oranje op 13 Juli naar Antwerpen, waar de Calvinisten een oproer schijnen op touw te zetten; verder wordt Oranje, samen met Egmond, eenige dagen later belast zich te verstaan met de edelen van het eedverbond, die nogmaals bijeengeroepen zijn op 14 Juli, deze maal te Sint-Truiden, in het bisdom Luik. Hoewel niemand meer betwijfelt, dat de hoofden van het eedverbond het eens zijn met de hervormden, weshalve talrijke leden hun ontslag nemen, hebben nochtans tamelijk veel katholieke ‘Staatsgeuzen’ den oproep beantwoord. Want iedereen kent de gestemdheid des konings. In dit land, waar alles geweten isGa naar voetnoot(1), weet men welke verontwaardiging de laatste gebeurtenissen aan het Spaansche hof verwekten. Men spreekt van de komst van Philips II, aan het hoofd van een leger; men weet dat graaf van Meghem in Duitschland troepen zoekt, en voor allen die niet willen terugvallen onder het Spaansch juk is het oogenblik gekomen om, zelfs ten prijze eener overeenkomst met de ketters, zich innig met elkander te verbinden. Officieel en in overeenstemming met Oranje en met Egmond, verklaren de eedgenooten overigens den koning getrouw te blijven, alle gods- | |
[pagina 428]
| |
dienstige nieuwigheid te verwerpen, en alleen besloten te zijn, elkander te helpen en zich van hunne verwanten en vrienden te bedienen, zoo zij mochten aangevallen worden. Doch dat is slechts een deel, en wel het minst belangrijke, der genomen besluiten. Inderdaad, de predikanten hebben zich met de vergadering in betrekking gesteld en een verbond aangeboden. Die voorstellen aannemen was vast en zeker met de ketterij heulen, en toch aarzelen de katholieken zelven niet. Want zij weten, dat de Calvinisten, waaronder tal van rijke kooplieden, over geldmiddelen beschikken, die de edelen juist missen. Zij beloven 50,000 gulden, wil zeggen het middel om huurtroepen te werven en geweld tegen geweld te stellen. De aangeboden hulp afwijzen, door hun de in ruiling daarvan gevraagde bescherming te weigeren, ware zich tot onmacht doemen en een gewisse nederlaag te gemoet gaan. En waarom ze verwerpen, vermits zij zich bereid verklaren, vreedzaam het land te verlaten, zoo de koning en de Staten-Generaal de openbare beoefening van hun godsdienst verbieden? Die verklaring moest de gewetensbezwaren der katholieken overwinnen: behoudens zeldzame uitzonderingen, keurden allen het verbond goed. Het was een wezenlijk ‘cartel’ tusschen twee uit nooddwang tot elkander gedreven partijen, eene gelegenheidsschikking, waarin de ‘Godsdienstgeuzen’ de ‘Staatsgeuzen’ medesleepten en waarin de nationale en Bourgondische oppositie zich onder de voogdij der door Geneve bestuurde consistories stelde. Niettegenstaande hun gemeenschappelijken afkeer voor het Calvinisme, konden Oranje en Egmond het verbond slechts goedkeuren. Terwijl Lodewijk van Nassau zich verhaastte Duitsche troepen in Wartgeld te houden, dank zij de toelagen der protestanten, werd een nieuw verzoekschrift opgesteld. Twaalf eedgenooten stelden het op 30 Juli de landvoogdes ter hand. Het vroeg de machtiging, voor de onderteekenaars van het eedverbond, zich te stellen onder de bescherming der Vliesridders, en inzonderheid van den prins van Oranje, van graaf van Egmond en van graaf van Hoorn, tot de eerstkomende vergadering der Staten-Generaal. Dat was zooveel als aan de regeering gevraagd, | |
[pagina 429]
| |
de vlag te strijken voor de Calvinisten. Margareta van Parma wilde tijd winnen. Zij zou antwoorden na de vergadering van de ridders van het Gulden Vlies, die op 28 Augustus moest plaats grijpenGa naar voetnoot(1). | |
