Geschiedenis van België. Deel 3
(1909)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan den dood van Karel den Stoute tot de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 102]
| |
Maria weifelde eenigen tijd. Zij beminde hare vrijheid, en aarzelde alvorens ‘zich het strop om den hals te halen’. Anderzijds, terwijl haar broeder de Hervorming met meer en meer vijandschap bejegende, verborg zij geenszins hare genegenheid, zoo niet voor de nieuwe leer, dan toch voor den door de humanisten beleden geest van verdraagzaamheid. Het jaar te voren had Erasmus haar zijn werk De vidua christiana opgedragen, en zij hield in haar dienst mannen van verdachte rechtgeloovigheid, als bijvoorbeeld, haar prediker Alexander, die later van ketterij beschuldigd werd. Doch hoe zou zij het dringend verzoek van het hoofd haars huizes wederstaan? Zij overwon haar tegenzin en aanvaardde - voorloopig toch - het ambt, omdat zij meende, dat haar plicht haar gebood, deze zware verantwoordelijkheid op zich te nemen. Zij bleef, met weerzin, vijf-en-twintig jaar lang op haar post, en toonde zich het vertrouwen des keizers waardig. Want zoo zij teenemaal verschilde van Margareta van Oostenrijk, toch stond zij geenszins beneden haar. Met minder geleerdheid en kunstzin bedeeld dan hare tante, - men weet dat zij slechts eene neiging voor de toonkunst had, - wellicht ook minder geslepen in de politiek, bezat zij daarentegen meer krachtdadigheid, meer ijver tot den arbeid, meer aanleg voor de zaken. Die jonge, schoone blondine met hare glinsterende, zwarte oogen, kwam vol kracht en levenslust naar de NederlandenGa naar voetnoot(1). Ontspanning van de zorgen der regeering zocht zij in jagen en vooral in paardrijden; zij kon tegen de beste ruiters op. De stille, eenvoudige pracht van Margareta's klein paleis maakte plaats voor de schitterende weelde der Renaissance. In stede van te Mechelen, vestigde zij zich in het oud paleis der hertogen van Brabant te Brussel, dat van toen af de hoofdstad der Nederlanden werd. Zij liet zich prachtige kasteelen naar Italiaanschen trant bouwen te Mariemont en te Binche, en de schitterende feesten, die zij er gaf, worden hedendaags nog herdacht - wel is waar verflauwd en ontaard - in de jaarlijksche maskarade der Gilles te Binche. | |
[pagina 103]
| |
Doch zij omringde zich slechts van al die weelde, om grooter beteekenis aan het keizerlijk gezag te geven, want hare sterke ziel versmaadde het luchtig genot zulker weelde, ‘eene voorbijgaande, veranderlijke zaak, die men moet nemen als men ze heeft en kunnen derven als men ze niet heeft’Ga naar voetnoot(1). Zij gaf zich met hart en ziel aan de menigvuldige plichten van haar ambt over. Zij verbaasde hare raadgevers door hare bevoegdheid in zake geldwezen, legeroefeningen en vestingbouw. Zij maakte zich alle takken van bestuur eigen en stelde er eene eer in, trouw te dienen. Onder haar regentschap, vindt men dat initiatief, die onafhankelijkheid niet meer, die Margareta's bewind kenschetsen. Zij wilde niets wezen dan de uitvoerster van den wil diens broeders, aan welken zij hare innige gevoelens en hare persoonlijke neigingen geofferd had. Nooit aarzelde zij, wanneer zij zulks oorbaar achtte, de belangen harer onderdanen aan die des keizers prijs te geven; daardoor haalde zij zich den haat des volks op den hals, wat haar zeer bedroefdeGa naar voetnoot(2). Terwijl Margareta nog zelve eene hertogin van Bourgondië was, was Maria slechts eene regentes, in naam des konings van Spanje. Hare rol begint overigens juist op het oogenblik, dat Karel, door den dood van Gattinara (1530), van den laatste zijner oude ministers ontlast, alleen meester zijner politiek zal worden. Hij had besloten, zelf zijne zuster in de Nederlanden aan te stellen. Op 24 Januari 1531 kwam hij te Brussel, waar hij sedert bijna tien jaar niet meer geweest was. Hij verscheen vóór de Staten, aan dewelke Carondelet al zijne krijgsondernemingen en al zijne overwinningen der laatste jaren uiteenzette, en die hem een prachtig geschenk aanboden, een tapijtwerk, den veldslag bij Pavia voorstellende; doch hij gunde zich den tijd niet, ook andere steden te bezoeken. Hij begaf zich vlijtig aan den arbeid, en de instelling van de drie ‘bestuurraden’, die de regentes bijstonden en zonder grondige wijzigingen tot het einde van den Ouden Regeeringvorm bleven bestaan, is zijn | |
[pagina 104]
| |
persoonlijk werk. Ook tijdens zijn verblijf werd een eeuwig edict opgemaakt, dat voor al de Nederlanden gold en het uitgangspunt hunner gemeenschappelijke wetgeving is. Bestuurraden en eeuwig edict zijn te verklaren door dezelfde strekkingen. Zij beoogden gelijkelijk een inniger verband onder de gewesten door de samentrekking van hun bestuur en de eenmaking van hun recht, nogmaals twee stappen voorwaarts op den weg van het door Philips den Schoone hersteld monarchaal stelsel. De regentes had last gekregen, die nieuwigheden stiptelijk in stand te houden. Doch Karel deed meer; hij maakte, de gelegenheid ten nutte om tal van zaken af te handelen. Hij kocht den markgraven van Baden het bewind van Luxemburg af, dat hun vroeger door Maximiliaan verpand werd, en richtte den justitieraad van dat gewest opnieuw in. Hij knoopte met Engeland onderhandelingen aan, die in 1532 aanleiding gaven tot een nieuw handelsverdrag. Hij vaardigde ook een gewichtig muntedict uit. Onder de hoofden van dien zoo verkleefden adel, verdeelde hij het bestuur der gewesten. Ten slotte vernieuwde hij tegen de ketters het verschrikkelijk plakkaat van 1529, waarbij alle inbreuk op de katholieke leer met den dood gestraft werd. Had hij Maria, die zelve zoo verdacht was van vooringenomenheid met de leer, welke zij zoo onverbiddelijk zou moeten onderdrukken, niet gewaarschuwd, dat ‘wat in Duitschland thans geduld en voor wettig gehouden wordt, in geenen deele in de Nederlanden mag geduld worden’Ga naar voetnoot(1)? Maria's dubbele opdracht was: het keizerlijk gezag versterken en de Hervorming bestrijden. Beide zaken maakten er eigenlijk maar eene enkele uit, daar politieke eenheid en godsdienstige eenheid gelijkelijk het vorstelijk gezag versterkten. Daarbij dient gevoegd, dat zoo Karel, bij de nieuwe inrichting der regeering in de Nederlanden, oogenschijnlijk geenerlei privilege aanraakte, hij zich toch heimelijk gewapend had om, desnoods, daarover heen te stappen. Op aanraden van Margareta van Oostenrijk had hij, op 15 September 1530, van Clemens VII verkregen, ontlast te worden van den ‘onredelijken eed’, dien hij bij zijne | |
[pagina 105]
| |
verheffing tot hertog van Brabant gezworen had. Anderzijds had dezelfde paus eenige maanden te voren de geestelijkheid, den eersten stand in den Staat, onderworpen aan het gezag des vorsten, door Karel met de aanstelling van alle geestelijke prebenden en waardigheden te bewilligen over heel de Bourgondische gewesten. Volgens zijne gewoonte, wilde de keizer vóór zijn vertrek persoonlijk afscheid nemen van de Staten (October 1531). Hij deed hun kennis geven van de door hem getroffen maatregelen, van de machten der nieuwe regentes en van den inhoud van het eeuwig edict. Vervolgens zelf het woord nemend, vermaande hij hen, uit al hunne macht de ketterij te helpen bestrijden en bevestigde hij, dat zoo hij verwanten of vrienden had ‘die Luyters waren, hy hem vyant soude syn’. Hij drukte hun op het hart, steeds vreedzaam en eendrachtig met elkander te leven, en zegde ten slotte dat het hem speet, hen te moeten verlatenGa naar voetnoot(1). Hij vertrok, op 17 Januari 1532. Men zou hem maar wederzien in 154O, in eene gansch andere stemming... Maria moest, als voorsmaak van haar last, eene zeer netelige zaak behandelen. Christiaan van Denemarken had Margareta's dood ten nutte gemaakt om, tot het bestrijden van zijn mededinger Frederik van Holstein, in Holland troepen samen te trekkenGa naar voetnoot(2). De keizer had hem laten begaan, in de verwachting, dat zijne zegepraal de noordsche koninkrijken en de Hanzesteden onder den Habsburgschen invloed brengen zou. Op 26 October 1531, zeilde Christiaan de haven van Medemblik uit, naar de Noorsche kust, met vijf-en-twintig bodems en 7000 soldaten. Die schending van de tot hiertoe door de Nederlanden geëerbiedigde onzijdigheid verwekte dadelijk een bondgenootschap tusschen Frederik van Holstein en Lubeck, die de Sont voor de Hollandsche schepen sloten. De jammerlijke nederlaag van Christiaan, die in Juli in de handen des vijands viel en te Son- | |
[pagina 106]
| |
derburg opgesloten werd, maakte den toestand nog hachelijker. Lubeck, dat een toenemend verval van zijn handel beleefde en met leede oogen de snelle vorderingen der jonge Hollandsche scheepvaart in de Oostzee zag, wilde zijn verbond met Denemarken ten nutte maken om zich van dien gevaarlijken mededinger te ontmaken. Doch de Hollanders schrikten geenszins vóór het vooruitzicht van een oorlog terug, om hun handel met het Noorden, hoofdbron hunner welvaart, te behouden. Zij eischten de inbeslagneming van de in de Nederlandsche havens aanwezige Deensche en Hanzeatische schepen, en de uitrusting eener oorlogsvloot door de Nederlanden. De andere gewesten verzetten zich terstond tegen die eischen. Het particularisme was nog te machtig, dan dat al de gewesten begrepen, dat zij dezelfde belangen hadden. Vlaanderen en Antwerpen verstonden, hun handel niet te schaden ten believe der HollandersGa naar voetnoot(1); zij beweerden dat zij in dien twist niets te zien hadden. Doch Maria van Hongarije koos zonder aarzelen partij voor Holland. Zij beschouwde al de gewesten der Nederlanden als deelen van één enkelen Staat, vermits zij aan één zelfden vorst toebehoorden. Zij vertegenwoordigde het grondbeginsel der samentrekking en dus ook het ‘algemeen belang’, en zij deed dit zegevieren op het ‘bijzonder belang’Ga naar voetnoot(2). Edoch, de afbreking van den handel met het Noorden verwekte eene verschrikkelijke duurte der levensmiddelen, en de ambachtslieden uit de steden, die hieronder vreeselijk te lijden hadden, waren met die mooie denkbeelden niet te paaien en verwenschten de landvoogdes. Maar Maria gaf niet toe, hoewel een tamelijk ernstig oproer te Brussel uitbrak. De dood van Frederik van Holstein (10 April 1533) en de verwarring, die daardoor in Denemarken ontstond, lieten haar overigens weldra toe, met dat koninkrijk een voordeelig verdrag en een dertig- | |
[pagina 107]
| |
