Geschiedenis van België. Deel 3
(1909)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan den dood van Karel den Stoute tot de komst van den hertog van Alva in de Nederlanden
[pagina 1]
| |
Eerste boek
| |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 4]
| |
dat hij van Frankrijk trek, geenszins aan, den in April 1475 geteekenden vrede te verbreken. Niet alleen was Lodewijk XI vrij, naar willekeur te handelen, maar hij mocht zich nog vleien, bondgenooten onder de Bourgondische Staten zelven te vinden. Gelderland en het Land van Luik, nog maar onlangs bij Bourgondië ingelijfd, trilden onder het knellend juk en dorstten naar het uur der verlossing. Verder was de burgerij van Vlaanderen, Holland, Henegouw en Brabant al te zeer verbitterd door de drukkende belastingen en de verkrachting harer privileges, door den hoogmoed des hertogen en de verwaandheid zijner dienaren, om veel moed aan den dag te leggen ter verdediging van een ondraaglijk geworden stelsel. Het buitenlandsch gevaar ging, in den Staat zelf, met een nog dreigender gevaar gepaard. Alles scheen dus tegelijk in nood, en de val dreigde zoo diep te zullen wezen als de verheffing snel en schitterend geweest was. Te midden van de vertwijfeling, berustte de toekomst van den Staat op een jong meisje en eene vrouw: Maria, Karel's eenige dochter, nauwelijks 20 jaar oud, zwak en zacht van gemoed, onbekend bij het volk, waarvan zij sedert hare geboorte door de strenge hofregelen van het Bourgondisch huis gescheiden was, en hare stiefmoeder, Margareta van York, eene geleerde en verstandige vrouw, die anders vastberaden en krachtdadig, doch nu verbijsterd was door de schielijke ramp, die haar overviel. Rondom haar, de ‘heeren van den bloede’: Maria's oom, Lodewijk van Bourbon, bisschop van Luik, en hare neven, als Adolf van Kleef, heer van Ravestein, Philips van Bourgondië, heer van Beveren en van Veere, zoon van den grootbastaard Antoon. Vervolgens, eenige van die vreemde ambtenaars, die Karel, in zijn toenemend absolutisme, gedurende de laatste jaren zijner regeering meer en meer boven de inlanders verkozen had: de kanselier van Bourgondië, Willem Hugonet, de heer van Humbercourt, de bisschop van Doornijk, Ferri van Clugny, allen door het volk gehaat, en, in weerwil hunner ervaring, niet in staat iets te verrichten. Eenige bezettingen, verstrooid in de versterkte plaatsen van Picardië, | |
[pagina 5]
| |
Artesië en Henegouw, dat was heel de legermacht, die Adolf van Kleef, algemeen stedehouder des hertogen sedert dezes vertrek, stellen kon tegenover den dreigenden inval der Franschen. Nauwelijks had Lodewijk XI kennis van Karel's rampspoed en zonder zelfs iets van den dood des hertogen te weten, of hij had zijne bevelen gegeven (9 Januari). Hij gelastte den heer van Craon, Bourgondië te bezetten, en deed, op 11n Januari, Philips van Commines en den admiraal van Frankrijk naar het Noorden oprukken, ‘om allen, die zulks willen, onder zijne gehoorzaamheid te stellenGa naar voetnoot(1)’, Sedert lang koesterde hij het inzicht, mocht een welgemikte kogel hem van zijn vijand ontlasten, Maria van Bourgondië aan den dauphin of een Franschen prins te huwenGa naar voetnoot(2). Dat was overigens maar de reeds zoo dikwijls door Frankrijk tegenover Vlaanderen gevolgde politiek, waarvan het huwelijk van Margareta van Male de laatste uiting geweest was. Lodewijk XI volgde dus het voorbeeld zijner voorzaten: hij moest niet onderdoen voor Karel V. En toch aarzelt hij, hoewel de omstandigheden zoo voordeelig schijnen tot het doordrijven van zijn ontwerp. Zoo hij aan Craon beveelt in Bourgondië te doen omroepen, dat hij Maria met den dauphin wil verloven, zoo hij aan de burgers van Dijon schrijft, dat hij vast besloten is de belangen van ‘zijne doopdochter’ te vrijwaren, en zoo hij, tijdens de onderhandelingen, die hij met de Vlaamsche steden gaat aanknoopen, steeds met zijne huwelijksaanbiedingen vooruit komt, toch koestert hij heimelijk gansch andere plannen. Hij vergeet noch den oorlog van het ‘Algemeen Welzijn’, noch de vernedering van Péronne. Hij laat zich vervoeren door de hoop, dat zoo lang geduchte huis van Bourgondië voor eeuwig uit te roeien. Terwijl hij zich bereid verklaart, Maria tot schoondochter te nemen en zich voor haar beschermer uitgeeft, aast hij op haar erf. Hij wil Vlaanderen inpalmen, de Gelderschen en de Luikenaren tot opstand drijven, de aanspraken van den koning van | |
[pagina 6]
| |
Bohemen en van de graven van Saksen op LuxemburgGa naar voetnoot(1), die van den paltsgraaf en van Albrecht van Beieren op Henegouw en ZeelandGa naar voetnoot(2) ondersteunen, Brabant geven aan een Duitschen prins, die zijn bondgenoot kon worden, en de andere vorstendommen verdeelen onder Fransche leenmannenGa naar voetnoot(3). De Nederlanden, die sedert eene halve eeuw vereenigd, dus machtig waren, moeten weder verbrokkeld, dus machteloos worden. Hij vestigt de aandacht zijner hovelingen op hunne rijke gewestenGa naar voetnoot(4), terzelfder tijd tracht hij hunne bevolking te verdeelen, door rassenhaat te verwekken, en noodt hij de Walen tot Frankrijk te komen, vermits zij Fransch sprekenGa naar voetnoot(5). Doch vooral rekent hij op omkooping en kuiperij. Terwijl Philips van Commines den slotvoogd van Atrecht, Philips van Crèvecoeur, heer van Esquerdes, tracht te overhalen om Bourgondië te verraden, evenals hij zelf het vroeger verried, ziet men kamerdienaars des konings, lieden uit het gemeen die tot alles in staat zijn, die hem alles verschuldigd zijn en geenerlei gewetensbezwaar kennen, de steden binnensluipen. Robinet van Oudenfort komt te Sint-Omaars, en Olivier Necker, bijgenaamd Olivier le Daim, de Vlaamsche burgerman, die door Lodewijk XI tot den adelstand verheven was, wordt met eene geheime zending naar Gent gestuurd. Aan Gent wordt, inderdaad, naar 's konings plannen, eene hoofdrol voorbehouden. Hij weet, dat de groote stede, evenals hij door Karel den Stoute vernederd, evenals hij belust is op weerwraak. De ambachten, die sedert 1469 van hunne vrijheden en hunne banieren beroofd waren, zullen niet aarzelen zijne partij te kiezen. Eens te meer zal de steedsche politiek zich steunen op een vreemden vorst. De hulp, die Philips de Schoone vroeger van de Gentsche patriciërs ontving, zullen de Gentsche ambachtslieden nu verleenen aan Lodewijk XI. En | |