IVWaren de consistories er in geslaagd, de leiding van het eedverbond te bemachtigen, zij zouden weldra zelven overmand worden door de dwepende aanhoorders der predikatiën. Zoo hevig hadden de Calvinistische herders uitgevaren tegen de afgoderij, tegen de geestelijkheid, tegen de dwingelandij der slechte vorsten, die Gods woord weerstonden, dat zij revolutionnairen gekweekt hadden. Het grootste deel van de aanhoorders hunner godsdienstige meetings, arbeiders en arme lieden, kwamen daar haat tegen de Kerk en den Staat inzuigen. Zij waren nog te onlangs en als het ware te oppervlakkig bekeerd, om de strenge zedeleer van den nieuwen godsdienst te begrijpen. Van de preeken onthielden zij vooral de gloeiende uitvallen tegen de ‘Babylonische hoer’, levend van de lichtgeloovigheid en Gode zoo smadelijk, als kostelijk aan de menschen. De werkeloosheid der regeering, de houding van een deel des adels, dat voortaan zijne Calvinistische overtuiging openlijk uit, en de ophitsingen van half godsdienstige, half politieke woelgeesten drijven weldra de stoutmoedigheid der hervormden tot het uitersteGa naar voetnoot(2). Zij meenen zich alles geoorloofd, en men schrijft hun de verschrikkelijkste inzichten toe. De katholieke edelen vreezen voor hun leven. Meghem schrijft op 9 Augustus, dat hij naar Brussel niet durft komen, ‘want dat hij van alle kanten verwittigd is, dat men het op zijn leven gemunt heeft, en dat het voorbeeld van zijn grootvader [Humbercourt] voldoende is om zich niet aan | |
[pagina 430]
| |
de genade van zulk een razend volk over te geven’Ga naar voetnoot(1). Grove schotschriften, waarin Margareta voor hoer en bastaard uitgescholden wordt, worden in de Brusselsche straten rondgestrooidGa naar voetnoot(2). In Juni is Morillon tot alles voorbereid en herleest hij Catilina van Sallustius om zijn moed te scherpenGa naar voetnoot(3). Reeds verlaten tal van kooplieden het land, en dat vertrek vermeerdert de stremming van de nijverheid en verergert derhalve den toestand. Antwerpen is vol werkloozen. Aanvang Augustus waren er 8000 in het Oudenaardsche alleen. Op het einde van Juli komen tweehonderd landloopers op de markt te Ieperen bijeen, om werk te vragen, met bedreiging de stad te plunderenGa naar voetnoot(4). Te midden van deze politieke onbandigheid en deze maatschappelijke crisis ware, in andere tijden, ongetwijfeld een jacquerie uitgebroken. Doch nu worden de driften door godsdienstig fanatisme geleid, dat ze niet tegen de rijken, doch tegen de Kerk zal ophitsen. Te Valencijn wil het volk de geestelijken uit de stad verjagen. Te Antwerpen verplicht men den deken der hoofdkerk te roepen: ‘Vive le geus!’Ga naar voetnoot(5). Woelgeesten doorloopen de dorpen van Neder-Vlaanderen en toonen brieven, zoogezegd met 's konings zegel, waarbij bevolen wordt, de kerken te plunderenGa naar voetnoot(6). Het oogenblik is daar, om een einde aan de afgoderij te stellen, de beelden te vernielen, die de tempels des Heeren bezoedelen. En plotselings, op 11 Augustus, ontketent zich het oproer der beeldstormers. Het begon in de nijverheidsstreek van Hondschoote en Armentières, waar de Hervorming reeds zoo dikwijls onlusten onder de werkersbevolking gestookt hadGa naar voetnoot(7). Benden, voorzien van touwen en knuppels en aangevoerd door kopstukken, die handelen volgens een beraamd plan, beginnen dadelijk het werk | |
[pagina 431]
| |
van verwoesting. In de kerken, vol stof en geraas, ziet men die woestaards de beelden neerhalen, de glasruiten stukslaan, de schilderijen doorsnijden, de gouden werken platkloppen, de priesterskleeren aantrekken, de hosties onder de voeten vertrappen en den miswijn uitdrinken. Alle zoo Vlaamsche als Waalsche dorpen komen aan de beurt: Houplines, Frelinghien, Erquinghem, Fleurbaix, Chapelle-Grenier, Chapelle d'Armentières, Maisnil, Radinghem, Beaucamps enz. Den 14n zijn zij bezig te Poperinge, den 15n te Ieperen, terwijl andere benden de abdijen der Duinen, van Phalempin, Aan Veurne, van Meesen, van Loos, van Marquette, van Vormezele, van Eversham in brand steken. Van dan af zet de beweging zich met wonderlijke snelheid voort. Zij bereikt Oudenaarde den 