jarigen vrede te sluiten (verdrag van Gent, 9 September 1533). Lubeck stond, van toen af, alleen en machteloos. Eene vloot van veertig schepen was in de Nederlanden uitgerust en admiraal Geeraard de Merckere kon, zonder slag of stoot, de Bourgondische vlag in de Oostzee voeren. Wullenweber, die te Lubeck almachtig was, wilde zich echter niet overgeven. De gezanten des keizers en die der landvoogdes moesten langdurige pogingen aanwenden, vóór dat hij de vrijheid van den Hollandschen handel in de Sont wilde erkennen (26 Maart 1534). Dank zij dus vooral de krachtdadigheid van Maria van Hongarije, kwam Holland zegevierend uit de crisis, waarin Keizer Karel's plannen hot gedompeld hadden. Zijne scheepvaart was gered en het grondbeginsel der ‘open zee’, onontbeerlijke voorwaarde voor zijne latere grootheid, had gezegevierdGa naar voetnoot(1). Doch de vrede was niet van langen duur. Karel van Egmond verbrak in October 1534, wellicht op aanstoking van Frans I, die een nieuwen oorlog beraamde, het verdrag van Gorkum; hij sloot een nieuw bondgenootschap met Frankrijk en erkende den hertog van Lotharingen als zijn opvolger. Dat weder opgehaalde Geldersche vraagstuk ging zich weldra verwikkelen met nieuwe moeilijkheden in het Noorden. Graaf Christoffel van Oldenburg die, sedert Frederik's dood, de Deensche kroon beloerde, had den steun der Nederlandsche regeering gevraagd. De twist ging Maria van Hongarije niet aan. Het kon haar weinig schelen, of Christoffel al dan niet in zijne onderneming slaagde, doch zij wenschte een bondgenootschap met de Denen tegen Lubeck; daarom gaf zij in Juli 1534 aan haar gezant opdracht, met hen een vriendschapsverdrag te sluiten, wie ook hun koning was. Doch, in November daaraanvolgende, verloofde Karel V, te Madrid, den paltsgraaf Frederik met de jeugdige Dorothea, dochter van Christiaan II, en Christoffel van Oldenburg zag terstond van zijne aanspraken op Denemarken af, om partij voor Dorothea en den steeds | |
[pagina 108]
| |
gekerkerden Christiaan II te kiezen. Toen besloot de zoon van Frederik van Holstein, Christiaan III, die ook naar de koningskroon stond, de Nederlanden te beletten zijne vijanden ter hulp te komen, door zelf Karel van Egmond te steunen. Aanvang 1536, levert hij hem hulpgelden en zendt hij hem landsknechten. Doch de stadhouders van Friesland en van Holland verlammen al de pogingen van den hertog van Gelderland en, in de maand Juli, wordt een Deensch legerkorps, dat hem ter hulp komt, door George Schenk verslagen in die zelfde vlakte van Heiligerlee, waar twee-en-dertig jaar later Lodewijk van Nassau de zegepraal over de troepen van den hertog van Alva behalen zou. Eenige dagen later (29 Juli) gaf de inneming van Kopenhagen aan Christiaan III het voortaan onbetwist bezit van Denemarken. Die gebeurtenis, die de dynastische berekeningen van Karel V vernietigde, viel daarentegen ten voordeele der Nederlanden uit. Zij ontnam aan Lubeck, dat Christiaan's vijanden geholpen had, de laatste sporen van zijn aloud overwicht in de Baltische zee, en zijn val kwam den Hollanders ten goede. Na eenige onderhandelingen, teekende Christiaan, op 3 Mei 1537, met Maria van Hongarije een bestand, dat drie jaar duren moest, doch dat een bepaalde vrede was, afgezien van de voorbijgaande vijandelijkheden in 1542, toen Denemarken een verbond sloot met Frans I. Van toen af nam de Hollandsche koopvaardij, in de noordsche wateren, voorgoed de plaats van die der Hanze in. De ontvangsten van den in de Sont gelichten Pfundzoll bewijzen, dat het verkeer der Hollandsche schepen in den loop van de tien volgende jaren vertienvoudigde. De Nederlanden trokken overigens nog andere voordeelen uit die verwikkelingen. De bemoeiing van den hertog van Gelderland met den twist bracht eene nieuwe vergrooting van hun grondgebied mede. Groningen, dat zich ontrustte over de nabijheid van de landsknechten, welke Karel van Egmond met Deensch geld gelicht had, erkende Karel V als zijn heer en riep George Schenk binnen zijne muren. Karel van Egmond was ten einde raad: Christiaan III had hem verlaten, de Nederlanden bleven trouw aan hun regeering, | |
[pagina 109]
| |
en van Frankrijk had hij niets meer te hopen, daar het weder, zonder uitslag, tegen den keizer aan 't oorlogen was. Op 10 December 1536 aanvaardde hij dan ook den vrede van Grave, waarbij hij Groningen en Drente aan Karel V afstond, en dezen ook als zijn erfgenaam in het hertogdom Gelderland en in het graafschap Zutfen erkendeGa naar voetnoot(1). Zoo Karel's bemoeiing ten voordeele van Christiaan II, hoewel door gansch andere drijfveeren dan de belangen der Nederlanden ingegeven, op den duur de gelukkigste uitkomsten medebrengt, zal de oorlog met Frankrijk hun daarentegen de grootste onheilen berokkenen. Deze oorlog, die door den dood van den laatsten hertog van Milaan, Frans Maria Sforza (1 November 1535), onvermijdelijk geworden was, barstte het volgend jaar los, en opnieuw werden de Bourgondische gewesten in den strijd gewikkeld. Hij begon zelfs op hun grondgebied, met de belegering van het slot van Bouillon, door den heer van Sedan. Maria van Hongarije had, naar Margareta's voorbeeld in 1528, de onzijdigheid der gewesten willen verklaren. Doch de keizer duldde zulks niet, en zij moest ze wikkelen in een oorlog, die door iedereen, behalve door de edelen die de krijgsbenden aanvoerden, terecht verafschuwd werd. Er was geen geld. Wel had Karel 40,000 carolusgulden gezonden, doch om de in de Nederlanden gelichte 30,000 voetknechten en 8000 paarden te betalen, om de vestingen aan de grens te herstellen en te voltooien, moest men daarbij nog 350,000 dukaten op pand aan den adel ontleenen, 100,000 dukaten door Antwerpen doen verschieten en hulpgelden vragen aan de Staten-Generaal, welke ze slechts met onwil toestonden. Tot vergelding van die opofferingen, had de landvoogdes hun schitterende zegepralen voorspeld, die tot den vrede leiden zouden. Doch het viel anders uit. Na eene vergeefsche belegering van Péronne, moest de graaf van Nassau den aftocht laten blazen, zonder een van de stoute ondernemingen gewaagd te hebben waartoe Maria, om een einde | |
[pagina 110]
| |
aan den oorlog te zien stellen, hem onophoudelijk aangespoord had. Voor den volgenden zomer was dus een nieuwe veldtocht in 't verschiet, en de kas was ledig, het domein tot het volle bedrag zijner inkomsten verpand; voor de onbetaald gebleven schuld moest de interest van 14 tot 20 t.h. verhoogd wordenGa naar voetnoot(1). De misnoegdheid was zoo groot, dat voor opstand gevreesd werd. Opnieuw weigerde de keizer aan zijne zuster het oorlof, over de onzijdigheid der Nederlanden te onderhandelen. Ook weigerde hij het ontslag dat zij hem, in hare werkelijke of voorgewende ontmoediging, aanbood. De houding van de op het einde van 1536 bijeengeroepen Statenvergadering was niet van aard om Maria te doen hopen deze te zullen vermurwen. De Vlamingen verklaarden ronduit, dat ‘zij niet rijk genoeg waren om den keizer Frankrijk en Italië te helpen veroveren’Ga naar voetnoot(2) Doch de nood werd meer en meer dringend. Frans I had Vlaanderen en Artesië ‘in volle recht eigendom der kroon verklaard’ en stak op 16 Maart 1537 de grens over. De in aller ijl te Brussel bijeengeroepen Staten-Generaal vergaderden er acht dagen later, Maria en Lodewijk van Schore, rekwestenmeester van den geheimen raad, hielden lange en behendige toespraken. Zij drongen niet alleen aan op de noodzakelijkheid, de overweldigers te verdrijven; zij deden ook beroep op de gehechtheid der gewesten aan hunne privileges, hun voorhoudende, dat de keizer zijne onderdanen in het bezit hunner vrijheden liet, terwijl het algemeen gekend was, dat Frans I de zijne in dienstbaarheid hield, ‘gelijk men wel ziet in de gewesten, die hij van het Bourgondisch huis in bezit houdt’Ga naar voetnoot(3). Het dreigend gevaar maakte de Staten handelbaarder dan men verwacht had. Brabant verklaarde zich bereid, bij te dragen tot de verdediging der overweldigde gewesten, al de provinciën ‘makende een corpus, daer de keyserlicke majesteyt dat hoeft van es’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 111]
| |
Dit zette de Staten aan, eene maandelijksche belasting van 200.000 carolussen, bestemd voor de soldij van een leger van 30,000 man, te bewilligen. Gent alleen onperde zwarigheden. De door de landvoogdes en de Staten der Nederlanden getroffen verdedigingsmiddelen ontmoedigden overigens weldra den koning van Frankrijk. Nadat hij eenige dorpen van Artesië en aan de Henegouwsche grens in brand gestoken had, trok hij einde April af, om in Italië te oorlogen. Slechts eenige bezettingen bleven in Picardië. Op 30 Juli werd, voor heel de noorderstreek, een bestand geteekend te Bomy (nabij Theruanen). Het werd op 16 November gevolgd door het bestand van Monçon en later door dat van Nizza (18 Juni 1538), waarmede voor eenige jaren een nieuw tijdvak van vrede aanbrak. | |
IIMaria van Hongarije had, gedurende het eerste deel van haar regentschap, nog andere kommernissen dan de buitenlandsche politiek en de oorlogen; ook in de Nederlanden zelf stond zij voor zeer ernstige moeilijkheden. Karel V had haar, bij zijn afscheid, dringend vermaand te blijven strijden tegen het Lutherdom, dat sedert 1521 hoe langer hoe onverbiddelijker onderdrukt werd. Die onderdrukking had, gedeeltelijk toch, haar doel bereikt. Zoo Maria in 1534 vóór de Staten vaststelde, dat in sommige gewesten ‘nog onderdanen heimelijk en bedektelijk de Luthersche dwaalleer aankleven’, toch was het zeker, dat de ijveraars wegbleven en dat de nieuwe leer geene volgelingen meer won. Hare aanhangers verscholen zich en vermeden, zoolang hun geweten het toeliet, met de regeering in botsing te komen; zij, die door de inquisiteurs ontdekt werden, stierven op den brandstapel zonder te trachten het volk tot opstand te drijven; zij stichtten en verbaasden het slechts door hunne wilskracht en volharding. Niets was minder revolutionnair, niets was minder gevaarlijk dan die nieuwbekeerden. Doch de toestand veranderde toen, rond het jaar 1530, Melchior Hoffmann en zijne discipelen, aan de Nederlandsche | |
[pagina 112]
| |
grens, in Oost-Friesland, in het bisdom Munster en in Westfalen, de mystische hersenschimmen en de profetische verwachtingen der anabaptisten verspreidden. Holland, het Sticht, Gelderland werden weldra doorkruist door vervoerde ijveraars, die duizenden en duizenden bekeerlingen maakten. De armen, de werklieden, de zeelieden kleefden met geestdrift de leer aan, die hun de omverwerping der bestaande orde, de heerschappij der gerechtigheid, de verdwijning van koningen, vorsten, magistraten, eindelijk de zegepraal van den geest op het vleesch in eene nieuwe, schitterende, bovennatuurlijke wereld verkondigde. Want de wederdoopers verwierpen niet alleen de Kerk, doch tevens den Staat en de maatschappij. Zij voorspelden aan de ongelukkigen eene gulden eeuw, die hen uit hunne lange slavernij verlossen zou. Zij preekten hun, dat de dag der verlossing een dag van wrake zou wezen en noodden hen om, door het zwaard, het ‘rijk des Heeren’ te stichten. De regeering en de inquisiteurs schenen, geruimen tijd lang, onbekend gebleven met de vorderingen der nieuwe leer in de noordelijke gewesten der Nederlanden; althans, zoo zij daarvan, hier en daar, eenige kenteekenen bespeurden, bedrogen zij zich teenemaal omtrent den aard dezer leer. Eerst in 1531 wordt men plotselings het bestaan eener nieuwe sekte gewaar. De maatschappij, die zich door haar bedreigd ziet, stelt zich te weer, want het was veeleer om sociale dan om godsdienstige redenen, dat den wederdoopers de oorlog verklaard werd. In 1534 schildert de landvoogdes hen met afschuw aan de Staten af als ‘ongeletterde, arme handwerkslieden’, die de kerken, de edelen, de gegoeden, de kooplieden, alle bezitters kortom willen berooven, ‘om van het gestolene algemeen eigendom te maken en een iegelijk zijn nooddruft uit te deelen’Ga naar voetnoot(1). Een op 1 Juni 1535 uitgevaardigd edict stelde hen wezenlijk buiten de wet, door een ieder, die hunne leer aankleefde of zou aankleven, met den dood te straffen. En de steden, die tot hiertoe hare hevige misnoegdheid over de tegen de ketterij gerichte plakkaten betuigd hadden, ondersteunden nu krachtdadig de | |