[pagina 7]
| |
als zij opstaan, zijn de Nederlanden in zijn bereik. Want Maria van Bourgondië en Margareta van York verblijven juist in het ‘Prinsenhof’ te Gent, en de Generale Staten waren er bijeengeroepen. Het lot van het Bourgondisch huis schijnt dus binnen de muren der machtige gemeente besloten. Van haar hangt het welslagen van 's konings politiek af. Lodewijk moet haar, het koste wat het wil, tot zich krijgen. Olivier le Daim verhaast zich, den Gentenaars kondschap te geven, dat zijn meester hen in al hunne privileges herstelt. Overigens vergenoegt de koning zich niet, aldus de Bourgondische macht te ondermijnen: terwijl hij het hertogdom Bourgondië door Craon laat overrompelen, brengt hij een leger tegen de Nederlanden bijeen. Hij ontleent geld te Parijs, vraagt aan zijne steden metselaars en donderbussen tot het belegeren der vestingen, en brengt zijne vrije boogschutters en ordonnanscompagnieën in Picardië samen. Reeds einde Januari dringen zijne legerbenden in Vermandois. Zonder slag of stoot doen zij de poorten openen van Sint-Quintens en van de steden aan de Somme, die overigens luidens een artikel van den vrede van Atrecht aan Frankrijk moesten terugkeeren, zoo de hertog zonder mannelijken erfgenaam overleed, en waar de Bourgondische overheersching verafschuwd werd. Ondanks de rechten des Keizerrijks, legt Lodewijk zijn opperleenheerschap aan Kamerijk opGa naar voetnoot(1). Aldus worden, minder dan eene maand na den dood des hertogen, tegelijk Artesië en Henegouw door hem bedreigd. Doch, als altijd, neemt hij eerst zijne toevlucht tot de diplomatie: hij zal maar oorlogen als onderhandelen niet helpt. Sedert 3 Februari is hij te Péronne, om de gebeurtenissen af te wachten en zoo mogelijk te leiden. In den beginne gingen die naar zijn wensch. Bij de mare van de nederlaag en den dood huns vorsten, waren de Gentsche ambachten opgestaan. Reeds vóór de aankomst van Olivier le Daim hadden zij zich, onbewust, met den koning van Frankrijk verstaan. De ramp, die deze wou ten nutte maken om het Bourgondisch huis als Europeesche | |
[pagina 8]
| |
mogendheid te vernielen, wilden zij hunnerzijds aanwenden om den Bourgondischen Staat te vernielen. De weerwraak van steedsche politiek op monarchale politiek, van voorrecht op gelijkheid, van ‘bijzonder welzijn’ op ‘algemeen welzijn’ zou geschieden terzelfder tijd en terzelfder gelegenheid als die van Frankrijk op Bourgondië. Terwijl de vijand strijdvaardig aan de grens stond, dachten de ambachtslieden, getrouw aan de aloude overlevering van het steedsch particularisme, slechts aan hunne vrijheden en aan de herstelling van een Staat in den Staat. In stede van zich te weer te stellen, droomden zij van ‘eene nieuwe wereld’, zooals Commines zegtGa naar voetnoot(1). Maar die nieuwe wereld was de terugkeer naar 't verleden. De inwendige omwenteling, waarmede zij den oorlog tegen den overweldiger verergerden, was in den vollen zin des woords eene behoudende, ja eene reactionnaire omwenteling. De zegepraal lag overigens slechts aan hen. Maria van Bourgondië, die tot het uiterste gedreven en tot alle opofferingen bereid was om hare onderdanen aan hare zijde te krijgen, schonk hun alles wat zij vroegen. Reeds einde Januari was het bestuur van de stad, als vóór den slag van Gaver, in handen der ambachtenGa naar voetnoot(2). De oude schepenen waren gevangengenomen of gevlucht. Hun proces werd luidruchtig en onstuimig onderzocht, de folteringen begonnen. 't Is dus te midden eener stad in volle politieke gisting, dat de Staten rond het einde van Januari vergaderden. Maria had ze bijeengeroepen, zelfs vóór dat zij de ramp van Nancy vernomen had, om hun toelagen en troepen voor haar vader te vragen. De toestand maakte die vragen nog dringender, doch de Staten schenen niet geneigd ze te aanhooren. Zij waren niet meer bijeengekomen sedert April 1476, toen zij, na stormachtige redetwisten, aan Karel het lichten van troepen in de provinciën geweigerd hadden. Zij hadden Hugonet's overmoed niet vergeten, toen hij de afgevaardigden bedreigd had, ‘hunne hoofden te zullen doen spreken, zoo zij | |
[pagina 9]
| |
iets mochten zeggen, dat zijn geëerden en gevreesden vorst mocht mishagenGa naar voetnoot(1)’. Nu voelden zij, dat zij meester van den toestand en bij machte waren, al de sedert de laatste jaren opgehoopte grieven te herstellen. Daarenboven wendden de Gentenaars al hun invloed aan, om de afgevaardigden der goede steden tot wederstand aan te zetten. Het medelijden, dat de jeugd en de rampspoed van Maria van Bourgondië ongetwijfeld enkelen hunner inboezemden, kon niet opwegen tegen den wrok, dien de regeering haars vaders in hunne harten gelaten had en tegen de hoop, een nieuw stelsel in te voeren. Hunne trouw bleet overigens ongeschonden. Allen erkenden Maria als ‘natuurlijke vorstin’. Het lag in niemands bedoeling, hare erfrechten te betwisten, en zoo Lodewijk XI op afvalligheid gerekend had, was hij bitter teleurgesteld. Alle vertegenwoordigde, zoo Vlaamsche als Waalsche gewesten, Brabant, Vlaanderen, Henegouw, Namen, Artesië, Holland en Zeeland verklaarden zich voor Bourgondië. Men besloot zelfs, voor 1 Maart een leger van 100,000 man te lichten en ondertusschen een gezantschap naar den koning van Frankrijk te sturenGa naar voetnoot(2). Vervolgens, den oorlog op den achtergrond schuivend, ging men zoeken naar een nieuwen regeeringsvorm. De Staten stelden zich zelven aan als constitueerende vergadering. Op 11 Februari 1477 dwongen zij de hertogin de beroemde akte te teekenen, die het groot privilege van Maria van Bourgondië geheeten wordtGa naar voetnoot(3). Dit groot privilege is de eerste gemeenschappelijke keure voor al de provinciën der Nederlanden. Volgens de loopende meening zou men het door de hertogen ingevoerd monarchaal stelsel vervangen hebben door een grondwettelijk stelsel met | |
[pagina 10]
| |