18n, Antwerpen den 20n, Gent den 22n, Doornijk den 23n, Edingen den 27n, om zich vervolgens voort te zetten in het Noorden, naar Zeeland, Holland en Friesland, waar zij den 6n September Leeuwarden overweldigt. En nergens den minsten wederstand. De ramp was zoo plotseling, dat zij magistraten en geloovigen met schrik vervulde, tot dusverre dat eenige honderden bezetenen overal heer en meester konden spelen. Te Gent bepaalt de ‘hoochbaliu’ er zich bij, hen te verzoeken ‘dat zy int afdoen der beelden zouden willen zurghe draghen, dat mer eerlic mede leven zoude, ja, alzoo zoetelic alst moghelic ware’ en hen door zijne ‘dienaers’ te doen vergezellenGa naar voetnoot(1). De waanzin der beeldstormers is aanstekelijk. Vaders komen in de kerken met hunne kinderen, en doen dezen met hamertjes de beeldjes der bas-reliefs en der altaarbladen vernielen. ‘Voort die kinderen ghecten ende spotten met die beelden, steldense in veel plaetsen up tstrate ende spraken: “roupt vive le gues ofte wij onthoofden u!”Ga naar voetnoot(2). Niets wordt gespaard. Het is den dwepers niet voldoende, de “afgoden” te vernielen zonder acht te geven op hunne kunstwaarde: men breekt om te breken, uit wrok, uit haat, uit pleizier, uit woestheid. Men scheurt boeken en handschriften, schendt zelfs de grafsteden. Men zuipt wijn in de kelders der abdijen, en | |
[pagina 432]
| |
zwelgerij en vernieling duren bij waslicht tot laat in den nacht. Te vergeefs trachten eenige herders de razenden te stillen, zeggende “dat zij, in de eerste plaats, de beelden die huizen in de harten der menschen, als gierigheid, nijd, onkuischheid, ontucht en andere inwendige ondeugden en zonden, dienden te vernielen, alvorens de uitwendige beelden neder te halen”Ga naar voetnoot(1). Hunne vermaningen vermogen niets tegen den waanzin der dwepers. De aanstokers der beweging zijn overigens innig overtuigd, dat het een verdienstelijk en godgevallig werk is, den godsdienst der ongeloovigen voor immer te vernietigen. Zijn die ijveraars brutaal, zoo zijn zij toch onbaatzuchtig. Te Gent en te Doornijk, doen zij de gebroken gouden werken aan den magistraat ter hand stellenGa naar voetnoot(2). Niet onder hen, doch onder de benden landloopers en werkloozen die hen volgen, vindt men dieven en plunderaars. De landvoogdes kreeg op 18 Augustus kennis van den beeldenstorm. Als geloovige en als vertegenwoordigster van Philips II, was zij diep getroffen over den hoon, den godsdienst aangedaan. Dat was nu het loon voor hare welwillendheid jegens de edelen! Hare verzoenende houding der laatste jaren werd met een heiligschennend oproer beantwoord! Nu had zij voorgoed een hekel aan de nationale partij, die voor haar nog slechts de bondgenoote of de medeplichtige der ketterij was. Wel keurden hare hoofden de plunderingen af en waren zij be- | |
[pagina 433]
| |
sloten, daaraan een einde te stellen, doch zichtbaar waren zij veel meer verontrust door de vrees voor een jacquerie, dan door die grove beleediging der Kerk. Egmond verklaarde, “dat men zich eerst over het behoud van den Staat en vervolgens over de Kerk moest bekommeren”. En als Margareta antwoordde, “dat men haars inziens zich eerst en vooral om den dienst des Heeren moest bekreunen, omdat de ondergang van den godsdienst een grootere ramp zou wezen dan de ondergang van het land”, meende hij, “dat al wie iets te verliezen had, er anders over dacht”Ga naar voetnoot(1). Hoe kon zij, bij zulke stemming, hopen de wanorde te bedwingen? Over welke troepen hadde zij overigens kunnen beschikken? De ordonnansbenden waren in de macht van het eedverbond. En het werven van Duitsche huurtroepen had voorzeker onmiddellijk den burgeroorlog ontketend. Goedschiks, kwaadschiks, moest zij dus wel zwichten, in afwachting van betere tijden. Gelukkiglijk waren te Brussel juist koninklijke brieven aangekomen, waarin Philips II in het afschaffen der