[pagina 113]
| |
pogingen der regeering. Aanvang 1534 worden de anabaptisten uit Antwerpen verjaagd, ‘opte penen ende verbuerte, te wetene: mannenpersoonen vanden brande, ende vrouwenpersoonen in eenen sack ter Werve alhier inder Schelt af geworpen ende verdroncken te wordeneGa naar voetnoot(1)’. Te dien tijde, wemelt het in de noordelijke Nederlanden van gemeenschappen van wederdoopers. De ellende, die ten gevolge van den oorlog met Denemarken en de sluiting van de Sont op de zeelieden drukt, bevordert de aansteking van een echt mystieken waanzin. Leiden, Delft, Haarlem, Dordrecht, den Haag, Schiedam, Rotterdam, Alkmaar, Monnikendam, in Holland, Sneek, Bolsward, Leeuwarden, Dokkum, Groningen, in Friesland, zijn vol wederdoopersGa naar voetnoot(2). Te Monnikendam maken zij de twee derden der bevolking uit; te Groningen zijn zij over de duizend. Te Amsterdam, waar de aanvoerders verblijven, breken opstanden tegen den magistraat los; uit die stad vertrekken de profeten die, in 1534, naar Munster, het ‘rijk des Heeren’ gaan stichten. Om dergelijk schouwspel te vinden, moet men terugkeeren naar de XIVe eeuw en naar de door de verschijning der zwarte pest verwekte aansteking van mysticisme. Bij de belegering van Munster, begeven honderden geloovigen zich, op het beroep der zendelingen van Jan van Leiden, op weg naar de heilige stad, om haar ‘in naam des Heeren’ te ontzetten. De stadhouder van Holland, de graaf van Hoogstraten, zag zich verplicht ordonnantie-benden tegen hen te sturen en ze in de pan te hakken. De onbarmhartigste vervolging kon, overigens, in dat rampzalig jaar (1534-35), de voortplanting van het anabaptisme niet tegengaan. De overheden waren overmand. Tot hiertoe was de ketterij maar een persoonlijk misdrijf geweest: nu werd het een volksmisdrijf. De regeering moest het hof van Holland machtigen, de kinderen, ‘de door hare mannen bedorven vrouwen’ en ‘de simpele lieden’ te begenadigen. En de terechtstellingen bleven nog zoo talrijk, dat men de rechters moest verma- | |
[pagina 114]
| |
nen, de openbare strafuitvoeringen door het vuur en door het zwaard te vermijden, en de veroordeelden liever heimelijk te doen verdrinkenGa naar voetnoot(1). De crisis was overigens al te geweldig om lang te lijden. Zij hield op na den val van Munster, en van toen af verloor het anabaptisme zijn revolutionnair karakter. Toch bleef het nog lang gehaat en gevreesd. Geene geloofspartij leverde zooveel slachtoffers aan de ketterjacht. Doch de folteringen vervaarden zijne aanhangers niet. De volgende jaren bleven hunne leerstellingen, die men vóór de verschijning van het Calvinisme, het ‘protestantisme der armen’ heeten mag, zich overal verspreiden, ja, wortel schieten in de zuidelijke gewesten, waar wij ze later zullen terugvinden. Een gansch ander geschil biedt ons, in 1539-1540, de beruchte opstand der Gentenaren, tot welken men vergeefs eenige godsdienstige aanleiding zoektGa naar voetnoot(2). Werkelijk werd hij door staatkundige en maatschappelijke oorzaken verwekt: hij is de laatste episode, op Nederlandschen bodem, van den eeuwenlangen strijd tusschen de steden en den Staat. Sedert den vrede van Cadzand, had geen enkele stad nog de wapens tegen den vorst opgenomen. Na twintig jaar oorlog, was de door den dood van Karel den Stoute verwekte crisis gestild, en hadden de burgerijen, wellicht harer onmacht bewust, het nieuwe stelsel aangenomen. Dat stelsel, overigens, was geenszins knellend. Elke burgerij bezat eene zeer ruime mate zelfstandigheid. De regeering bemoeide zich niet met haar inwendig bestuur; nergens ziet men, dat zij de bevoegdheid harer stadsbaljuws uitbreidde of, minder nog, dat zij de groote steden onder de bedreiging van vestingen of zelfs van bestendige bezettingen stelde. Zij maakte slechts opnieuw, en thans onbetwist, aanspraak op het recht, elk jaar de gemeentemagistraten door tusschenkomst van door haar aangewezen commissarissen te | |
[pagina 115]
| |
vernieuwen. Dat had tweeërlei gevolg. Vooreerst verloren de ambachten het aangematigd recht, zelven de schepenen te verkiezen, ten tweede, werden deze uitsluitend aangeworven onder de gegoede en geletterde burgerij, wil zeggen onder die klasse der bevolking, die bij den Staat menige bedieningen vond, zich overgaf aan vrije beroepen of aan de handels- en nijverheidsondernemingen, welke het economisch individualisme en den kapitalistischen geest hadden doen ontluiken, en die derhalve alle belang had bij de handhaving van den op het monarchaal stelsel gegrondvesten staatkundigen en maatschappelijken toestand. Het gemeentewezen kon aldus zonder horten of stooten gewijzigd worden. De steden vielen in de macht eener minderheid, aan de voorname personages der geleerde en gegoede wereld. Nu is het plaatselijk bestuur geen wapen meer, dat tegen den Staat gericht is; de oude verzuchtingen naar het zelfstandig gemeenebest verdwijnen. 't Is uit met de krijgsuitgaven die, in de middeleeuwen, het beste deel der gemeente-inkomsten opslorpten. Het oude stadsgeschut ligt ergens te verroesten; torens noch wallen worden nog hersteld; het gemeenteleger, dat vroeger uit al de weerbare mannen bestond en van pijken, trossen, tenten, standaards voorzien was, is vervangen door eenige compagnieën schermers, boogschutters of buksschieters, veeleer liefhebbers dan krijgslieden. Het bestuur der gemeenten zelf wordt grondig gewijzigd. Naar het voorbeeld der justitie-raden en der rekenkamers komen daarin meer en meer schrifturen. De verscheidenheid der zaken, der gedingen, der briefwisseling wordt zoo groot, dat de jaarlijksche schepenen niet alles zelf kunnen doen. Zij laten daarvan het grootste deel over aan een goedbetaalden bestendigen ambtenaar, den pensionaris of schrijver, die pleitbezorger is en wiens invloed gedurig vergroot, daar hij feitelijk de leidsman en de voorlichter van den raad is. Die hervormingen werden door de meeste ambachtslieden met leede oogen aanzien. Wel ten onrechte, schreven zij haar de voortdurende stremming toe van den kleinen handel en de kleine nijverheid, die meer en meer bedreigd werden door de uitzetting van het kapitalisme en van de handelsvrijheid. De | |
[pagina 116]
| |
duurte der levensmiddelen, dat algemeen verschijnsel in de XVIe eeuw, trof velen hunner op vreeselijke wijze en vergrootte meteen hun afkeer voor een stelsel, waaraan zij de schuld van al hun onheil weten, daar zij dezes diepe oorzaak niet begrijpen konden. De ‘meesters’, of althans de gegoede onder hen, konden de crisis doorstaan. Allen die eenig vermogen bezaten, gaven uitbreiding aan hunne zaken. Zij ontaardden te hunnen voordeele het gildestelsel, in dien zin dat zij wèl de bepalingen behielden, die hen tegen de mededinging van den buiten beschermden, doch al de waarborgen, die de ‘gezellen’ toegezegd en al de beperkingen, die de werkgevers opgelegd waren, over het hoofd zagen. De gezellen en de leerjongens moesten dus de hervormingen bekoopen, welke het gemeentewezen in de XVIe eeuw onderging, onder de politieke werking van den Staat en onder de veel machtiger sociale werking der economische verschijnselen. Zij werden verlaagd tot loonbedienden, vormden nog slechts eene klasse van ‘levende werktuigen’, aan wie alle hoop op een beter bestaan ontnomen werd en die van de welwillendheid der openbare machten niets anders te verwachten had dan de verbetering van het armwezen, beteekenisvol bewijs van haar rampzalig bestaanGa naar voetnoot(1). Men verwondere zich dus niet, als die ongelukkige arbeiders langen tijd vurig bleven hopen op den terugkeer tot den toestand, dien hunne vaders in de XVe eeuw gekend hadden en waarin meester en gezellen eensgezind de wet stelden aan de steden, en hunne vorsten wederstonden. Doch wat vermochten die onmachtige, ongewapende, onvereenigde verworpelingen? Alleen onder den drang van voorbijgaande oorzaken braken dus hier en daar opstanden uit, die overigens gauw beteugeld werden, en met de gemeente-oorlogen ten tijde van Maximiliaan niet te vergelijken zijn. Zoo was, bijvoorbeeld, het oproer in 1525 te 's Hertogenbosch verwekt, ter wille van de vrijdommen der geestelijken in zake belasting, en het oproer, dat te Brussel in 1532 uitbrak ten gevolge van de buitensporige duurte van | |
[pagina 117]
| |
het graanGa naar voetnoot(1). Op plaatselijke bijzonderheden na, is de toestand in de beide steden dezelfde. Te 's Hertogenbosch zooals te Brussel, wordt het oproer geleid door de ambachten, die hun vroeger overwicht in het stadsbestuur willen heroveren. De beweging der Gentenaars had, in den beginne, hetzelfde karakter. Doch onder den invloed der oorzaken, die de werkersbevolking zoo grondig gewijzigd hadden, kreeg zij weldra een ander karakter. In naam der vrijheden ontstaan, sloeg zij weldra over tot een proletariërs-oproer. In het begin der XVIe eeuw, was Gent niet meer wat het in de middeleeuwen geweest was, wil zeggen de nijverigste en machtigste stad der Nederlanden. Het verval der Vlaamsche lakennijverheid had de hoofdbron van zijne welvaart verdordGa naar voetnoot(2). Voorzeker was het ambacht der wevers naast de poorterij en de neringen nog steeds het derde ‘lid’ der burgerij, doch onder dien naam beduidde men nog slechts eene eenvoudige politieke groep, waarin men lieden van alle bedrijf, doch minder en minder wevers aantrof. Het is waar, dat de graanstapel nieuwe hulpmiddelen aan de gemeente gegeven had; daardoor was in de stad een zeer belangrijke handel in granen ontstaan en was zij het centrum van eene zeer levendige binnenscheepvaart geworden. Het ambacht der schippers was nu het invloedrijkste van de stad. Terwijl de Lakenhalle onvoltooid bleef, werd het schoone ‘Schippershuis’ gebouwd, dat thans nog als een van de perels der aloude stad bewonderd wordt. Doch hoe bloeiend de scheepvaart ook was, toch kon zij het verval der lakennijverheid niet goedmaken. Gent verbaasde den vreemdeling nog door zijne uitgestrektheid en door zijne mooie gebouwen: het was ‘eene groote en wonderbare stad’, de ‘grootste en de schoonste der christenwereldGa naar voetnoot(3)’, doch het bevolkingscijfer | |