parlementairen grondslag. Men heeft het dikwijls vergeleken met het Engelsch ‘Groot Charter’ en hierbij met bewondering gewezen op zijne wijze, vrijzinnige bepalingen. Bij nader onderzoek, verdient het groot privilege zooveel lof niet. Onder de drukking der Gentenaars in der haast aaneengeflanst, opgedrongen aan de hertogin, zonder haar den tijd te gunnen, het te onderzoeken of te bespreken, kan het alleen als eene herstelling van het gewestelijk particularisme beschouwd worden. Zijne beteekenis is hoofdzakelijk negatief. Het vernietigt, en wat het vernietigt, wordt niet of slechts in schijn vervangen. Wat vernietigt het? Het hoofdbestuur, wil zeggen, die instellingen, door de hertogen boven de provinciale instellingen tot stand gebracht, om deze met elkander te verbinden en om aan de ongelijksoortige deelen van den Bourgondischen Staat eene gemeenschap van karakter en regeering te geven. Van alle door de dynastie ingevoerde ‘nieuwigheden’, was dit de belangrijkste en - voor de gewestelijke zelfstandigheid - ook de gevaarlijksteGa naar voetnoot(1). Door haar, was elk gewestelijk gezag ondergeschikt aan het algeheel gezag van den hertog; de vroeger onafhankelijke vorstendommen waren nog slechts provinciën. Voegt men daarbij dat het personeel, dat met het hanteeren dier instellingen belast was, schier teenemaal bestond uit Bourgondiërs, wil zeggen uit vreemdelingen voor de Nederlanden, zoo begrijpt men lichtelijk dat het achteruitkruipend particularisme, dat in het groot privilege handelend optreedt, het vooral gemunt had op die gehate werktuigen van het nieuwerwetsch bestuurswezen. Terwijl het de provinciale gerechtsraden, die in de XIVe eeuw zulken hevigen tegenstand verwekt hadden, nagenoeg ongewijzigd laat bestaan, schaft het gladweg het parlement van Mechelen af, het groot gerechtshof, dat aan de Nederlanden de hoogste uiting van den Staat, oppermacht en eenheid van het rechtswezen, gaf. Meer hoefde niet gezegd om zijne bedoelingen te kenschetsen, zoo het niet zelf bekende, dat het de herstelling van alle ‘privilegiën, vrijheden, costumen en usagiën’ of, met andere woorden, de herstelling der gewestelijke vorsten- | |
[pagina 11]
| |
dommen en de tenietdoening van den Staat beoogt. Toch schijnt de eenerzijds vernietigde eenheid anderzijds hersteld. Inderdaad, in de plaats van het parlement van Mechelen wordt een raad ingesteld, die toegevoegd is aan den vorst en waarvan de leden genomen worden in de verschillende gewesten, naarvolgens hunne belangrijkheid: vier in BourgondiëGa naar voetnoot(1), twee in Artesië en Picardië, twee in Henegouw, een in het Naamsche, vier in Brabant, vier in Vlaanderen, vier in Holland en Zeeland, twee in Luxemburg en twee in Limburg. Doch de ‘Groote Raed’ mag slechts die zaken behandelen, waarover de bijzondere raden in de verschillende gewesten en hunne plaatselijke wetten, overeenkomstig hunne privileges, niet mogen oordeelen, wil zeggen, dat hij zich met hoegenaamd niets bemoeien zal, vermits de oppermacht in elk gewest hersteld is. En alsof die schijnraad niet genoeg ontzenuwd was, alsof men hem teenemaal machteloos wilde maken, ontneemt men hem zijn vasten zetel, die hem aan de contrôle der provinciën zou kunnen onttrekken: hij zal den vorst volgen, waar deze gaat of verblijft. Daarmede is het hoofdbestuur ontredderd. 't Is uit met het monarchaal grondbeginsel van den Staat. De vorst staat vóór eene menigte grondgebieden, waarover hij min of meer en naarvolgens de verschillende staatsregelingen regeert. En, aan 't hoofd van zijn leger, verheugt de koning van Frankrijk zich in het schouwspel van de ontbinding, de verbrokkeling der Nederlandsche gewesten. Wel is waar, zoekt men een zweem van eenheid te vrijwaren. De hoofdrol, die men den vorst ontneemt, geeft men, in schijn, aan de Staten. Deze hebben voortaan het recht, als de bijzondere Staten in elk vorstendom, te vergaderen als zij willen, en wèl zonder voorafgaande bijeenroeping. Doch welke machten zullen zij uitoefenen? Hoe zullen zij al de provinciën dwingen hunne besluiten na te leven? Welke is hunne bevoegdheid? Het groot privilege zwijgt over dat alles. De eenige zaak, die bepaald uitgemaakt is en, gezien de omstan- | |
[pagina 12]
| |
digheden, eene zonderlinge spotternij schijnt, is dat de vorst, zonder de toestemming zijner onderdanen geen oorlog, ja geen verdedigenden oorlog mag ondernemen! Meer hoeft niet om de bedoelingen der Staten van 1477 te vatten. Hun droombeeld is 't verleden. Onder den invloed van de groote steden en vooral van Gent, hopen zij slechts op den terugkeer naar 't particularisme. Met hen, krijgt de middeleeuwsche politiek de overhand op de moderne. Zij hervormen niet: zij vernietigen, en daar zij onbekwaam zijn, een onderscheid te maken tusschen het grondbeginsel zelf van het Bourgondisch stelsel en de misbruiken, waartoe zijne toepassing gedurende de laatste regeering aanleiding gaf, ontmaken zij zich van heel den boel. Al de kwellende en hatelijke maatregelen, werkelijke doch niet onafscheidbare nasleep van het hoofdbeheer, worden met hetzelve overboord geworpen: wederrechtelijke invoering van nieuwe tollen, onbehoorlijk gebruik van het Fransch in de betrekkingen van het hoofdbeheer met de Vlaamsche gewesten, vervanging van het gewoonterecht door het Romeinsch recht, verpachting der gerechtelijke ambten, wegschenking van opengevallen abdijen enz. In de particularistische en reactionnaire beweging, die de Nederlanden in 1477 medesleept, is het groot privilege overigens niets meer dan een politiek programma. Zoo het afgeschafte dadelijk te niet gedaan werd, werd het beloofde niet tot stand gebracht. Er is geen bewijs, dat de Groote Raad, waarvan de oprichting bevolen werd, ooit werkteGa naar voetnoot(1), of dat de Staten ooit vergaderden. Eens dat het groot privilege den band verbroken had, die de verschillende gewesten vereenigde, moest het inderdaad zelf ontaarden in eene reeks bijzondere privileges en zich zelf opheffen, krachtens de eigen grondbeginselen, die het verkondigde. Den dag zelf waarop Maria van Bourgondië het onderteekende, dwongen de Vlamingen haar eene bijzondere | |
[pagina 13]
| |