inquisitie, in het verzachten der plakkaten en in een algemeene vergiffenis toestemde. Hoewel hij niet rechtzinnig was toen hij deze toegevingen deed, hoewel hij op 9 Augustus plechtig betuigd had, dat hij zich door dezelve niet als gebonden beschouwde, dat hij integendeel verstond, de misdaden tegen den godsdienst en tegen zijne souvereiniteit te straffen, lieten zijn officieele verklaringen toch toe, te antwoorden op het verzoekschrift der eedgenooten. Doch nu waren vorstelijke kwijtschelding en afschaffing der inquisitie hun niet meer voldoendeGa naar voetnoot(2). De Calvinisten eischten de verzekering, dat hunne predikatiën niet meer zouden verboden worden, zonder welke bewilliging - die voor de landvoogdes eene misdaad was - al het overige niet baatte. Noch tegenover haar geweten, noch tegenover den koning, dorst Margareta daarvan de verantwoordelijkheid nemen. Met snikkende stem verklaarde zij in den raad, “dat zij zich | |
[pagina 434]
| |
liever zou laten dooden dan daarin toe te stemmen.., dat dit de ondergang van den godsdienst wezen zou, dien Zijne Majesteit boven het land stelde, daar hij liever alles verliezen zou dan God zoo wreedelijk te beleedigen”Ga naar voetnoot(1). Om aan hare raadsheeren te ontsnappen, wilde zij naar Bergen vluchten, doch het Brusselsche volk sloot de poorten vóór haar. Toen zag zij, dat haar niets anders overbleef dan toe te geven. Zonder zich te willen verbinden en met de verklaring dat zij slechts aan dwang gehoorzaamde, oorloofde zij op 23 Augustus de edelen te verklaren, dat, tot 's koning's beslissing, de op de gewone plaatsen gehouden preeken niet zouden gestoord wordenGa naar voetnoot(2). Daarentegen beloofden de eedgenooten, haar uit al hunne macht te zullen helpen tot de beteugeling der plunderijen, zich krachtdadig te zullen beijveren het volk de wapens te doen neerleggen, de preeken slechts toe te laten op de plaatsen, waar zij tot hiertoe gehouden waren, en ten slotte hun verbond als “nietig, verbroken en afgeschaft” te zullen beschouwen, zoolang de hun gewaarborgde veiligheid geëerbiedigd werdGa naar voetnoot(3). Die schikking die, wel is waar, maar een voorloopig redmiddel was, bevestigde de godsdienstvrijheid in de Nederlanden. Zoo zij de verdere uitbreiding van den hervormden eeredienst belette, duldde zij toch dezer beoefening in de plaatsen, waar hij reeds ingevoerd was. Nu bleef nog slechts het modus vivendi tusschen protestanten en katholieken te regelen; daartoe beijverden zich Oranje te Antwerpen, Egmond in Vlaanderen, Hoogstraten te Mechelen, Hoorn te Doornijk enz. Een op 25 Augustus uitgevaardigd plakkaat stelde de plunderaars buiten de wet, liet een iegelijk toe ze te lijve te vatten en te dooden als | |
[pagina 435]
| |
vijanden van God en van de KerkGa naar voetnoot(1). Oranje liet er verscheidene terecht stellen te Antwerpen; andere werden ter dood gebracht in Vlaanderen en in het Doornijksche. Toch is, met de goedkeuring der stadhouders, de beoefening van den hervormden eeredienst in tal van steden ingevoerd geworden. De Calvinisten doopen, trouwen, vieren het avondmaal, openen scholen. Te Doornijk, te Valencijn, te Antwerpen, te Gent bouwen zij houten, en zelfs steenen, ronde of achthoekige koepeltempels, - gelijkende op een “peerdemuelene”, - wellicht om alle verwarring met de katholieke kerken te vermijdenGa naar voetnoot(2). Te Antwerpen wordt hun voorbeeld gevolgd door de Lutheranen, die er, ter oorzaak van de vreemdelingen, nog talrijk zijn. Plaatselijke “godsdienstvreden” regelen de betrekkingen tusschen de verschillende gezindten, stellen ze op gelijken rang met verbod ze te kwellenGa naar voetnoot(3). Zoo de godsdienstvrijheid zich, in tal van plaatsen, opdrong als de eenige doelmatige oplossing van die kwestie, was zij niettemin volkomen in strijd met de door de landvoogdes gedane bewilligingen. De edelen, die de denkbeelden