[pagina 118]
| |
bleef staan, terwijl het vroeger op zulke wonderlijke wijze steeg. De gemeentegeest was te Gent levendiger dan ergens elders gebleven. De vrede van Cadzand, in 1515 door Karel V bevestigd, had aan de stad een deel harer privileges gelaten. Zij bezat er dan nog veel meer dan eenige stad der Nederlanden. Was die graanstapel, waarop het beste deel van haar handel rustte, overigens niet reeds een uitzonderingsrecht, en hoefde er meer om de stad te hechten aan dat stedelijk particularisme, dat zij reeds sedert eeuwen en eeuwen zoo verwoed verdedigde? Men beschuldigde hare bevolking, den vreemdeling met wantrouwen en ongenegenheid te bejegenen. Gent, zegt een tijdgenoot, is maar eene stad voor zijne poortersGa naar voetnoot(1). Een in 1477 aan Maria van Bourgondië ontrukt privilege gaf aan elk der ‘leden van Vlaanderen’ het recht eene belasting te weigeren, die door de andere leden toegestaan wasGa naar voetnoot(2). Die overdreven bewilliging, het kenmerk van de strekkingen van de toenmalige stedelijke reactie, was te Brugge en te Ieperen spoedig in onbruik geraakt. Doch de Gentenaars, die ze de hertogin afgedwongen hadden, wachtten zich wel, aan dat privilege te verzaken. Onder het beheer van Margareta van Oostenrijk hadden zij het tweemaal ingeroepen, in 1511 en in 1525, en als Maria van Hongarije, bij den inval van Frans I in de Nederlanden, in 1537, eene bede vroeg, riepen zij het nogmaals in. Door den nood gedwongen, had de landvoogdes bevolen de belasting toch te lichten in het kwartier van Gent, zeggende dat de bede toepasselijk was op heel Vlaanderen, vermits zij aangenomen was door de meerderheid der vier ‘leden’. Daaruit ontstonden lange betwistingen, gedurende welke de gemoederen zich opwonden. De arbeidersklasse, de gezellen, de leerjongens, de loonbedienden ondersteunen het verzet des magistraats. Men wil de oude privileges weder invoeren, de ambachten in al hunne macht herstellen, en weldra maakt het wettig verzet plaats voor den opstand. Deze breekt uit bij de vernieuwing der wet, op 15 Augustus 1539Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 119]
| |
De nieuwe schepenen worden dadelijk door het volk overmand. De ambachtslieden staken het werk, verstaan zelven hunne dekenen te kiezen, eischen de afschaffing van het ‘calfvel’ van 1515, dat den vrede van Cadzand bekrachtigde, en de herstelling van het bestuur der stad door hare drie in ‘collatie’ vergaderde ‘leden’; doch zij eischen ook, dat men het graan niet uit de stad late en dat men de kloosters en de boeren, in den omtrek van drie uren rondom de stad, de beoefening van alle nijverheid ontzegge. En die tegen den kapitalistischen handel der graankoopers en tegen de handelsvrijheid gerichte economische eischen bewijzen, beter nog dan de politieke eischen, dat het volk de stadsregeling der middeleeuwen in zijn geheel wil herstellen. De domste verzinselen loopen onder het opgestane volk. De mare wordt verspreid, dat de magistraat in 't Belfort een oud privilege, ‘den koop van Vlaanderen’, verborgen houdt, waarbij de Gentenaars voor immer van alle belasting vrijgesteld zijn, omdat zij eens, in vroeger tijden, het door hun vorst verspeelde graafschap afgekocht hadden. De ergste verdenkingen rusten op de schepenen die, om hun eigen leven te redden, aan 't volk een offer leveren. Lieven Pyn, een grijsaard van vijf-en-zeventig jaar, valschelijk beschuldigd de stad verraden en haar schat geroofd te hebben, wordt geradbraakt en daarna onthalsd. De ambachten, die het bestuur bemeesterd hebben, volgen al de grillen in van eene woelige, ongeletterde menigte, die weldra door tallooze vreemdelingen vergroot wordt. Het is bestendig werkstaking; de gemeentebelastingen worden niet meer betaald; de goederen der gevluchte poorters worden verbeurdverklaard; te midden eener woeste vreugde wordt het hatelijk ‘calfvel’ in | |
[pagina 120]
| |
het openbaar verscheurd; men ziet geestdrijvers er stukken van inslikken of op hun hoed speten. Doch de landvoogdes, die geene troepen bij de hand heeft en op het aandringen harer raadsheeren met goedheid te werk gaat, stemt er in toe, de schepenen te ontslaan. Hare goedertierenheid wordt echter voor zwakheid aanzien, en de stad wordt aan de grootste onbandigheid prijsgegeven. Het gezag van de dekenen der neringen, die onder 't gemeen gekozen zijn en waarvan een der voornaamste, die der wevers, lezen noch schrijven kan, wordt openlijk miskend. Avonturiers uit het platteland beheerschen de beweging en dreigen de kloosters en de rijken te plunderen. En weldra neemt het gemeen te Oudenaarde, Kortrijk, Ieperen, Rijsel, Armentières, Geeraardsbergen, eene dreigende houding aanGa naar voetnoot(1). Doch het gevaar is niet zoo groot als het schijnt. Het proletariaat der steden kan zich niet vereenigen, omdat het geen klassebewustzijn heeft; daarom vermag het niets dan ijdele pogingen. De oproerige steden helpen elkander niet en kunnen geen gemeenschappelijk streven tot stand brengen. Hare strijdkrachten zijn overigens even zwak als woelziek. Terwijl, tachtig jaar vroeger, de Gentenaars het leger van Philips den Schoone in het vlakke veld het hoofd dorsten bieden, bepalen zij er zich thans bij, hunne vestingen te herstellen en deze met hun oud geschut te bewapenen. Er bestaat eene groote wanverhouding tusschen hunne krachten en hunne eischen. De komst van twee-en-twintig wapenknechten in het slot van Gaver valt hun als eene verschrikkelijke bedreiging op het lijf. En zij geven zich rekenschap van hunne onmacht, want, terwijl zij beproeven hunne oude stadsregeling weder in te voeren, hernemen zij hunne oude politiek, en roepen zij de hulp van Frans I in, evenals zij vroeger die van Lodewijk XI en van Karel VIII inriepenGa naar voetnoot(2). Doch zoo de tijd der steedsche zelfstandigheid | |
[pagina 121]
| |
voorbij was, was ook die der onbezonnen oorlogen voorbij; de koning van Frankrijk kon tegenover Karel V niet handelen zooals zijne voorzaten tegenover Maximiliaan. Overigens leefde hij toen met den keizer in vrede, en hij liet dezen de voorstellen der Gentenaars kennen... Karel was in Spanje toen het oproer uitbrak, en in den beginne scheen hij er niet veel belang aan te hechten. Hij deelde geenszins de onrust der landvoogdes, die vreesde dat de wederdoopers de gelegenheid ten nutte zouden maken om weder het hoofd te verheffen. Hij meende, dat het zou voldoende wezen aan de muiters te schrijven, om de rust te herstellen. Doch toen hij vernam, dat zij openlijk zijn gezag trotseerden, dat zij hem met opzet ‘natuurlijke vorst’ in stede van ‘opperste vorst’ noemden, en dat zij ten slotte met Frans I hadden willen konkelen, besloot hij hen voorbeeldig te straffen, en zijne macht, in de oogen zijner Nederlandsche onderdanen, door eene onverbiddelijke kastijding te bevestigen. Ziedend van toorn, liet hij echter niets van zijne inzichten blijken. De graaf van Roeulx, dien hij voorop zond en die rond einde October in de stad aankwam, sprak vastberaden, doch zonder bedreiging. Zonder al te veel moeite, kon hij de orde herstellen. Hij hoefde slechts in naam des keizers te komen, om den schepenen en den ‘goeden lieden’ opnieuw vertrouwen te geven. Weldra werd de arbeid hervat en de belasting gelicht. De vreemde ‘creesers’Ga naar voetnoot(1), die de stad maanden lang in rep en roer gebracht hadden, waren nu verschrikt over hunne stoutmoedigheid en hielden zich stil. Doch Karel, die voor de zaken van het Duitsche Rijk naar het | |
[pagina 122]
| |
noorden geroepen werd, verliet Spanje, in de maand November, aan het hoofd van een leger. Eene schikking, met Frans I getroffen, gaf hem vrijen doortocht door Frankrijk. Op 21 Januari 1540 kwam hij te Valencijn. De Gentenaars hadden eerst aan zijne komst niet geloofd. Toen deze niet meer te betwijfelen viel, stelden zij zich echter dadelijk gerust. Zij hoopten wel, dat de keizer, ‘hun stadgenoot’, die altijd zoo goedertieren voor zijne Bourgondische onderdanen geweest was, niet onverbiddelijk wezen, en zich met ‘eene goede bede’ tevreden stellen zou. Doch zij hadden zonder den waard gerekend... Na eenige dagen rust, liet Karel plotselings zijn oogmerk kennen. ‘Vergezeld van de koningin van Hongarije, van verscheidene Nederlandsche heeren, van de gewone wapenknechten dier landen en van 5000 Duitsche voetknechten’, kwam hij, op 14 Februari, te midden der algemeene verslagenheid, de stad binnen. Hij bleef er tot den 12n Mei in het Prinsenhof, waar hij geboren was. Terwijl hij daar gezanten ontving en met zijne ministers werkte, stelde hij, met die onwrikbare wilskracht en die kalme stijfhoofdigheid die de hoofdtrekken van zijn karakter geworden waren, al de bijzonderheden der kastijding vast. Hij wilde haar den vorm en de plechtigheid van een vonnis geven; hij vermeed alle blijken van overhaasting. De Gentenaars bekwamen van den schrik, hoopten reeds dat alles vergeten was, kwamen met verrukking kijken naar de schitterende stoeten, die dagelijks reden door de straten der stad, waar de Roomsche koning zijn broeder was komen bezoeken, toen eensklaps de aanhoudingen begonnen. Eenige dagen later aanhoorde de keizer, omringd van zijne vorsten, edellieden en raadsheeren, plechtig de lezing van de strafvordering van den procureur-generaal van den Grooten Raad van Mechelen tegen de ‘wet’ van Gent. De zaak was van te voren geoordeeld. Het vonnis werd op 29 April geveld. Het verklaarde de Gentenaars schuldig aan ontrouw, ongehoorzaamheid, inbreuk op de tractaten, muiterij, opstand en majesteitsschennis. Om die redenen werden hun al de privileges ontnomen, waarvan de keuren aan den vorst zouden ter hand gesteld worden, werden al de goe- | |
[pagina 123]
| |
deren der gemeente en der ambachten, alsmede het stedelijk geschut verbeurd, terwijl ‘Roeland’, de groote klok van het Belfort, zou ‘afgehangen’ worden. De schepenen, dertig poorters, de deken der wevers, tien mannen van elk ambacht, vijftig personen van het ‘lid’ der wevers en vijftig ‘creesers’ moesten blootshoofds en barrevoets, in hun hemd, den keizer vergiffenis vragen. De grachten der omheining, van de Dampoort tot de Schelde, moesten gedempt worden. Ten slotte zou de stad het in 1537 geweigerd aandeel in de bede betalen, alsmede eene boete van 150,000 gouden carolussen, eene eeuwigdurende rente van 6000 carolussen en zou zij alles teruggeven, wat zij tijdens de woelingen met dwang ontleend hadGa naar voetnoot(1). 's Anderen daags, 30 April, werd de ‘Karolijnsche concessieGa naar voetnoot(2)’ verkondigd, waarbij de aloude Gentsche grondwet voor eeuwig afgeschaft werd en die tot het einde van den Ouden Regeeringsvorm zou blijven bestaan. Niet alleen zullen de schepenen van Gent, evenals die van de andere steden der Nederlanden, door den vorst aangesteld worden, doch bovendien worden al de zelfstandige lichamen, waarin de bevolking ingedeeld is, afgeschaft. Naar het voorbeeld van Karel den Stoute in 1469, vernietigt Karel V de ‘Drie Leden’ der burgerij: hij wil dat heel de bevolking nog slechts ‘een enkel lichaam en gemeenschap uitmake’. De ‘collatie’, die groote raad der gemeente, zal ophouden te bestaan; zij wordt vervangen door de vergadering van eenige door den baljuw en de schepenen aangewezen afgevaardigden der parochiën, die bij stemmenmeerderheid beslist. De ambachten zijn nog slechts eenvoudige nijverheidsgroepen, streng aan het toezicht der magistraten onderworpen. Hunne dekenen worden vervangen door ‘oversten’, door den baljuw en de schepenen aangesteld; van drie-en-vijftig vallen zij op een-en-twintig. Ten slotte verliest de stad het weinig gezag, dat zij nog over hare ‘ommesaeten’ behouden had, en worden hare | |