keure af, waarbij Vlaanderen als onafhankelijk graafschap hersteld werd; aldus werd de door het groot privilege aan de Staten voorbehouden rol bij voorbaat vernietigd. Naast de nauwgezette herstelling van talrijke groote en kleine grieven betreffende het gebruik der talen, de vernieuwing der ‘wetten’, de gerechtskosten, de schade berokkend door de duinkonijnen, draagt die oorkonde de regeering van het graafschap aan de ‘Leden van Vlaanderen’ op; zij verklaart verder, dat hetzelve zonder zijne toestemming niet mag gewikkeld worden in oorlogen, die door de andere landen der hertogin aangegaan wordenGa naar voetnoot(1). Holland en Zeeland stelden op 14 Maart dezelfde eischenGa naar voetnoot(2). Al de Bourgondische gewesten trokken aldus beurtelings de gevolgen uit het groot privilege. Die terugkeer naar het provincialisme gaat gepaard met terugkeer naar de stedelijke zelfstandigheid, in haar meest bekrompen vorm. In elke gemeente hebben de ambachten, naar Gent's voorbeeld, de wapens opgenomen, de magistraten aangehouden en hun schrik aangejaagd. Overal eischen zij, met dreigementen, de herstelling hunner politieke en economische vrijheden. Beschermd door den gewestelijken uitsluitingsgeest, kan de steedsche uitsluitingsgeest vrijen teugel vieren. Reeds op 11 Februari lieten de Vlaamsche steden in de aan het graafschap verleende keure schrijven, dat de belastingen, die door de meerderheid van de ‘Vier Leden’ zouden aangenomen worden, de minderheid niet kunnen verbinden, zoodat elke stad heer en meester over hare geldmiddelen blijft. Op 13 Maart doen de Bruggelingen zich al hunne oude costumen teruggeven en de keure, die zij Maria van Bourgondië afdwingen, is wel de blijkbaarste uiting van het verouderd protectionisme, waaraan zij gekluisterd blijven. Zij sluit het Vrije buiten de ‘Leden’ van Vlaanderen en onderwerpt het opnieuw aan het gezag van de stad; zij verbiedt het lakenweven in de dorpen; zij weigert het poorterrecht aan elkeen, die niet in Vlaanderen geboren is; | |
[pagina 14]
| |
zij herstelt den stapel in al zijne strengheid voor de vreemde koopliedenGa naar voetnoot(1). De Brusselsche ambachtslieden maken zich meester van het stadhuis, nemen de schepenen gevangen, doen ter dood veroordeelingen uitspreken door commissarissen, waarvan het grootste deel lezen noch schrijven kunnenGa naar voetnoot(2). Hetzelfde gebeurt te Ieperen, Bergen, 's Hertogenbosch, Valencijn, Antwerpen. De ambachten, die overal in hunne stoffelijke belangen bedreigd worden door eene economische vervorming, waarvan zij oorzaak noch beteekenis begrijpenGa naar voetnoot(3), schuiven al hun leed op den Staat en zien slechts hun heil in zijn ondergang. Terwijl zij allerwegen de ambtenaars des vorsten en de aanhangers van het instortend stelsel achtervolgen, herstellen zij hun aloud monopolie en beijveren zij zich, de afnemers uit de stad, die hun gingen ontsnappen, te behouden. De Brusselsche brouwers doen in het op 4 Juni aan hunne stad verleend privilege het verbod opnemen, buiten de stad gebrouwen bier in te voeren; de beenhouwers doen de keure intrekken, waarbij de vreemde beenhouwers 's Zaterdags vleesch mochten verkoopen; de Vrijdagsche markt, waartegen de ambachtslieden immer opkwamen, omdat zij toegankelijk was voor de buitenkooplieden. wordt afgeschaftGa naar voetnoot(4). Neringen en gilden gaan zoo zelfzuchtig te werk, dat schaarschheid van levensmiddelen ontstaat. Tot zulk natuurlijk gevolg leidt die politiek van het ‘bijzonder welzijn’, onder wier aanvallen de Bourgondische Staat instort. Hoe ware, in zulke voorwaarden, de strijd tegen Lodewijk XI mogelijk geweest? Als de broeders uiteengaan, worden zij onbekwaam nog eene gezamenlijke poging aan te wenden. En zelfs al hadden de provinciën die kunnen beproeven, dan hadden zij geweigerd. Zij wilden, tegen den buitenlandschen vijand, die politieke eenheid niet behouden, die zij voor zich zelven niet meer begeerden. Voorzeker dachten zij er geenszins | |
[pagina 15]
| |
aan, hunne ‘natuurlijke vorstin’ te verraden. Elk gewest erkende plechtig het ertrecht der hertogin op zijn eigen grondgebied, maar bekommerde er zich niet om of het in de andere gewesten geschonden werd. Al die afzonderlijke blijken van trouw konden de noodige samenwerking niet baren, om Frankrijk's aanvallen af te slaan. Overigens, na de oorlogzuchtige regeering van Karel den Stoute wilde men niet meer vechten, en hoopte men gemakkelijk tot een vergelijk met den koning te komen. Lodewijk XI verzekerde bij elke gelegenheid, dat hij het niet op de provinciën gemunt had, doch slechts op de Bourgondische macht; vermits deze niet meer bestond, zou het niet moeilijk vallen de zaak bij te leggen. Wat vermocht eene regeering zonder gezag en zonder leger, die nog alleen rekenen mocht op de toewijding van gehate ambtenaars, tegen zulke politiek, die in de steden en bijzonder bij de Gentenaars vurige aanhangers vond? Maria van Bourgondië moest, om hare onderdanen voor de eenheid te winnen, hun toegevingen doen, die deze eenheid zelf vernietigden. De verkleefdheid, die haar in ruiling van privileges toegezegd werd, bleef ijdel. Het door de Staten beloofde leger van 100,000 man werd nooit gelicht. De hertogin had nog slechts één redmiddel: op de lange baan geschoven onderhandelingen. Reeds op 4 Februari en zelfs vóór de algemeene vergadering der Generale Staten, werd een gezantschap naar Lodewijk XI gezonden. Het bestond uit de trouwste dienaren van Karel den Stoute, den kanselier Hugonet en den heer van Humbercourt, uit eenige Vlaamsche edellieden en de burgemeesters van Brugge en Gent. ‘Hun schrik en hunne verslagenheid waren zoo groot, zegt Philips van Commines, dat zij niet wisten wat doen of wat zeggenGa naar voetnoot(1)’. Met opzet toonde de koning zich zeer onheusch | |
[pagina 16]
| |