van Cassander toegedaan waren, lieten zonder bezwaar, in de steden, de preeken nevens de katholieke kerken toe. Waarom, nu ze toch geduld werden, ze halsstarrig naar den buiten verbannen, vooral bij de nadering van den winter? Doch dat juist verwekte Margareta's verontwaardiging. Zij kon niet dulden, dat het Calvinisme op gelijken voet gesteld werd met de rechtgeloovigheid. Reeds op 6 September schrijft zij, dat men zich beijvert “twee godsdiensten naast elkander te stellen”Ga naar voetnoot(4); zij voegt er terecht bij, dat zij zulks nooit beloofd heeft. Het is dan ook niet te verwonderen, dat men haar thans hare vroegere gunstelingen, Oranje, Egmond, Hoorn en Hoogstraten ziet beschuldigen, “zich, met | |
[pagina 436]
| |
woord en daad, tegen God en tegen den koning gekeerd te hebben”Ga naar voetnoot(1). Voortaan zal zij nog alleen steun zoeken bij den katholieken adel, en wordt graaf Pieter Ernst van Mansfeld haar geheimraad. Vroeger vijand van Granvelle, had Mansfeld zich sedert het vertrek des kardinaals langzamerhand uit de oppositie teruggetrokken. Zijne Saksische afkomst stelde hem buiten het bereik van dat Bourgondisch bewustzijn, dat de andere leden van den hoogen adel bezielde. Daarbij komt, dat hij, geboren in 1517, zijn eersten veldtocht onder Karel V gedaan had en dat hij, op rijpen leeftijd gekomen toen Oranje en Egmond nog kinderen waren, naast hen de denkbeelden vertegenwoordigde van het geslacht, waartoe hunne vaderen behoord hadden. Evenals deze laatste, bleef hij bovenal katholiek; rondom hem schaarden zich dus de Berlaymont's, de Aarschot's de Noircarmes', de Meghem's die zich, bij de eerste kenteekenen van godsdienstige beweging, met de regeering verzoenden. Toen de beeldenstorm uitbrak, benoemde de landvoogdes Mansfeld tot stadhouder van Brussel, en stelde zij zich onder zijne beschermingGa naar voetnoot(2). Terwijl de hooge adel zich aldus in vijandige partijen verdeelde, kwam ook verdeeldheid onder het volk. De aan de protestanten gegeven toelating, openlijk hunne godsdienstoefeningen te houden, verbitterde de katholieken. Hunnerzijds bleven de Calvinisten uitvaren tegen de “afgoderij”. Zelfs verklaarden zij, dat het misoffer en het klokkengelui hun geweten kwetstenGa naar voetnoot(3). Het land, dat vroeger eensgezind dezelfde politieke eischen stelde, verdeelde zich in twee kampen onder den invloed der godsdienstkwestie. Eene antigeuzenpartij, met hare penningen en kenteekenen, kwam tot standGa naar voetnoot(4). Al de katholieken, die tot het eedverbond der edelen toegetreden waren, namen hun ontslag. Klaarblijkelijk zou de godsdienstvrijheid de kalmte in de gemoederen niet terugbrengen. De | |
[pagina 437]
| |
edelen, die gehoopt hadden door dezelve de godsdiensttwisten te vermijden en het land tot hunne nationale politiek te winnen, waren bitter teleurgesteld. In hunne Cassandersche verdraagzaamheid, hadden zij zich geen voldoende rekenschap van het geweld der godsdienstdriften gegeven. Overal waar de Calvinisten een uitdagende houding aannamen, ontwaakte het katholiek bewustzijn. Verzoening tusschen orthodoxie en Hervorming was onmogelijkGa naar voetnoot(1). Men moest wel voor de eene of de andere partij kiezen. In Vlaanderen spant Egmond al zijne pogingen in om niemand te kwetsen, doch hij misnoegt iedereen. Hij moet zijne toevlucht nemen tot halve maatregelen en kleingeestige redmiddelen. Hij durft naar de mis niet gaan, en ook niet thuis blijven. Te Gent gaat hij naarde mis, doch “metter bonette up thooft”; daarop zijn “tweederande lieden verabuseert: de ghues, om dat hij messe ghijnck hooren, ende de catholijcque, om dat hy metter bonette up thooft knielde”Ga naar voetnoot(2). Wat hem belang inboezemt, de vervorming der regeering en de bijeenroeping der Staten-Generaal, laat klaarblijkelijk iedereen koel. Hij bezit die populariteit niet meer, waarop hij zoo fier