[pagina 124]
| |
‘haghepoorters’ afgeschaft. En om hare gehoorzaamheid en de zegepraal des vorsten voor de toekomst te waarborgen, zal eene versterkte vesting, het Spanjaardsch kasteel, opgericht worden ter plaats der oude abdij Sint-Baafs. De werken werden reeds aangevangen, terwijl de dagelijksche terechtstellingen nog aan den gang waren en de huizen en de schatten der neringen bij opbod verkocht werden. De laatste poging van Gent om zijne zelfstandigheid te vrijwaren, wordt aldus in eene bloedige en barbaarsche beteugeling gesmoord. De uiterste poging van de heldhaftigste der steden en het jammerlijk besluit eener zoo roemvolle geschiedenis doen zeer aan het hart. Toch moet men bekennen, dat dit besluit, afgezien van de daarbij gaande gruwelen en nuttelooze vernedering, onvermijdelijk was. De zegepraal van Karel V op Gent is immers te verklaren door dezelfde oorzaken, die Brugge's verval en Antwerpen's grootheid verwekten. Te midden van de uitzetting der handelsvrijheid en des kapitalistischen handels, kon de stedelijke uitsluitingsgeest niet langer voortleven. Een tijdgenoot bemerkt, dat ‘de kooplieden, die immer vrijheid van koopmanschappen vragen, te Gent niet wilden wonen of verkeerenGa naar voetnoot(1)’, ter wille van de buitensporige vrijheden zijner poorters. Nu kwamen zij er zich in grooten getale vestigen en machtige huizen stichten. De nijverheid, verlost van de knellende banden der ambachten, bereikte een hoogen trap van ontwikkeling; de stad werd de groote markt van het Vlaamsch linnen, en toen de Terneusche vaart, in 1547 begonnen, haar een uitweg naar de zee gegeven had, beleefde zij een nieuw tijdperk van welvaart, die immer steeg tot aan de beroerten onder de regeering van Philips II en zelfs Antwerpen verontrustte. In 1565 vergeleek Guichardin haar met Milaan, de rijkste der Italiaansche stedenGa naar voetnoot(2). Van eene middeleeuwsche gemeente was zij eene moderne stad geworden. Met hare opzienbarende nederlaag eindigt een tijdvak in de | |
[pagina 125]
| |
geschiedenis der Nederlanden. 't Is voortaan uit met de gemeentepolitiek en de inmenging der ambachten in de openbare zaken. Het verzet tegen het monarchaal gezag kan zich nog alleen in de Statenvergaderingen uiten. | |
IIIKarel V verliet de Nederlanden niet zonder de inrichtingen van het in 1531 ingevoerd bestuurswezen zorgvuldig na te zien. Hij vond alles naar zijn zin, bracht slechts hier en daar enkele wijzigingen aan. Hij vulde de verordeningen op de drie raden aan, vernieuwde zijn laatste plakkaat tegen de ketters en verrijkte, ten slotte, door een nieuw algemeen edict, de negen jaar vroeger aangelegde wetgeving. Eene reis door de gewesten bewees hem, dat hij nog steeds de liefde zijns volks bezat. De enkele misnoegden, die nog gevonden werden, kloegen overigens niet over den keizer, doch over de landvoogdes, alsof zij niet wisten, dat deze slechts het werktuig van den wil haars broeders was. Eindelijk nam Karel, op 8 Januari 1541, te Luxemburg, afscheid van Maria en van den schitterenden stoet heeren en edelvrouwen die hem uitgeleide gedaan hadden, en toog hij naar Duitschland. Weer dreigde eene nieuwe vredebreuk tusschen hem en Frans I; en het was te verwachten, dat de Nederlanden weder in den oorlog zouden gewikkeld worden. Inderdaad, op 17 Juli 1540 had de koning van Frankrijk een bondgenootschap gesloten met den nieuwen hertog van Gelderland, Willem van Kleef. Die oude Geldersche quaestie was toen weder sedert drie jaar opgehaaldGa naar voetnoot(1). Karel van Egmond had den vrede van Grave maar gesloten, met het inzicht hem te verkrachten. De gelofte brekend, die hij den keizer gedaan had, liet hij in October 1537 aan zijne Staten het inzicht kennen, den koning van Frankrijk tot opvolger te erkennen. Doch de Gelderschen, of liever de Geldersche steden, die hare politieke vrijheden ongeschonden bewaard hadden en feitelijk het land bestuurden, verstonden | |
[pagina 126]
| |
geenszins onder het gezag van een vorst te komen, die veel meer blijken van absolutisme had gegeven dan Karel V. Waren zij niet in hun schik met de ‘Bourgondische hoorigheid’, zoo waren zij het nog minder met de Fransche. Zij keurden het breken van den vrede van Grave goed, doch alleen op voorwaarde, dat zulks niet was ten voordeele van Frans I. Daar Karel van Egmond in zijn voornemen volhardde, stonden zij op, en hij moest dulden, dat zij de troonopvolging aanboden aan Willem, zoon van Jan III, hertog van Kleef en van Gulik, die aanvaardde. Bij verdrag van 27 Januari 1538, werd de jonge prins als erfgenaam van Gelderland erkend en werd hem, samen met zijn vader, de voogdij van het land opgedragen. Het was te verwachten, dat Maria van Hongarije zich dadelijk zou verzet hebben tegen schikkingen, die niet alleen den vrede van Grave schonden, doch bovendien de Bourgondische gewesten met een onbetwistbaar gevaar bedreigden. Zou Willem, die reeds erfgenaam was van de hertogdommen Kleef en Gulik en van de graafschappen Berg en Mark, niet eene geduchte territoriale mogendheid aan den zoom der Nederlanden stichten, nu hij ook Gelderland bij zijne erven voegde? De vorsten van het Habsburgsche huis waren er steeds op bedacht geweest, geene al te groote staten naast hunne Nederlandsche domeinen te laten ontstaan. Indien Maximiliaan in 1511 het hertogdom Gulik had laten vereenigen met het hertogdom Kleef, was het enkel om te beletten, dat de keurvorst van Saksen het eerste van beide verkreeg. En daar kwam het geweerde gevaar opnieuw te voorschijn! Want Sibylla, oudste zuster van Willem van Kleef was met Jan-Frederik van Saksen getrouwd (1526), en zoo kon het gebeuren, dat het hoofd van het Schmalkaldisch Verbond op een of anderen dag nabuur des keizers werd, tot even groot nadeel van de belangen van het Habsburgsche huis, als van het staatkundig en godsdienstig evenwicht des Duitschen Rijks. Had het slechts aan Maria van Hongarije gelegen, dan was de oorlog dadelijk uitgebroken. Einde 1537, deed zij Willem kond, dat de keizer nimmer van zijne rechten op Gelderland zou afzien en, om die plechtig te bevestigen, beval zij eenige dagen later aan den Grooten Raad van Mechelen, bij de lange lijst van | |
[pagina 127]
| |
Karel's titels, ook dien van hertog van Gelderland en graaf van Zutfen te voegen. Terzelfder tijd vroeg zij geld en troepen aan haren broeder. Doch deze, die in Spanje teruggehouden was, ried haar vooralsnog den oorlog af; Frans I zou voorzeker de gelegenheid te baat nemen en de Duitsche protestanten, die heulden met Jan III en met Willem, zouden wellicht naar de wapens grijpen. Zoo stonden de zaken, toen Karel van Egmond stierf (30 Juni 1538). Als laatste vertegenwoordiger der territoriale politiek in de Nederlanden, had hij bijna vijftig jaar lang, door zijne wilskracht en behendigheid, zoowel als zijne gewetenloosheid, Gelderland van de Bourgondische inpalming kunnen vrijwaren. Behoudens op het einde zijns levens, ondersteunden de Geldersche steden voortdurend zijne politiek, die al hare vrijheden eerbiedigde en het hertogdom aan hare belangen prijs gaf. Aan zijne eigen krachten overgeleverd, ware de hertog overigens gauw tot onmacht gebracht. Doch, zooals wij zagen, hoedde het bondgenootschap met de Valois hem voor alle gevaar. Hij was voor Frans I wat de Luikenaren voor Lodewijk XI en Philips van Kleef voor Karel VIII geweest waren, en nooit verliet de koning van Frankrijk dien kostbaren helper die, in zijne twisten met den keizer, hem het onschatbaar voordeel verschafte, het hart der Nederlanden te bedreigen, terwijl hij zelf ze in het zuiden aanviel. Alleen door den strijd tusschen de beide groote mogendheden der westerwereld, kon Gelderland zoo lang onafhankelijk blijven. Zooals wij reeds meer deden opmerken, hing de territoriale politiek eens te meer van de wisselvalligheden der internationale politiek af: alleen het Europeesch evenwicht hield Karel van Egmond recht. Zijn opvolger, Willem van Kleef, moest, echter met minder welslagen, dezelfde houding aannemen en dezelfde taktiek volgen. Nauwelijks eenige maanden nadat Willem de landgoederen van Karel van Egmond geërfd had, stelde de dood zijns vaders (7 Februari 1539) hem ook in het bezit van de hertogdommen Kleef en Gulik, alsmede van de graafschappen Berg en Mark. De onderhandelingen, die hij sedert lang met Maria en met Karel V wilde aanknoopen, konden niet vlotten. Niettegenstaande | |
[pagina 128]
| |
de kommernissen, die het oproer van Gent haar baarde, maande Maria hem, Gelderland te ontruimen en zocht zij verscheidene steden van dat hertogdom door verraad te bemachtigen, terwijl Karel hem het verlei voor het vaderlijk erf weigerde. Willem moest dus toegeven of vechten. Hij koos het laatste en ging op zoek naar bondgenooten. De protestantsche vorsten van Duitschland, die de stijgende macht des keizers met leede oogen aanschouwen, Hendrik VIII, die juist overhoop ligt met Karel V, en Frans I, die een nieuwen oorlog voorbereidt, beloven hem hunne hulp. Op 6 Januari 1540 trouwt de koning van Engeland, te Greenwich, met Anna van Kleef, zuster van Willem, die zelf, op 4 Juli van het volgend jaar, zich verlooft met Joanna van Albret, nicht des konings van Frankrijk. Zoo werd de Geldersche quaestie eene Europeesche quaestie en de grondslag van de diplomatieke kuiperijen en van de staatkundige en godsdienstige ijverzucht der drie groote Staten der westerwereld. Karel kon den dreigenden storm afweren. Hij verzoent zich met Hendrik VIII die, op 9 Juli 1540, zijn huwelijk met Anna van Kleef doet nietig verklaren; hij slaagt er in, een deel der Duitsche vorsten af te scheuren van Willem en van Frans I. Als hij tijdelijk gerust is omtrent zijne noordelijke Staten, richt hij zich, in de maand Augustus 1541, naar de Middellandsche zee, om zijn krijgstocht tegen de Afrikaansche Mooren te ondernemen. Zijne nederlaag, het volgende jaar, vóór de muren van Algiers, noopte Frans I tot den lang voorbereiden aanval. Bondgenoot van Willem van Kleef, van den paltsgraaf, van de keurvorsten van Menz en van Saksen, van Denemarken, van Zweden, van Schotland, heeft hij besloten een stouten slag in de Nederlanden te wagen. Evenals Lodewijk XI in 1477, heeft hij den buit bij voorbaat verdeeld: de koning van Denemarken krijgt Holland en Friesland, de hertog van Kleef ontvangt Brabant, terwijl hij zelf Vlaanderen en Henegouw houden zalGa naar voetnoot(1). Doch de voorbereidselen der bondgenooten waren Maria van Hongarije niet ontgaan. Met bewonderenswaardige wilskracht | |