jegens de Bourgondische heeren, terwijl hij uiterst minzaam was voor de vertegenwoordigers der gemeenten, die hij in geheim gehoor ontving en ten eten verzocht. Het schijnt wel dat hij, in hunne tegenwoordigheid, zinspeelde op het huwelijk van Maria met zijn zoon, een overigens weinig verbindend ontwerp, daar de dauphin nog slechts een zevenjarige knaap was. Doch, alvorens in onderhandeling te treden, eischte hij den afstand van de steden aan de Somme en van het graafschap Boulogne, alsook de overgave van al de steden van Artesië. Dat was onmogelijk en men kon het natuurlijk niet eens wordenGa naar voetnoot(1). Doch, om een onmiddellijken aanval te voorkomen en blijk van goeden wil te geven, stemden de afgezanten er in toe, eene Fransche bezetting in de stad Atrecht binnen te laten. De gesprekken van den koning met de onderhandelaars van Brugge en Gent hadden vruchten gedragen. In den gemoedstoestand waarin zij verkeerden, hoefde niet eens de sluwheid van een Lodewijk XI om hun een onuitroeibaren argwaan voor de raadsheeren der hertogin te doen opvatten en hun te doen gelooven, dat men spoediger eens zou worden als de onderhandelingen door hen zelven geleid werden. De tweede bezending bij den koning, in de eerste dagen van Maart, was dan ook gansch anders samengesteld dan de eerste. Nu bestond ze nog slechts uit vertegenwoordigers der Staten, onder welke de Vlamingen en hoofdzakelijk de Gentenaars het talrijkst waren. Die nieuwbakken diplomaten moesten in 's konings strikken vallen: ‘Het waren domkoppen, zegt Commines grofweg, en meerendeels burgerluiGa naar voetnoot(2)’. Hunne onderrichtingen die in nederige, ja schier slaafsche bewoordingen opgesteld waren, getuigden maar al te blijkbaar van hun wensch, den vrede te sluiten, opdat niet dadelijk al het voordeel in handen van den van top tot teen gewapenden vijand vielGa naar voetnoot(3). Zij verklaarden, dat de lieden van de Staten | |
[pagina 17]
| |
der hertogin van Bourgondië bereid waren, te ijveren voor haar huwelijk met den dauphin, keurden de door Karel den Stoute tegen Frankrijk gevoerde oorlogen af, en ‘wenschten Zijne Majesteit den koning van Frankrijk uit al hunne macht te eeren en te dienen, waarvan zij reeds blijk gaven door het afschaffen van het parlement van Mechelen’. Zij vroegen alleen, dat het den koning gelieven zou, zijn leger te verwijderen, gedurende de aan te knoopen huwelijksonderhandelingen. Lodewijk XI deed met die naïeve gezanten al wat hij wildeGa naar voetnoot(1). Hij huichelde de gulhartigste rechtschapenheid. Vooral de Vlamingen heette hij zijne oude vrienden; hij bezwoer hun, dat hij er nooit aan gedacht had hun den oorlog te verklaren, noch zelfs ‘zijne rechtsmacht in Vlaanderen te doen gelden’. Wat de Gentenaars betrof, zooveel vertrouwen stelde hij in hen, ‘dat hij wel met zes paarden hunne stad zou durven binnenrijden’. Hij wenschte vurig de echtverbintenis van Maria met den dauphin; dadelijk na het huwelijk ‘zou hij de kroon afleggen en ze zetten op het hoofd van zijn zoon en van Maria, terwijl hij zelf ergens in vergetelheid zijn leven zou eindigen’. Doch hoe zou hij ooit den vrede kunnen sluiten, zoo de hertogin omringd bleef van de eenige beletselen dier mooie droomen, van de trouwelooze raadgevers, wier ingevingen zij blindelings volgde, in stede van naar de Staten te luisterenGa naar voetnoot(2)? Aldus voorgelicht, kwamen de gezanten op 13 Maart naar Gent terug. Toen de Staten kennis kregen van de welwillende inzichten des konings en van de reden die hem weerhield, besloten zij de hertogin te dwingen, den dauphin tot echtgenoot te nemen. Vruchteloos smeekte zij, in tranen badend, om haar geen geweld aan te doen en haar erf te verdedigenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 18]
| |
De Staten en inzonderheid de steden meenden, dat zij hen misleidde. Men scheidde haar van hare stiefmoeder, Margareta van York, en van den heer van Ravestein, terwijl de Gentenaars eigenmachtig Hugonet en Humbercourt aanhielden en hun proces onwettig door de schepenen deden onderzoeken. Hun dood was zoo zeker als, negentig jaar later, die van de door den hertog van Alva gevonniste graven van Egmond en van Hoorn zijn moest. Dan, evenals nu, vertegenwoordigden de gevangenen een stelsel, dat met hunne terechtstelling voorgoed verdwijnen zou. Met Egmond en Hoorn werd de nationale oppositie prijsgegeven aan het Spaansch absolutisme, evenals met Hugonet en Humbercourt de Bourgondische politiek van monarchale samentrekking en van oorlog met Frankrijk geofferd werd aan de steedsche politiek van particularisme en van tegen elken prijs betaalden vrede. Zij vielen als slachtoffers van de crisis, die in 1477 het huis van Bourgondië deed waggelen. Eens het orkaan gestild, begreep men de oorzaak van hun val niet meer en heette het, als eene echt zonderlinge spotternij, dat zij ter dood gebracht werden omdat zij, door Lodewijk XI omgekocht, hunne vorstin hadden verradenGa naar voetnoot(1). Hunne terechtstelling (3 April), de onmacht en de afzondering van Maria van Bourgondië te midden van eene gistende stad moesten Lodewijk XI verheugen. Hij meende heusch, dat het uit was met de Bourgondische macht en dat zij, binnenslands door de omwenteling ondermijnd, met den eersten stoot zou instorten. De Gentenaars en de Staten, die meenden dat de koning met zijn leger aftrekken en met hen de huwelijksonder- | |
[pagina 19]
| |
handelingen beginnen zou, werden gewaar, toen hij met zijn leger naar het Noorden toog, dat hij hen om den tuin geleid had. Hij dacht wellicht zoo gemakkelijk Henegouw en Artesië te bemachtigen als de steden aan de Somme en het graafschap Boulogne. Hij hoopte, naar wij zagen, dat die Franschsprekende gewesten geenerlei tegenstand zouden bieden. Hij vleide zich dat talrijke slotvoogden verraad zouden plegen, zooals de heer van Esquerdes die naar zijn kamp overgeloopen was. Doch hij rekende zonder den waard: de trouw aan de ‘natuurlijke vorstin’ bleef ongeschonden, niettegenstaande beroerten en wanordelijkheden. Alle steden sloten hare poorten en verweerden zich dapper tegen den overweldiger. Het grootste deel van den adel bleef getrouw. De heldenmoed van den heer van Beveren vergoedde het verraad van Esquerdes. De overblijfselen van het leger van Nancy kwamen overigens da bezettingen langsheen de grens versterken. Onder het volk en de soldaten werden liederen verspreid, met Maria's bede: ‘Remedieert myn lyden smertelick,
In also varre alst in hu macht es,
Een weeze, een maecht, die dus vercracht es,
Van hem, die my ter vonten hief!
Ach, doet my bystand, eert al versmacht esGa naar voetnoot(1).’