was. Reeds op het einde van het jaar, is hij “grijs en oud geworden, en slaapt hij slechts met wapens en pistolen bij zijn bed”Ga naar voetnoot(3). Verschrikt over de beloopen verantwoordelijkheid, door gewetensbezwaren, angst en wroeging gemarteld, deinst hij op het beslissend oogenblik terug. Doch Oranje kent zulke aarzeling niet. Zijn helder brein toont hem de zaken zooals zij zijn, en verre van hem te verschrikken, moedigt de benardheid van den toestand hem aan. Hij ziet, dat het uit is met schikkingen en vergelijken. Hij weet, dat van Philips II geen mededoogen te verwachten is, en dat men zich stoutweg tot den strijd moet voorbereiden, ofwel terug onder de Spaansche dwingelandij vallen. Hij acht, dat het oogenblik gekomen is om zich openlijk met het Duitsche rijk | |
[pagina 438]
| |
te verbinden en de hulp der Duitsche vorsten te aanzoekenGa naar voetnoot(1). Daartoe tracht hij zijne vrienden te overhalen. Op 3 October heeft hij te Dendermonde eene samenkomst met Hoogstraten, Egmond en Hoorn. Doch Egmond kan er niet toe besluiten, met den wettigen vorst te breken. Na eene urenlange geheime beraadslaging, gaan de heeren uiteen, zonder een besluit te nemen. En kort daarop vraagt Egmond eene toenadering tot Margareta en tot Mansfeld. In Januari 1567 komt hij weder naar den Raad van State. Eenige dagen later vergt Margareta van de ambtenaars een nieuwen eed van “volstrekte gehoorzaamheid” aan den vorst. Egmond onderwerpt zich, terwijl Oranje, Hoorn, Hoogstraten en Brederode weigeren hun geweten te verbinden door eene belofte van “onbeperkte” gehoorzaamheidGa naar voetnoot(2). Margareta's aanspraak, vergeleken met den schrik, dien zij den vorigen zomer uitstond, bewijst wel, hoeveel kracht de regeering in weinige maanden bijgewonnen had. Eens dat de door den beeldenstorm verwekte schrik voorbij was, had men zich, inderdaad, spoedig rekening gegeven van het klein aantal der dwepers. Men had een algemeenen opstand, een inval der Hugenoten, een Duitsche tusschenkomst gevreesd: niets van dat alles was gebeurd. In alle steden kwam de katholieke meerderheid tot bezinning. Te Brussel, verklaarden de gilden zich tegen de preeken. In eenige weken voltrok zich in de gemoederen een ommekeer tegen de protestanten en ten gunste der door Mansfeld voorgelichte en gerustgestelde landvoogdes. De hertogin tracht dan ook dadelijk de haar afgedwongen toegevingen in te trekken. Een edict van 8 October beveelt den vreemden predikanten het land te verlatenGa naar voetnoot(3). Het vergelijk van 23 Augustus wordt voortaan stipt toegepast. Op 4 December schrijft Margareta aan de steden, dat zij wel gedwongen geweest is, de preeken te dulden, doch daarom geenszins de beoefening van den nieuwen godsdienst toestond. Derhalve | |
[pagina 439]
| |
moeten “de ergste en onuitstaanbaarste misbruiken en overtredingen verholpen worden, en daarna opvolgenlijk en geleidelijk die van minder ergen aard”. Het volk moet begrijpen, dat “de oude eeredienst alleen Gode en den koning aangenaam is”Ga naar voetnoot(1). Het mag overigens, om hem te doen zegepralen, rekenen op de gewapende macht. Want nu heeft de regeering troepen. Zij heeft in Duitschland verschillende regimenten gelicht; zij zendt bezettingen in de voornaamste steden en bereidt zich tot den aanval Een tijd lang hadden de hervormden gehoopt, mits drie millioen gulden, van den koning de vrijheid van hun eeredienst te bekomenGa naar voetnoot(2). Met dat geld rusten zij soldaten uit. De Calvinistische synode smeekt Oranje zich aan hun hoofd te stellen. Doch de prins aarzelt. Hij weet wel dat, zonder den steun van het Duitsche rijk, op den welken hij blijft hopen, een opstand niet zegevieren kan. Opnieuw beijvert hij zich vruchteloos, Calvinisten en Lutheranen met elkander te verzoenen; hij laat predikanten uit Duitschland komen, spreekt nog van een algemeene toetreding van