[pagina 129]
| |
en bedrijvigheid, had zij aan de Staten-Generaal beden gevraagd, de vestingen hersteld, een leger te been gebracht, kortom de Nederlanden in staat van verdediging gesteld. De afwezigheid des keizers, die nog voor lange maanden in het zuiden weerhouden was, maakte den toestand zeer hachelijk. Doch de adel kwam de landvoogdes uit gansch zijne macht ter hulp. Toen, in Juli 1542, de vijandelijkheden begonnen, waren de noorder- en zuidergrenzen bezet met troepen, onder de bevelen van Renatus van Nassau, prins van Oranje, van den hertog van Aarschot, van de graven van Buren en van Roeulx. Terwijl Christiaan III zich met zijne schepen vóór de Hollandsche kust vertoonde, viel de hertog van Vendôme in Artesië, overweldigde de hertog van Orléans Luxemburg en drongen Geldersche krijgsbenden, aangevoerd door Maarten van Rossem, in Brabant. De aanval was niet meer, zooals in de vorige oorlogen, tegen eene enkele provincie gericht. Alle zagen zich gelijkelijk bedreigd en het gemeenschappelijk gevaar baarde gemeenschappelijken wederstand. Tegen alle verwachting, stonden zij alle te weer. De graaf van Roeulx kon den hertog van Vendôme het hoofd bieden; de hertog van Orléans, die reeds Luxemburg bemachtigd had, moest voor de versterkingen wijken. Van Rossem versloeg wel is waar den prins van Oranje te Brasschaat op 24 Juli, doch het mislukte hem vóór de muren van Antwerpen, dat hij vruchteloos in naam der koningen van Frankrijk en van Denemarken opeischte. Hij had niet meer geluk, toen hij Leuven poogde te verrassen (2 Augustus); de vestingen dier stad werden krachtdadig verdedigd door de burgers en de studenten en, bij het naderen der aanrukkende troepen, liet hij gezwind den aftocht blazen in de richting van Luxemburg, waar hij zich nabij Ivoy met de Franschen vereenigde. De vijandelijkheden, die door den winter afgebroken waren, werden in het voorjaar 1543 hernomen. De keizer ijlde naar het noorden, en zijne komst beurde de gemoederen op. Maria van Hongarije deed Gelderland overweldigen door den hertog van Aarschot, die vóór Sittard eene nederlaag leed en de Klevenaars niet verhinderen kon, de Hollandsche en de Limburgsche grensstreken te plunderen. Rond half Juni deed de | |
[pagina 130]
| |
intrede van Frans I in Henegouw vreezen, dat hij op Brussel marcheeren zou, weshalve Maria van Hongarije van Gent naar Brussel ijlde, ‘om met de burgers te leven en te stervenGa naar voetnoot(1)’. Doch de tegenstand der steden en het slecht weder ontmoedigden den koning, die naar Picardië aftrok. In de maand Augustus was Karel V eindelijk op het oorlogstooneel gekomen. Hij had besloten, de gelegenheid te benuttigen om de Geldersche quaestie af te handelen; daarom voerde hij de medegebrachte 26,000 Italianen, Spanjaarden en landsknechten naar die streek. Enkele dagen waren voldoende, om Willem te bedwingen. Duren werd op 22 Augustus belegerd en twee dagen later stormenderhand ingenomen, en, op 7 September, moest de verschrikte hertog zich onderwerpen. Bij verdrag van Venloo deed hij afstand van al zijne rechten op Gelderland en Zutfen. De vereeniging der Nederlanden was voltrokken! De veldtocht werd met onbeduidende krijgsverrichtingen voortgezet. Frans I week vóór zijn vijandGa naar voetnoot(2), die, in November, Kamerijk binnentrad en er eene vesting liet bouwen om de zuidergrens der Bourgondische gewesten te dekken. Hij erkende de onzijdigheid van deze aloude bisschopsstad, die niettemin van toen af tot het begin der XVIIe eeuw, evenals het Land van Luik, onder het protectoraat der Nederlanden bleef. De oorlog werd het jaar nadien in Lotharingen en in Frankrijk gevoerd en eindigde, eerst op 18 September 1544, met den vrede van Crespy. Reeds van 23 Mei waren, door den vrede van Spiers, de goede betrekkingen met Denemarken hersteld en het overwicht van den Hollandschen handel in de Oostzee bevestigd. De Nederlanden werden rijkelijk beloond voor de zware opofferingen, die de laatste tweekamp tusschen Karel V en Frans I hun gekost had. De verovering van Gelderland vergrootte niet alleen hun grondgebied, zij vrijwaarde hen ook voortaan tegen allen aanval langs het noorden. De inlijving van | |
[pagina 131]
| |
dat gewest, die reeds door Philips den Goede beproefd en kortstondig door Karel den Stoute verwezenlijkt werd, was onontbeerlijk voor de veiligheid en den samenhang der provinciën, thans zeventien in getal. Het was voor haar eene noodzakelijke, en ook hare laatste vergrooting. Het grondgebied der Nederlanden zal vóór de veroveringen van Lodewijk XIV niet meer gewijzigd worden. Opmerkelijk is het, dat de Nederlanden hunne zuidergrens begonnen te voorzien van eene reeks vestingwerken, om ze tegen Frankrijk te beveiligen, juist toen hunne laatste vervorming voltrokken was. Het gat van de Maas werd verdedigd door de plaatsen Mariembourg (1542), Philippeville en Charlemont (1555), - aldus gedoopt naar Maria van Hongarije, Philips II en Karel V, - terwijl de citadel van Kamerijk de Schelde beheerschte. In 't hart zelf van het land, werd Antwerpen omringd door eene nieuwe, van bolwerken voorziene omheining, die langen tijd voor een meesterstuk van krijgsbouw doorging. Die groote verdedigingswerken gaven nu aan de Nederlanden het uitzicht van een modernen Staat. Volgens een samenplan gebouwd en tot gelijktijdige verdediging van al de deelen des grondgebieds bestemd, bevestigen zij hunnerzijds, evenals de staatkundige vervormingen van hetzelfde tijdstip, de vorderingen van het hoofdgezag. Er komt in dezelfde verhouding, terzelfder tijd en door dezelfde oorzaken, eenheid zoowel in het krijgswezen als in het bestuurswezen. 't Is geen bloot toeval, dat de oude stadsvestingen hare krijgswaarde verliezen, juist dan, wanneer de oude stadsvrijheden moeten onderdoen voor het oppergezag van den Staat. Eene en andere behooren voortaan tot het verleden: de algemeene vervormingen van den tijd deden het gemeentelijk particularisme verdwijnen, evenals de stadsmuren machteloos werden tegen het modern geschut, als de donderbussen der steden nog alleen waarde hadden als rariteiten, en de gemeentekrijgers nog alleen dienstig waren voor het opluisteren van stoeten en volksspelen... | |
[pagina 132]
| |
IVTerwijl Karel V, sedert zijn eerste vertrek, in 1517, maar driemaal de Nederlanden bezocht, in 1520-22, 1531 en 1540, verbleef hij er schier gedurig van 1544 tot zijn afstand. Want nu wordt hij in het noorden weerhouden door de Duitsche protestanten en de herneming van den oorlog tegen Frankrijk, sedert de troonsbestijging van Hendrik II. Het oorlogstooneel wordt verplaatst. Ten tijde van Frans I, was het vooral in Italië en de grenzen van Spanje geweest: de Nederlanden waren slechts nu en dan in den oorlog betrokken geworden en nooit had de koning, die zijne legerbenden moest verdeelen, ze met al zijne strijdkrachten bedreigd. Zijn opvolger, integendeel, richtte al zijn pogen tegen hen, zoodat, op het einde der regeering van Karel V, de Bourgondische gewesten het slagveld voor de beide groote mogendheden geworden zijn. De beden, die gedurende het eerste deel der regeering nauwelijks anderhalf millioen pond per jaar bedroegen, vermeerderen gedurende den laatsten oorlog, en stijgen tot zes millioen in 1552, en tot zeven in 1555. Verpletterende leeningen, gewaarborgd door de steden en de provinciën, putten het krediet der Nederlanden uit. Zelfs dat van Antwerpen, het soliedste van gansch Europa, zal vallen in de crisis, en het bankroet, dat onder Philips II zal uitbreken, is reeds in aantocht onder Karel VGa naar voetnoot(1). 't Is goed te zien, dat de Bourgondische Staat niet meer meester zijner lotsbestemmingen is en dat zijne rust en welvaart voor niets meer tellen in de staatkundige berekeningen zijns vorsten! Toch valt op te merken dat, hoe rampspoedig de laatste oorlogen van Karel V voor de Nederlanden ook waren, zij toch hunne politieke vrijheid deden handhaven. De vrede had den keizer zekerlijk toegelaten, in de Nederlanden het absolutistisch stelsel in te voeren, dat Philips II daar later beproefde in te brengen. Doch, gedwongen als hij was, gedurig beden aan de | |
[pagina 133]
| |
Staten te vragen, kon hij er niet aan denken, hunne voorrechten te kortwieken, en de verderfelijke beden, die zij hem bewilligden, waren vast de prijs waarmede zij het behoud hunner deelneming aan het bewind betaalden. Wat den adel betrof, die bleef zoo trouw, zoo verkleefd als bij het begin der regeering; hij nam deel aan de zegepraal bij Mühlberg (1547), evenals hij vroeger bij de zegepraal van Pavia geweest wasGa naar voetnoot(1). Die zegepraal van Mühlberg. die, voor verscheidene jaren, de protestanten machteloos en Karel V de meester van het Rijk maakte, liet hem toe, in de Nederlanden eene quaestie op te lossen, die altijd hangend gebleven was. Inderdaad, sedert de vereeniging der Bourgondische gewesten onder den schepter van Philips den Goede, was de rechtstoestand van die grondgebieden nog niet geregeld. De band, die Vlaanderen en Artesië aan Frankrijk hechtte, was ongetwijfeld na zoovele oorlogen voorgoed gebroken door de verdragen van Madrid en Kamerijk. Als Duitschland in schijn nog de sedert de IXe eeuw geoefende opperleenheerschappij over de landen aan den rechteroever der Schelde niet afgelegd had, zoo was deze, sedert lang, feitelijk slechts nominaal. Sigmund's pogingen om die te herstellen waren vruchteloos gebleven en Frederik III had niets beproefd om den toestand te verhelpen. Men had kunnen meenen, dat Maximiliaan zou getracht hebben de oude rechten van het Rijk op Lotharingen te herstellen: hij dacht er niet aan. In zijne politiek was hij eerst en vooral Habsburger en dan keizer. In strijd met de beschuldigingen zijner Nederlandsche tegenstrevers, was hij er geenszins op uit, de Bourgondische gewesten bij het Duitsche Rijk te voegen: hij wilde ze enkel bij de bezittingen zijns huizes voegenGa naar voetnoot(2). Gedurende de Bourgondische reactie, die het grootste deel der regeering van Philips den Schoone kenschetst, was de vorst, in overeenstemming met zijne raadsheeren en 's lands overlevering, nog minder bekom- | |
[pagina 134]
| |