Nu dat men klaar ziet in 's konings aanleg, dat men aan zijne inzichten op het erf zijner doopdochter niet meer twijfelen kan en dat hij den oorlog begint na de Staten met zijne vredelievende woorden gepaaid te hebben, gaan de oogen open. De kreet ‘Leve Bourgondië’ weergalmt opnieuw. Terwijl de achterste gelederen van het Fransche leger door Atrecht trekken, komt da stad in opstand. Kan de koning Theruanen bemachtigen (6 April), zoo lijdt hij schipbreuk vóór Sint-Omaars dat de heer van Beveren niet wil overgeven, ofschoon hij | |
[pagina 20]
| |
bedreigd wordt met de terdoodbrenging van zijn in Frankrijk gevangen vader. In Henegouw slaagt hij niet beter. Wel is waar, neemt hij Le Quesnoy, dat door zijne donderbussen in asch gelegd wordt, doch Condé en vooral Valencijn, wiens burgers zelven de voorsteden in brand steken en op eigen kosten 150 buksschieters uit Duitschland laten komen, slaan alle aanvallen af. Woedend over dien onverwachten wederstand, beproeft Lodewijk het volk te vervaren. Doch vruchteloos. De kastijding van Atrecht, wiens inwoners hij verjaagt en wiens naam hij, naar het voorbeeld van Karel den Stoute te Luik, door een anderen vervangen wil, de verwoesting der omstreken van Valencijn, waar 4000 uit Frankrijk geroepen boeren den oogst afmaaien en waar alles verbrand wordt (Juli), verscherpen nog den wederstand. Na de verrassing van Doornijk door eene Fransche bezetting, begrijpen de Gentenaars zelven, dat een zelfde gevaar al de Bourgondische gewesten bedreigt. Hunne ambachten grijpen naar de wapens, stellen aan hun hoofd den hertog van Gelderland, die verlost werd uit den kerker waar Karel de Stoute hem sedert 1471 opgesloten hield, en marcheeren onstuimig naar de Schelde. Doch de ambachten hebben geenerlei beteekenis meer, noch als strijdmacht, noch als politiek lichaam. Hunne legerbenden, die aan de brug van Spiere door eenige koninklijke eskadrons gechargeerd worden, stuiven bij den eersten stoot uiteen. De hertog van Gelderland schiet er het leven bij in (27 Juni) en de wanordelijke vlucht der Gentenaars is het beste bewijs van de ijdelheid hunner poging om, in het morgenrood van het modern tijdvak, den steedschen Staat der middeleeuwen te herstellen. | |
IITerwijl Lodewijk XI zich beijvert om het Bourgondisch huis te slechten, wordt het prachtig erf van Karel den Stoute door menigeen beloerd: Maria, die gedurende haars vaders leven zoo dikwijls verloofd werd, kreeg pretendenten bij de vleet, zelfs toen dat erf zoo ernstig bedreigd werd. De hertog van Kleef vroeg hare hand voor zijn zoon en Adolf van Rave- | |
[pagina 21]
| |
stein voor den zijne; de hertog van Gelderland hoopte, dank zij de voorspraak der Gentenaars, haar te kunnen overhalen zijne gade te worden; ten slotte werd de reeks volledigd door twee Engelsche prinsen, den hertog van Clarence en Antoon Woodville, schoonbroeder van koning Edward IV. Doch sedert den 6n Mei 1476 had Karel de hand zijner dochter plechtig beloofd aan aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, den zoon van keizer Frederik III. Het huwelijk moest ingezegend worden te Keulen op 11 November, en zoo de gebeurtenissen het huwelijk op dien dag belet hadden, bleef het zoo wel besloten dat, op 26 derzelfde maand, Maria haren bruidegom voor ontvangen geschenken bedankte en hem betuigde, dat ‘zij zeer gelukkig zou zijn, te doen wat haar vader haar bevelen zalGa naar voetnoot(1)’. Zij beschouwde zich dus als verloofd, toen zij de ramp van Nancy vernam. Door den wil haars vaders en hare toestemming was zij Maximiliaan voorbestemd; men begrijpt dus lichtelijk haren tegenstand en hare tranen, als men haar met den dauphin wil doen trouwen. Op 26 Maart, terwijl zij door de Gentenaars gevangen gehouden was en vreest aan Lodewijk XI te zullen overgeleverd worden, schrijft zij heimelijk aan haren bruidegom om hem te bidden, zijne komst te bespoedigen, opdat ‘zij niet gedwongen worde, dingen te doen die zij ongaarne zou doenGa naar voetnoot(2)’. De keizer had evenveel haast, de rijkste erfdochter van de westerwereld met zijn zoon vereenigd te zien, doch Maximiliaan kon niet met ledige handen naar de Nederlanden komen. Terwijl hij naar geld en troepen zocht, kwam een gezantschap voorop, om het huwelijk bij volmacht te sluitenGa naar voetnoot(3). Onder het geleide van den bisschop van Metz en den proost van Xanten, George Hesler, den lateren kardinaal, kwam hetzelve op 16 April te Gent aan, alwaar het geestdriftig onthaald werd, om de 300 mooie ruiters van het gevolg, doch wellicht ook ter wille van het verraad van den koning van Frankrijk en den schrik dien | |
[pagina 22]
| |
hij inboezemde. Vijf dagen later, op 21 April 1477, trouwde hertog Lodewijk van Veldenz met Maria van Bourgondië, in naam van Maximiliaan van Oostenrijk. De plannen van Lodewijk XI waren verijdeld. De Nederlanden hadden een steun gevonden en de verdubbelde pogingen, die de koning van toen af aan tegen de vestingen van Henegouw en Artesië inspande, moeten ongetwijfeld verklaard worden door zijne hoop, vóór de aankomst der uit Duitschland verwachte krijgsmacht, eene beslissende overwinning te behalen. De keizer verkeerde in een bekrompen toestand en zelfs als hij zijne goederen verpand had, kon hij zijn zoon slechts zeer onvoldoende middelen verstrekken om den oorlog te bekostigen, dien hij te gemoet ging. Op 21 Mei vertrok Maximiliaan eindelijk uit Weenen, met een gevolg van 800 tot 1200 wapenknechten. Zoo arm was hij, dat Maria hem te Keulen geld moest zenden om ordentelijk voor haar te verschijnen. Hij kwam te Gent op 18 Augustus, en het huwelijk werd den volgenden morgen zonder vertoon gevierd in het Prinsenhof. De beide echtgenooten, waarvan de een geen Fransch, de andere geen Duitsch kende, moesten in gebaren tegen elkander spreken. Doch Maximiliaan werd door Maria en dezer onderdanen als een redder ontvangen. Zijne jeugd en zijn flink voorkomen bevielen het volk. Overal werd hij met geestdrift onthaald. Zegebogen werden te Gent op zijn doortocht opgericht; de levende beelden, die bij zijne blijde inkomst te Brugge vertoond werden, droegen deze beteekenisvolle opschriften: ‘Tu es dux et princeps noster, pugna proelium nostrum’ en ‘Gloriosissime princeps defende nos ne pereamusGa naar voetnoot(1)’. Van alle politieke echtverbintenissen, die men in België's geschiedenis aantreft, had geene enkele zulke ernstige gevolgen als die van Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk. Zelfs het huwelijk van Philips den Stoute met Margareta van Vlaanderen heeft zooveel gewicht niet. Want zoo het de verschillende gewesten onder den schepter van de hertogen van Bourgondië bracht, was deze vereeniging echter | |
[pagina 23]
| |