de protestanten aller provinciën tot de Augsburgsche confessieGa naar voetnoot(3). Doch, zoo hij nog het zwaard niet trekt, is zijne houding te Antwerpen, waar hij den godsdienstvrede handhaaft en waar de landvoogdes hem niet durft verontrusten, den protestanten een spoorslag. Zij rekenen ook op Brederode, die, in Holland, zijn slot van Vianen versterkt. Overigens zijn zij meester, in het zuiden des lands, van twee groote Waalsche steden: Doornijk en Valencijn, waar de nieuwe leer zoo vroegtijdig ingang vondGa naar voetnoot(4); beide weigeren de door de landvoogdes gezonden bezettingen te ontvangen, en blijven in betrekking met de Fransche Hugenoten. Te Valencijn, waar de twee befaamde geestelijken Guido de Bray en La Grange verblijven, heeft het consistorie het bestuur der gemeente bemachtigd en, | |
[pagina 440]
| |
in December, is Noircarmes dit Nederlandsch Geneve komen belegeren. De regeering schrikt dus niet terug vóór een godsdienstoorlog, die haar vroeger zoozeer verontrustte. In de meeste provinciën heeft de hervormde eeredienst opgehouden. De predikanten worden vervolgd. Egmond zelf doet daaraan mee: hij laat er een hangen in Vlaanderen en ook “de niue schueren, daer zy in preecten” afbrekenGa naar voetnoot(1). De Calvinisten aanvaarden den strijd. Lodewijk van Nassau werft huurlingen in Duitschland; gewapende benden rukken op, om Valencijn te ontzetten. Op 27 en 29 December worden er twee in de pan gehakt door de bezetting van Rijsel en door de troepen van Noircarmes te Wattrelos, en te Lannoy. Op 2 Januari 1567 brengt Noircarmes bij verrassing eene bezetting in Doornijk. Die tegenslagen ontmoedigen den wederstand niet. Aanvang Februari zend Brederode, in naam der aan het eedverbond getrouw gebleven edelen, een protest tegen de schennis der overeenkomst van 23 Augustus, de landvoogdes smeekende te beletten, dat het bloed van het arme volk vergoten wordeGa naar voetnoot(2). Terzelfder tijd schrijft hij aan de belegerden van Valencijn, om hun de hulp van Oranje, van Hoorn en van andere voorname personages te beloven. De heer van Toulouse, Jan van Marnix heeft te Austruweel een kamp opgeslagen. Eerst poogt hij het eiland Walcheren te bemachtigen. Door de inwoners teruggeslagen, brengt hij zijne benden weder op hare stelling, waar zij op 13 Maart door de troepen van Philips van Lannoy aangevallen worden. Van Antwerpen's wallen ziet men het gevecht; dadelijk grijpen de Calvinisten naar de wapens om hunne broeders bij te springen. Oranje rond welken zich de Lutheranen scharen, verzet zich tegen dat voornemen. Want in dit hachelijk oogenblik, blijft de rede hem leiden. Hij begrijpt dat, zoo hij zich voor de Calvinisten verklaart, dit de breuk met de Duitsche vorsten medebrengt; en van deze verwacht hij de redding der Nederlanden. Wat | |
[pagina 441]
| |
vermag overigens, tegen Lannoy's soldaten, die woeste, brieschende menigte, die de straten vervult? Loopt hij immers geen gevaar, Antwerpen te verliezen en zich zelf in het verderf te storten, als hij haar laat begaan? Koelbloedig neemt hij zijn besluit. Te midden der doodsbedreigingen, onder de naar zijne borst gerichte buksen, blijft hij onwrikbaar; hij houdt de stadspoorten gesloten en hij laat Toulouse in het zicht der wallen snevenGa naar voetnoot(1). Nu was de opstand bedwongen. Oranje's houding ontnam de laatste hoop aan de verdedigers van Valencijn. Voor Guido de Bray, is de prins nog slechts “een ongelukkige booze, dien God zal straffen, omdat hij hen zoolang met dwaze hoop op hulp misleid heeft”Ga naar voetnoot(2). De stad geeft zich op 24 Maart aan Noircarmes over. In het noorden is Brederode door graaf van Meghem uit Vianen verdreven. Hij vlucht naar Emden, na door Egmond's bemiddeling tevergeefs Margareta om vergiffenis gesmeekt te hebben. De graven van Hoorn en van Hoogstraten leggen den eed aan Philips II af. Doch Oranje