merd over de Duitsche opperleenheerschappij. In 1496 kloeg men in den Rijksdag, dat hij wel manschap aan den koning van Frankrijk gedaan had, maar het verlei van het Rijk niet erkend had. Toch was, bij de troonsbeklimming van Karel V, het plan van Philips den Goede en van Karel den Stoute, de officieele erkenning der Nederlanden als afzonderlijke Staat, nog niet verwezenlijkt. Bij gebrek aan rechtsgeldigen titel, was het werk van de onafhankelijkheid der gewesten en der opperheerschappij huns vorsten onvoltooid gebleven. Doch Karel V was machtig genoeg voor die taak. Evenals zijn oudgrootvader, Karel de Stoute, schijnt hij er eerst aan gedacht te hebben, zijne Bourgondische gewesten tot koninkrijk te verheffen. Het keizerlijk gezag waarmede hij bekleed was en de afstand door Frans I van Frankrijk's rechten op Vlaanderen en Artesië moesten de uitvoering van het plan, waarvan ernstig spraak was in 1527Ga naar voetnoot(1), gemakkelijker maken. Zoo dit ontwerp ongetwijfeld nog aan de Bourgondische verzuchtingen beantwoordt, kan hetzelfde niet gezegd van de inzichten, die de keizer in 1539 en 1544 koesterde, de Nederlanden aan eene zijner dochters te vermakenGa naar voetnoot(2). Hier handelt hij volgens berekeningen, teenemaal vreemd aan het belang dier gewesten. Prinses Maria, in het bezit der Nederlanden, ware getrouwd met den hertog van Orléans, 's konings jongsten zoon, en Frans I had, ten prijze van dit huwelijk, afstand gedaan van zijne aanspraken op het Milaneesche. Het valt overigens te betwijfelen of die schikkingen wel ernstig gemeend waren. De Nederlanden waren voor het Habsburgsche huis, in het noorden van Europa, eene al te kostbare stelling, om er goedsmoeds aan te verzaken. De eenige slotsom, die men uit zijne houding trekken kan, is dat hij ze niet meer als een nuttig werktuig voor de berekeningen zijner wereldpolitiek achtte. Doch, naarmate deze zich krachtiger uitte, bleek het ook meer en meer noodzakelijk haar eene operatiebasis tusschen | |
[pagina 135]
| |
Frankrijk, Duitschland en Engeland te waarborgen, en de keizer liet het voornemen varen, de Bourgondische gewesten tot onafhankelijk koninkrijk te verheffen. Het werd vruchteloos in 1546 of 1547 weer voor den dag gehaald door een zijner Castiliaansche raadsheeren, Fernando Gonzaga die, in overweging gevende hoe moeilijk het voor Spanje was, die verre provinciën te verdedigen, voorstelde ze tegen Savoye te ruilen en aan infante Maria af te staanGa naar voetnoot(1). Doch Karel had besloten ze te behouden en ze aan zijn zoon achter te laten. Zoo de vorsten der Nederlanden zich weinig bekreunden om de rechten van het Duitsche Rijk op hunne Bourgondische domeinen, konden zij die nochtans niet heel en al veronachtzamen; de Rijksdag kwam hun die overigens herinneren. Onder Maximiliaan had deze te vergeefs gevraagd, dat de keizerlijke leenen der Nederlanden den ‘gemeenen penning’ aan het Rijk zouden betalen, en, in 1512, waren die leenen, samen met het vrijgraafschap Hoog-Bourgondië, in den ‘kreits Bourgondië’ ingedeeld geworden. Deze maatregel, die overigens zonder de instemming der Staten getroffen werd, was doode letter gebleven, en niets was veranderd aan de betrekkingen tusschen de provinciën en het Rijk: eenige jaren later konden hunne afgevaardigden op den Rijksdag te Augsburg zelfs bevestigen, dat zij daarvan geene kennis gehad haddenGa naar voetnoot(2). Toen Karel V keizer geworden was, had hij zich verbonden, de Nederlanden te doen deelnemen in de rijkslasten, doch zijne Bourgondische onderdanen wilden daarvan niet hooren en riepen hunne privileges in. Ja, zij kwamen er tegen op, dat de regeering met haar eigen penningen betaalde, en Margareta van Oostenrijk, met hart en ziel Bourgondië toegedaan, had hun wederstand gesterkt. Karel was overigens verrukt over een verzet, dat zoo goed met zijne dynastische belangen strookte. Hij vroeg niet beter, dan den eisch van zelfstandigheid der Nederlanden te onder- | |
[pagina 136]
| |
steunen en, trots de gedurige klachten van den Rijksdag, had hij ze, in 1530, vrijgesteld van alle keizerlijke rechtsmachtGa naar voetnoot(1). Doch, na de verovering van Friesland, Utrecht, Groningen en Gelderland, die tot den kreits Westfalen behoorden en met het Rijk inniger betrekkingen onderhielden dan de oude Bourgondische gewesten, werd de toestand recht ingewikkeld. De zege van Mühlberg ruimde echter alle moeilijkheden uit den weg. Nu het Rijk ‘Zijne Majesteit gansch toegedaan wasGa naar voetnoot(2)’, kon de lang gezochte oplossing licht gevonden worden. Karel V en Maria van Hongarije namen dadelijk de gelegenheid waar. Zij konden den Rijksdag overreden en hem, te Augsburg, het vergelijk van 26 Juni 1548 doen aannemen. Voortaan maakten de Nederlanden een enkelen kreits, den kreits Bourgondië uit, die onder de bescherming des Rijks stond en wiens vorst in den Rijksdag en in het Reichskammergericht zou vertegenwoordigd zijn. Die kreits zal in gewonen tijd zooveel beden betalen als twee keurvorsten en bij oorlog tegen de Turken, zooveel als drie. Behoudens in zake belastingen, is hij vrijgesteld van de keizerlijke rechtsmacht, en de wetten en recessen van het Rijk zijn op zijn grondgebied niet geldig. Ten slotte zullen alleen die provinciën, welke sedert lang en onbetwistbaar keizerlijke leenen zijn, als zoodanig beschouwd worden. Die schikkingen zijn, niettegenstaande den schijn, gansch ten voordeele der Nederlanden. Op 't papier, brengt de kreits Bourgondië aan het Rijk twee nieuwe gewesten: Vlaanderen en Artesië; doch het valt in 't oog, dat zulks loutere verdichting is en dat die kreits feitelijk een onafhankelijke Staat is. De keizerlijke wetgeving en rechtsmacht blijven vóór zijne grenzen steken; wel is waar, moet hij beden aan het Rijk betalen, doch hoe zou het laatste hem daartoe dwingen, vermits het geenerlei dwang op hem mag oefenen? Werkelijk, geeft het verdrag van Augsburg geenerlei recht aan Duitschland; maar het legt hem eene verplichting op: namelijk, in geval van oorlog, de Bour- | |
[pagina 137]
| |
gondische gewesten te verdedigen. 't Is een leeuwenverdrag, door den overwinnaar van Mühlberg, uit louter dynastisch belang, den Rijksdag afgedwongenGa naar voetnoot(1). Het werd op 25 October 1548 aan de Statenvergadering voorgelegd en zonder moeite aangenomen. Tot in 1552 werd de aan den kreits Bourgondië opgelegde deelneming in de rijkslasten, die hoogstens tot de onbeduidende som van 80,000 gulden beliep, geregeld betaaldGa naar voetnoot(2). Overigens werd te dien einde geene bijzondere belasting gelegd; de vorst moest de bijdrage op zijne schatkist uittrekken en, zoowel op het einde der regeering van Karel V als onder die van Philips II, werd de ‘gemeene penning’ met meer en meer nalatigheid betaald. De provinciën legden de meeste onverschilligheid voor de schikking van Augsburg aan den dag, en bleven zich beschouwen als vreemd aan het Rijk. Eerst als zij tegen Spanje zullen opstaan, zal het haar invallen, dat zij daarvan deel uitmaken en zullen zij zijne bescherming inroepen. Daar zij het Rijk niet gekend hadden, zal het Rijk haar ook niet kennen. Bij de latere oorlogen, zal het den kreits Bourgondië tegen Frankrijk niet verdedigen. De op 4 November 1549 afgekondigde ‘pragmatieke sanctie’ voltooide het in den Augsburgschen Rijksdag begonnen werk. Het was, inderdaad, niet voldoende, de verhouding der Nederlanden tegenover het Rijk en tegenover Frankrijk te bepalen, om die landen voorgoed aan het Habsburgsche huis te verzekeren. De zeventien provinciën vormden wel een Staat, doch een Bondsstaat; de vorst heerschte er als heer van elke harer, en, gezien de verscheidenheid harer costumen en staatsregelingen, kon het wel eens gebeuren dat, bij ontstentenis van rechtstreeksche erfgenamen, onderscheidene vorsten ze onder | |
[pagina 138]
| |
elkander zouden moeten verdeelen. Doch Karel V was vast besloten, de Nederlanden voorgoed met de Spaansche monarchie te vereenigen, en hij nam behendig zijne maatregelen, om alle mogelijke hinderpalen, die dit zouden kunnen beletten, uit den weg te ruimen. Bij de aan de verschillende provinciale Staten voorgelegde en door hen aangenomen pragmatieke sanctie werd, voor al de Bourgondische gewesten, eenheid in het opvolgingsrecht gebracht, zoodat allen, niettegenstaande andersluidende costumen, steeds onder denzelfden vorst zouden blijven. Hoewel louter uit dynastische beschouwingen opgemaakt, verschijnen het vergelijk van Augsburg en de pragmatieke sanctie niettemin als de natuurlijke bekroning van de sedert het begin der XIIe eeuw door de Nederlanden ondergane staatkundige evolutie. Daar eindigt de dubbele beweging welke de gewesten èn van Frankrijk èn van Duitschland scheidde, om ze met elkander te verbinden. Het door de hertogen van Bourgondië begonnen werk is voltooid. Voortaan zijn de Nederlanden een ondeelbaar geheel, één enkel politiek lichaam, waarvan al de deelen vrijwillig hetzelfde openbaar recht en hetzelfde vorstenhuis erkennen en in innige verbinding met elkander staan. Die vereeniging, waartoe Karel V en Maria van Hongarije hen zoo lang aanmaanden, vermeerdert, wel is waar, hun samenhang en hunne macht, doch kluistert hen tevens aan Spanje. Vreemd mag het geheeten worden, dat 's lands eenheid verwezenlijkt wordt ten bate eener vreemde mogendheid; de daarin besloten tegenstrijdigheid zal onverwachts de aanstaande omwenteling voorbereiden. Toen de pragmatieke sanctie door de provinciën aangenomen werd, was Philips II reeds verscheidene maanden in de Nederlanden. Hij was er den 17n Maart 1549 op zijns vaders bevel gekomen, om kennis te maken met zijne toekomstige onderdanen en hun den eed af te nemen. Niets in zijn uiterlijk verried den Spanjaard. Hij was blond van haar en baard, had de blauwe oogen en de blanke huid der noordelingen. Zelfs zijn naam, een echt Bourgondische naam, scheen hem aan het aloude geslacht der nationale vorsten te hechten. Doch hij kende geen woord Nederlandsch, sprak maar gebroken Fransch, en verborg geenszins zijn afkeer voor de vrijmoedigheid en de ongedwon- | |
[pagina 139]
| |
genheid der inwoners; koel, stijf, ernstig als hij was, verliet hij geen oogenblik den hertog van Alva en de Castiliaansche heeren, die de reis medegemaakt hadden. Kortom, juist zooals Karel V vroeger in Spanje verschenen was, zoo verscheen nu zijn zoon in België: voor zijne landen ‘van herwaerts over’ was en moest hij immer een vreemdeling blijven. Doch, zoo hij zonder geestdrift onthaald werd, toch werden hem geene blijken van oprechte getrouwheid gespaard. Waar hij zijne blijde inkomst vierde, wedijverden de steden in pracht en feestvertoon. De grootste heeren verzochten hem, peter van hunne kinderen te zijn. Tijdens zijn verblijf betuigde men hem, zoo niet genegenheid, dan toch ontzag, eerbied en gehoorzaamheid. In Juni 1550 vertrok hij naar Duitschland. Zijne pogingen en die zijns vaders, om Ferdinand en de Rijksvorsten te nopen, hem den titel van Roomsch koning te geven, leden schipbreuk; alles wat hij van den Rijksdag te Augsburg kon bekomen (7 Maart 1551), was het verlei der keizerlijke leenen in de Nederlanden. Toen nam hij afscheid van zijn vader en keerde hij naar Spanje terug. Eenige maanden later, op 26 September 1551, werd de oorlogsverklaring van Hendrik II aan Karel V te Brussel afgekondigd. Die lange en verschrikkelijke oorlog, die voor de eerste maal de macht van Karel V wankelen deed onder de vereenigde pogingen van Frankrijk en van de protestantsche vorsten, verheerde aanvankelijk, in België, slechts de grenzen van Luxemburg en van HenegouwGa naar voetnoot(1). De Franschen hadden hunne eerste aanvallen gericht tegen Lotharingen, waar de keizer, nadat hij met de protestantsche vorsten den vrede van Passau gesloten had, vruchteloos Metz kwam belegeren (October-December 1552). Vervolgens werden de krijgsverrichtingen in België overgebracht. In 1553 veroveren de Keizerlijken de steden Theruanen en Hesdin, die zij heel verbranden. Het volgende jaar daarentegen, bedreigen de Fransche troepen België langs den kant van Artesië; door den koning zelven aangevoerd, overweldigen zij de Maasvallei. Na de overgave der ontoereikende bezetting van | |