niet uitsluitend zijn werk. Vroeg of laat moest zij tot stand komen: alles leidde daartoe, en het huwelijk met den Bourgondischen prins moest slechts die vereeniging bespoedigen en het vorstenhuis aanwijzen, dat ze zou bewerken. Doch, in stede van de traditie op te volgen, breekt het huwelijk van 1477 die plotselings af. Inderdaad, van den dag waarop Maria hare hand schonk aan Maximiliaan, zou België, vóór het hedendaagsch tijdvak, geene nationale dynastie meer bezitten. Ongetwijfeld hadden talrijke huwelijken, sedert het einde der XIIIe eeuw, vreemde vorsten gegeven aan Henegouw, aan Vlaanderen, aan Brabant. Doch Willem van Beieren, Wenceslaus van Luxemburg of Philips van Bourgondië waren geene oudste zonen, die later hun vader moesten opvolgen. Zij waren in de Nederlanden ingetrouwd, bleven er wonen, werden er weldra inheemsch; zij onderwierpen hun nieuw vaderland niet aan het huis, waar zij vandaan kwamen. Maximiliaan, daarentegen, moest, als eenige zoon van Frederik III, eens zijn vader opvolgen. Hij bevond zich in den toestand waarin Philips de Stoute zich zou bevonden hebben, zoo deze prins, bij zijn huwelijk met de dochter van Lodewijk van Male, vermoedelijke troonopvolger geweest ware. De belangen van Oostenrijk moesten hem beletten zich, evenals zijne voorgangers, uitsluitend aan de Nederlanden te wijden. Voortaan kon de vorst, die over de Bourgondische provinciën zou regeeren, nog onmogelijk eene Bourgondischgezinde politiek volgen. Noodlottig moest hij ze beschouwen als een deel van dat ongelijksoortig geheel van volkeren en landen, waaruit het gebied van het huis van Oostenrijk bestond, ze prijsgeven aan de noodwendigheden tot het behoud en den aangroei van die veelzijdige en uitgestrekte monarchie, ze, trots haar zelven en meestal tegen hare belangen in, medesleepen in al de oorlogen en moeilijkheden die hij zich, door de verspreiding zijner gewesten en de menigvuldigheid zijner vijanden, op den hals zou halen. Door het huwelijk van Maria van Bourgondië zouden de Nederlanden meer dan ooit gewikkeld worden in de Europeesche geschiedenis, doch van nu af aan zou hunne rol gansch lijdelijk worden. Voortaan zouden zij meer en meer gedwongen | |
[pagina 24]
| |
worden de staatkunde hunner vorsten te ondergaan, wat aanleiding zou geven tot allerlei botsing en ergernis, waaruit ten slotte de Omwenteling zou worden. De Generale Staten namen geenerlei maatregel tot voorkoming van de onheilen, die vóór de deur stonden. De invloed dien zij op de vorstin, vóór haar huwelijk nog hadden, liet hun voorzeker toe, waarborgen te eischen: daar dachten zij niet eens aan. Het verdrag, dat Maria en Maximiliaan op 18 Augustus 1477 onderteekenden, is eene eenvoudige overeenkomst tusschen twee vorstenhuizen, die alleen op het bezit van grondgebieden bedacht zijn. Naar zijn luid, mag de overlevende echtgenoot, zoo er geene kinderen zijn, eigendom noch vruchtgebruik der domeinen van den overleden echtgenoot eischen. Daarentegen zullen de kinderen, uit het huwelijk geboren, heel de nalatenschap hunner ouders ervenGa naar voetnoot(1). Geenerlei bepaling verzekert, in dat geval, de politieke zelfstandigheid der Bourgondische tegenover de Oostenrijksche Staten. Eene maand later, op 17 September, deed de hertogin overigens afstand van de eenige bepaling, die de Nederlanden aan Maximiliaan had kunnen onttrekken; door schenking gaf zij hem al hare vorstendommen, zoo zij kinderloos overleedGa naar voetnoot(2). De Habsburgers hadden hunne voorzorgen goed genomen: in geen geval kon het erf van Karel den Stoute hun ontsnappen. Men begrijpt zonder moeite de lijdzaamheid der Staten tegenover zulke gewichtige schikkingen. De heerschende invloed was die van ‘burgerlui, die niet gewoon waren zich met zulke groote zaken bezig te houdenGa naar voetnoot(3)’. Burgers, die zich lieten foppen door Lodewijk XI, vermochten de beteekenis van het onder hunne oogen gesloten huwelijk niet te begrijpen. Elk vorstendom dacht zich genoegzaam gevrijwaard, als het Maximiliaan had doen zweren, zijne privileges te zullen eerbiedigen. Zoo zeer woedde het kortzichtig particularisme, dat men vergat hem het groot privilege te doen bekrachtigen. Alleen eenige der ‘heeren van den bloede’ woonden de huwelijksplechtig- | |
[pagina 25]
| |
heid wellicht niet zonder heimelijken argwaan en bedekte misnoegdheid bij. Had Adolf van Kleef op de hand van Maria niet voor zijn zoon gehoopt? Doch in de huidige omstandigheden en tegenover de legerbenden van Lodewijk XI, was aan geen verzet te denken. Waren er eenige ontevredenen, dan moesten zij zwijgen te midden van de vreugde, waarmede de komst van een beschermer door het volk begroet werd. Aan dat huwelijk, dat voor België van zulk groot gewicht was, nam het Keizerrijk geenerlei deel. In tegenstelling met Sigmund van Luxemburg, had Frederik III sedert het begin zijner regeering niets gedaan om den hertogen van Bourgondië zijn leenheerschap op te leggen. Want, toen hij met Karel den Stoute over het huwelijk van zijn zoon met Maria onderhandelde, was hij er op uit, de Nederlanden niet met het ‘Heilige Roomsche Rijk’, doch met het Oostenrijksch huis te verbinden. Dat huwelijk bracht dus geenerlei verandering in de betrekkingen tusschen de Lotharingische provinciën en Duitschland. De band, die tusschen hen losgegaan was, werd niet weder aangesloten. Zooals men verder zien zal, deden de Oostenrijksche vorsten hun best om hem nog losser te maken, ten einde in volle vrijheid over hunne nieuwe aanwinst te kunnen beschikken. En het Keizerrijk liet hen begaan: het bekommerde zich niet om die landen, die sedert zoo lang van hetzelve vervreemd waren. Niettegenstaande de bevelen van Frederik III (20 Mei), nam het geen deel aan den strijd, die tusschen Maximiliaan en Lodewijk XI ging ontstaan. De echtverbintenis van Maria van Bourgondië verbroddelde de plannen van Lodewijk XI. Inderdaad, zonder een krijgstocht, waarbij de aartshertog van Oostenrijk zich vinnig zou verdedigen, werd de versnippering der Nederlanden onmogelijk. Voorzeker was Maximiliaan arm, doch Karel de Stoute kon de door Philips den Goede vergaarde schatten niet gansch veroorloogd hebben. De juweelen, de gouden en zilveren werken, de gesteenten, die in de voorspoedige jaren vergaard werden, konden de noodige hulpmiddelen en voorschotten verstrekken om een leger samen te stellen. Reeds op 5 September liet Maximiliaan te Brussel voor 100,000 gulden zilverwerk verkoopen, | |
[pagina 26]
| |