weerstaat al hunne beden en weigert hun voorbeeld te volgen. Hij schrijft den koning een eerbiedvollen brief en verlaat Antwerpen op 11 April, om zich in veiligheid te stellen in het graafschap Nassau. Alle wegen zijn vervuld met vluchtelingen. In April heeft het derde der inwoners van 's Hertogenbosch de stad verlaten. Op 5 Mei trekt een groote menigte arme en rijke Brabanders en Walen, met vrouwen en kinderen, langs Delfzijl naar Emden’Ga naar voetnoot(3). Zooveel vluchtelingen telt men in Emden en Keulen, dat er soms tot dertig in een zelfde huis zijn. Honderden ontschepen in Engeland. Margareta en Mansfeld behalen dus de zege. Doch zij willen daarvan geen misbruik maken. Nu de godsdienst gered is, wil Margareta hare politiek van 1564 hervatten. Mansfeld vergeet niet, dat hij vroeger, met de andere heeren, de verzachting der plakkaten, de afschaffing der inquisitie en de bijeenroeping | |
[pagina 442]
| |
der Staten-Generaal gevraagd heeft. Beiden voelen wel dat zij, in de zegepraal, blijk van gematigdheid moeten geven, dat men de edelen door behendige bewilligingen winnen moet, ‘hen niet in vertwijfeling brengen en hun geen gelegenheid tot een nieuw oproer geven moet’. Vooral dient de uitwijking gestuit, die ‘dit land van handel, nijverheid en scheepvaart verarmt’. De schoonste zegepraal, schrijft de landvoogdes aan den koning, ‘is de kastijding der hoofdlieden en de vernedering der muiters, zonder bloedvergieten’Ga naar voetnoot(1). Granvelle, de paus zelf, voegen hun dringende beden bij de hare en roepen de menschelijkheid en het wel begrepen belang des lands ten voordeele der goedertierenheid inGa naar voetnoot(2). Al die beden beantwoordt Philips II met trotsche verachting of aanvallen van gramschap. Al te veel wrok hoopte zich in zijn hart samen, sedert zijn vertrek uit de Nederlanden; al te lang moest hij zwichten vóór het verzet, zijn vorstentrots vóór de aanspraken zijner onderzaten vernederen. Hij kent vergiffenis noch mededoogen meer. Het uur der zoo lang verbeide wraak is geslagen. Als katholiek koning, heeft hij op de ziel zijns vaders gezworen, den hoon, door de beeldstormers Gode aangedaan, bloedig te zullen wreken; als koning van Spanje, heeft hij besloten een einde te stellen aan de zelfstandigheid der Nederlanden en ze onder zijn absolutisme te doen bukken. Wat deert het hem, dat al zijne zoo katholieke als protestantsche onderdanen denzelfden haat voor het Spaansche stelsel deelen? Hij zal hun hetzelve gewelddadig opleggen. Op 30 December 1566 krijgt de hertog van Alva opdracht, de Spaansche regimenten, die in Lombardije verzameld worden, naar de Nederlanden te brengen. Margareta kon met eigen middelen het oproer reeds in het voorjaar dempen; om het even! In spijt van haar protest, blijft de koning onwrikbaar. De onderrichtingen, die hij zijn luitenant geeft, maken dezen tot wezenlijken landvoogd der Nederlanden. Bij zijne aankomst zal de landvoogdes nog in schijn het gezag voeren. In hare verontwaardiging, biedt zij haar ontslag aan, dat Philips weigert. | |
[pagina 443]
| |
Terzelfder tijd schrijft hij haar het te verwezenlijken programma voor: de privileges der steden intrekken, - op de kosten der inwoners vestingen bouwen te Antwerpen, te Valencijn, te Vlissingen, te Amsterdam, te Maastricht, - de stedelijke magistraten vervangen door koninklijke ambtenaars, - belastingen lichten zonder de toestemming der Staten, - ten slotte de inlandsche troepen afdankenGa naar voetnoot(1). Onderwijl had het Spaansche leger zich op marsch gesteld, om langzaam het Vrijgraafschap en Lotharingen te doortrekken. Bij de mare zijner nadering, valt de schrik over de provinciën neder. Allerwegen ijlen de verdachten naar Frankrijk, naar Engeland, naar het hertogdom Kleef, naar Oost-Friesland, naar Keulen. Op 9 Augustus 1567 komt eindelijk de voorhoede van Alva's tercios Brussel binnen...
EINDE |
|