[pagina 140]
| |
Mariembourg, kan niets haar zegetocht meer stuiten. Bouvignes wordt stormenderhand ingenomen en aan de vlammen prijsgegeven. Na eene kortstondige beschieting, opent Dinant zijne poorten. Heel ‘Entre-Sambre-et-Meuse’ valt in de handen des vijands, die naar verkiezing kan oprukken naar Luik, om de door Karel V uit Duitschland verwachte versterkingen het hoofd te bieden, of naar Brussel, waar Maria van Hongarije de burgers wapent. Doch Karel V heeft met al zijne strijdkrachten post gevat te Namen; de koning durft zijn tocht naar het noorden niet voortzetten, uit vrees voor een zijdelingschen aanval. Hij steekt te Châtelet de Samber over en zendt zijne voorhoede in de richting van Nijvel. Die beweging wordt gestuit door de Keizerlijken, die te Gembloers geconcentreerd zijn door Emanuel-Philibert van Savoye, opperbevelhebber van Karel's troepen. In stede van zijn marsch op Brabant voort te zetten, zwenkt Hendrik westwaarts naar Henegouw; onderweg ontheistert hij gansch de streek die hij doorkruist; hij verbrandt te Binche het door de landvoogdes gebouwd paleis, evenals het kasteel van Mariemont. Door zijn tegenstreverachtervolgd, slaat hij het beleg vóór Renty, nadat hij Maubeuge en Bavai aan de vlammen prijsgegeven heeft. Karel V, die van zijn zoon een Spaansch legerkorps heeft ontvangen, biedt zijn vijand vruchteloos het gevecht aan: op 14 Augustus wijkt Hendrik II af. Gelijkelijk vermoeid door een driejarigen oorlog, konden de keizer noch de koning een strijd voortzetten, die, zonder uitslag, hunne hulpmiddelen uitgeput had. Zij besloten te onderhandelen, en op 5 Februari 1556 teekenden zij het vijfjarig bestand van Vaucelles, dat op het statu quo gegrondvest was. Van den dag af waarop dat bestand werd geteekend, behoorden de Nederlanden Karel V niet meer toe. De keizer, die schrikkelijk leed aan jicht en andere kwalen, was reeds een geruimen tijd voornemens den last der regeering af te leggen en zijne laatste levensdagen, in de eenzaamheid, aan het heil zijner ziel te wijden. Hij had het lot zijner menigvuldige landen verzekerd, en kon ze zonder vrees aan zijn zoon overlaten. Was het hem niet gelukt aan Philips II de keizers- | |
[pagina 141]
| |
kroon na te laten, dan had hij dit meer dan vergoed door hem te doen trouwen met Maria Tudor (25 Juli 1554). Eens dat het Habsburgsche huis tegelijk èn in de Nederlanden èn in Engeland meester was, zou het zoowel in Noord- als in Zuid-Europa onverwinbaar zijn. Het zou de Noordzee en de Middellandsche zee beheerschen, en Frankrijk allerzijds insluiten, als om het te verworgen. Karel mocht dus zijne taak als geëindigd beschouwen en zijn zoon de lotsbestemmingen zijner dynastie en de verdediging van het katholiek geloof toevertrouwen. Hij had besloten in de eerste plaats af te zien van de Nederlanden, waar hij zich ten tijde van zijn afstand bevond. Door hem ontboden, kwam Philips II van Londen te Brussel op 8 September 1555; en zes weken later, op 25 October, verscheen de keizer, in den rouw over zijne moeder, die kort te voren gestorven was, met de eene hand steunend op een stok, met de andere op den schouder des prinsen van Oranje, voor de laatste maal vóór de StatenGa naar voetnoot(1). Na eene toespraak van den raadsheer Bruxelles, nam hij zelf het woord, met behulp van aanteekeningen op een stuk papier, dat hij dicht bij zijn bril moest brengen. Hij herinnerde vooreerst aan zijne mondigverklaring, veertig jaar vroeger, in dezelfde zaal. Vervolgens wierp hij een vluchtigen blik over zijne lange regeering, gaf eene opsomming zijner menigvuldige reizen, zijner werken, zijner oorlogen, der gevaren die hij zoo dikwijls getrotseerd had. Thans was het oogenblik gekomen om den te zwaar geworden last neder te leggen; hij gaf hem aan zijn zoon, dien hij aan de trouw der gewesten aanbevool, deze vermanend vereenigd te blijven, de gerechtigheid te steunen en de ketterij te bestrijden. Tranen sprongen uit zijne oogen en snikken smachtten zijne stem, toen hij, op het einde zijner rede, vergiffenis vroeg voor hetgeen hij mocht misdaan hebben. En, zijne aandoening overmeesterend, sprak hij: ‘Ik ween, Mijne Heeren, maar het is niet om de heerschappij die ik afleg: 't is omdat ik het land ver- | |
[pagina 142]
| |
laat waar ik geboren ben en moet scheiden van zulke trouwe vazallen’. En voorzeker was zijne aandoening oprecht. Op dat plechtig oogenblik, moesten menigvuldige herinneringen uit zijne kinder- en jongelingsjaren zijn vermoeid geheugen bestormen. Ongetwijfeld zag hij zijne eerste omgeving terug: Margareta van Oostenrijk, Adriaan van Utrecht, Chièvres en de volksfeesten, die hij, toen nog slechts hertog van Luxemburg, zoo dikwijls had bijgewoond en waar hij zoovele blijken van liefde en toewijding ontvangen had. Onder het snikken zijner toehoorders, werd hij weder de landgenoot zijner eerste onderdanen, werden hunne verzuchtingen ook de zijne. Doch de begoocheling verdween, toen men hem tot zijn zoon Spaansch hoorde spreken, om hem met de heerschappij te verleien en toen Philips, zich tot de Staten wendend, verschooning vroeg omdat hij geen Fransch sprak. De bisschop van Atrecht, Granvelle, sprak in zijn naam en deed vele beloften, die de gebeurtenissen zoo verschrikkelijk zouden logenstraffen. Ten slotte bracht de landvoogdes de vergadering weder tot weemoed, toen zij verklaarde, dat zij besloten was den keizer in zijne afzondering te volgen, doch dat zij immer de Nederlanden gedenken zou. Karel V bleef nog verscheidene maanden te Brussel, teruggetrokken in de kluis der Warande, achter het paleis, die hij sedert eenigen tijd reeds bewoonde. Slechts nadat hij zijne bezittingen in Spanje, in Italië en in de Nieuwe Wereld aan Philips II afgestaan had (16 Januari 1556) en nadat hij de onderteekening van het bestand van Vaucelles bijgewoond had, vertrok hij, op 14 September 1556, met zijne zusters Maria en Eleonora, uit Vlissingen naar Castilië. Eenige dagen te voren had hij te Souburg, in het eiland Walcheren, zijn afstand van het Duitsche Rijk laten stempelen. Zoo, sedert Karel den Groote, geenerlei vorst in Europa een invloed oefende die met den zijne te vergelijken is, heeft zijne regeering, op het beperkt gebied der geschiedenis van België, hare weerga niet, door de gewichtige gebeurtenissen die daar plaats grepen en door de gevolgen die zij verwekten. Al de sta- | |
[pagina 143]
| |
diën zijner wonderlijke loopbaan hadden haar weerslag in de Nederlanden. In zijne ziekelijke, droefgeestige jeugd is hij, onder den invloed van Chièvres, nog slechts een Bourgondische prins, bevriend met Frankrijk en wars van de Oostenrijksche politiek. Als hij Spanje erft, schijnt dit land, waar hij als vreemdeling ontscheept en dat hij in den beginne aan de begeerlijkheid zijner hovelingen en gunstelingen overlevert, eene Belgische provincie geworden. Doch terwijl de opstand der Comuneros hem de oogen opent, leggen zijne aanstelling tot keizer, de verklaarde vijandschap van Frans I en het verschijnen der Hervorming hem eene wereldpolitiek op. Nog eenigen tijd blijven zijne oude Bourgondische dienaars de werktuigen zijns gezags: hij behoudt Chièvres als eersten minister, brengt Adriaan van Utrecht op den pauselijken troon, benoemt Lannoy tot onderkoning van Napels. Later, na Chièvres' dood, maakt hij zich van den invloed zijner landgenooten los. Zoo hij hunne diensten nog benuttigt, zoo hij nog steeds beroep op hunne toewijding doet, zoo hij hen nog naar slagvelden en onderhandelingen zendt, zoo hij vooral partij van hunne schatten weet te trekken, brengt hij hen niet meer in zijn raad: nu is het een Savoyaard als Gattinara, zijn het Hoogbourgondiërs als de Granvelle's of Spanjaards als Los Covos of Fernando Gonzaga, die met zijn vertrouwen vereerd worden. De Nederlanden zijn nog slechts een nietig ding in zijn oneindig rijk en moeten zich schikken naar zijn wil. De betrekkelijke zelfstandigheid, die zij onder Margareta van Oostenrijk behielden, verdwijnt onder Maria van Hongarije. Er is geen spraak meer, ze tot een onafhankelijk koninkrijk te verheffen, en zoo zij, in 1548, van het Rijk gescheiden worden, is het slechts om steviger met Spanje verbonden te worden. Bij het einde der regeering zijn alle voorzorgen genomen, opdat zij aan Spanje niet meer ontsnappen en hetzelve als gedweeë dienaars volgen. Doch, terwijl hun vorst hen prijs geeft aan de grootheid van zijn huis en aan zijne droomen van wereldheerschappij, zorgt hij voor hunne inwendige inrichting en bevestiging. Door de inlijving van het Doornijksche, van het Sticht, van Friesland, van Gelderland, door de onderwerping van het Land van Luik | |
[pagina 144]
| |
aan het protectoraat der regeering te Brussel, volmaakt hij hun grondgebied en bekroont hij het door de hertogen van Bourgondië begonnen werk. Hij verbetert hun hoofdbestuur, schenkt aan hunne gewesten de eerste grondbeginselen eener gemeenschappelijke wetgeving, versterkt hunne grenzen en versmelt, ten slotte, al hunne gewesten tot één enkel staatslichaam, door de schikking van Augsburg en de pragmatieke sanctie. Dat alles geeft hun meer en meer samenhang. Toch heeft hij dat groote werk niet tot het uiterste gedreven. De monarchale inrichting, die hij aan de Nederlanden gaf, liet de aloude privileges der provinciën en de voorrechten der Staten bestaan. Onder al de domeinen die hij zijn zoon achterlaat, is alleen de Bourgondische Staat aan den almachtigen wil des gebieders onttrokken. Er heerscht een onloochenbare tegenstrijdigheid tusschen de onderwerping der Nederlanden in de buitenlandsche politiek en hunne zelfstandigheid in het inwendig beheer. Die tegenstrijdigheid zal onverwachts blijken onder de regeering van Philips II, en het verzet tegen Spanje zal des te gevaarlijker zijn, dat de Nederlanden, dank zij keizer Karel's hervormingen, in staat zullen wezen hunne krachten tot een enkel streven te vereenigen en hun pogen te berekenen. |
|