en de Italiaansche bankiers te Brugge, Tommaso Portinari, de da Rabatta's en de dei Campie's schoten hem zulke ruime speciën voor, dat sommigen zich gansch ruïneerdenGa naar voetnoot(1). Zonder overdrijving mag men zeggen, dat de spaarpot van het huis van Bourgondië de Nederlanden in 1477 tegen hunnen aanvaller vrijwaarde. Hij liet hetzelve toe den oorlog te voeren, zonder van zijne onderdanen zulke zware opofferingen te vergen, als die welke Lodewijk XI den zijnen moest opleggen. Maximiliaan's wittebroodsweken duurden niet lang. Reeds op 27 Augustus schreef hij aan Lodewijk XI, om het in 1475 met Karel den Stoute gesloten bestand te behouden. Doch zoo hij zich bereid verklaarde, de verplichtingen na te komen, waartoe de verdragen hem jegens de Kroon konden verplichten, eischte hij daarentegen zeer dringend de onmiddellijke ontruiming van de ‘gewapenderhand en gewelddadig’ bezette Bourgondische en Nederlandsche grondgebieden, die hij voortaan als de have zijner vrouw moest verdedigenGa naar voetnoot(2). Getrouw aan zijne gewone omzichtigheid tegenover een oorlog, die hem in onvoorziene moeilijkheden kon wikkelen, stemde Lodewijk XI er in toe, de vijandelijkheden te schorsen. Een bestand werd op 18 September gesloten: de beide tegenstrevers maakten het ten nutte om bondgenooten te zoeken. Terwijl Lodewijk Gelderland en het Land van Luik ophitste, beproefde Frederik III, het Duitsche Rijk op te jagen tegen Frankrijk, dat het Kamerijksche, Henegouw en het vrijgraafschap Hoog-Bourgondië, die Rijkslanden zijn, overweldigd had. Om allen twist met de Duitschers te vermijden, liet de koning Kamerijk ontruimenGa naar voetnoot(3); in een manifest, zette hij zeer behendig uiteen, dat de zaak van het Oostenrijksch huis, dat alleen in den twist betrokken was, heel onderscheiden was van Duitschland's zaakGa naar voetnoot(4). De Rijksvorsten deelden zijn gevoelen: niemand gespte het harnas om Maximiliaan bij te springen. Onbeholpen, kon Frederik III zijn zoon evenmin tegen Lodewijk XI bijstaan als | |
[pagina 27]
| |
Rudolf van Habsburg, tweehonderd jaar vroeger, Jan van Avesnes tegen Philips den Schoone had kunnen steunen. Maar de koning van Frankrijk hoeft nu niets meer te ontzien of geene afgezanten meer te verleiden; hij zegt dan ook vaarwel aan de houding, die hij vóór het huwelijk had. 't Is uit met zijne ‘verkleefdheid’ jegens zijne doopdochter: in een ommezien is zij eene misdadige geworden, welke, tegen alle recht in, zwaardleenen onthoudtGa naar voetnoot(1). Als waardige dochter haars vaders, tegen wiens gedachtenis het Parlement een proces wegens majesteitsschennis onderzoektGa naar voetnoot(2), vermeet zij zich, haren opperleenheer aan te vallen. Hare stoutmoedigheid dwingt dezen, om zich te verdedigen, hare van hem gehouden leenen te verbeuren. Meer nog: als meester van Bourgondië, verklaart hij zich hoofd van het Gulden VliesGa naar voetnoot(3)! Die geweldige taal bespoedigde de ontwaking van het Bourgondisch bewustzijn in de Nederlanden. Nu stond heel de adel in 't gelid. Henegouw licht 200 lansen, Vlaanderen levert 5000 man, Engelsche, Schotsche, doch vooral Duitsche huurlingen worden aan de grenzen geronseld. De geboorte van Philips den Schoone, op 22 Juni 1478, vervult de gewesten met geestdrift en vertrouwen. De oorlog, die sedert de lente herbegonnen was, bepaalt zich bij onbeduidende bewegingen tusschen de vestingen van Artesië. Een nieuw eenjarig bestand wordt op 11 Juli geteekend. Om aan het Duitsche Rijk alle voorwendsel te ontnemen, zich met den strijd in te laten, belooft de koning de gewesten, die hij in Henegouw en in Hoog-Bourgondië bezet, terug te geven. Doch hij houdt Bourgondië en heet Maximiliaan en Maria met opzet slechts ‘hertog en hertogin van Oostenrijk’. Was de volgende veldtocht niet beslissend, hij liep toch ten voordeele van den hertog uit: Maximiliaan sloeg op 7 Augustus 1479, nabij Guinegate (thans Enquinegatte), het door den heer van Esquerdes aangevoerd Fransch leger op de vlucht. De | |
[pagina 28]
| |
door de graven van Romont en van Nassau in slagorde gestelde Vlaamsche pijkeniers hadden zich dapper gedragenGa naar voetnoot(1). Hun zegepraal deed Vlaanderen, dat tot hiertoe met tegenzin aan den oorlog deelgenomen had, herdenken aan den ouden strijd tegen Frankrijk. Het nationaal bewustzijn uitte zich in vaderlandminnende liederen: ‘Si riepen alle: Flander de leeu!
met Vlaemschen tonghenGa naar voetnoot(2)’.
Doch de zegepraal van Guinegate bracht niets op. Maximiliaan kon Frankrijk wel wederstand bieden, doch den vrede niet afdwingen. Oorlog dreigde hem overigens van alle kanten. Sedert Juni 1478 had Lodewijk XI aan Lodewijk van Lotharingen zijne rechten op het hertogdom Luxemburg afgestaanGa naar voetnoot(3). Op 7 November 1479 deed hij onderrichtingen opmaken voor de gezanten, die gelast waren, in zijn naam, een verbond met Katharina van Gelderland te treffenGa naar voetnoot(4). Verder ondersteunde hij, in het Land van Luik, Willem van de Mark meer en meer openlijk tegen Lodewijk van Bourbon. Terwijl de koning aldus terugkeerde tot zijne oude politiek tegenover Karel den Stoute, wendde Maximiliaan zich natuurlijkerwijze tot Engeland, den alouden bondgenoot van het Bourgondisch huis. Lodewijk XI voelde zeer goed, dat de onzijdigheid van Edward IV onontbeerlijk was voor zijne krijgsverrichtingen in Vlaanderen. Dan immers, had hij niets te vreezen van Kales en kreeg hij volle vrijheid op zee. Op 25 October 1477 en 13 Februari 1478 had hij dan ook de bepalingen van het verdrag van Picquigny en de verloving van den dauphin met Edward's dochter vernieuwd. Doch eene stevige, hartelijke eenstemmigheid was onmogelijk. De opperheerschappij van Frankrijk in de Nederlanden was strijdig met Engeland's stoffelijke en staatkundige belangen. Sedert 1478 hadden Maximiliaan noch Margareta van York niets ontzien om Edward's steun te winnen. | |
[pagina 29]
| |
Een handelsverdrag was op 12 Juli 1478 gesloten geworden en sedert dien werd eene uitdrukkelijke eenstemmigheid alleen vertraagd door een oorlog tusschen Engeland en Schotland, want inniger en inniger betrekkingen waren tusschen den koning en den aartshertog ontstaan. Reeds op 18 Juli 1479 vierde men de verloving van Philips den Schoone met Anna, derde dochter des konings van Engeland. Maximiliaan waarborgde aan Edward het door Frankrijk betaalde jaargeld, zoo Lodewijk XI het introk. Aanvang 1481 beloofde hij hem, in geval van oorlog tegen Frankrijk, hem Champagne te helpen veroveren en hem te Reims te doen kronen. Ten slotte vernieuwde hij, door zijne bemiddeling, op 16 April 1481, het verbond tusschen Karel den Stoute en den hertog van Bretagne, die hem stellig eene hulp van 5000 boogschutters beloofdeGa naar voetnoot(1). Het oude bondgenootschap tegen Frankrijk, door het huis van Bourgondië in 't leven geroepen, is reeds in het voorjaar van 1481 hersteld. Bretagne en Engeland, staan aan de zijde van Maximiliaan, zooals vroeger aan die van Karel den Stoute. Lodewijk, die zich ziek en ontmoedigd te Plessis teruggetrokken heeft, ziet zijne zoetste hoop in rook vervliegen. Hij weerhoudt zijne troepen, bepaalt er zich bij, de Luxemburgsche grenzen te bestoken en, door de bemiddeling van een pauselijken legaat, dien Maximiliaan weigert te ontvangen, dezes onderhandelingen met Edward IV te belemmeren. Doch juist als Maximiliaan zijne zaken eene gunstige wending ziet nemen, werpt het toeval hem weder in wee en gevaar. Maria van Bourgondië valt zoo ongelukkig van haar paard, dat zij, op 27 Maart 1482, onverwachts te Brugge sterft. Onbewust werktuig van de gewichtigste aller politieke berekeningen, die ooit de toekomst der Nederlanden beheerschten, speelde zij geenerlei persoonlijke rol. Beurtelings liet zij zich leiden door de raadsheeren haars vaders, door de Gentenaars, door haren echtgenoot. Zij was beminnelijk, lieftallig, bescheiden; hare rampen, hare tranen, hare jeugd deden haar de algemeene genegenheid verwerven, en wel terecht, als men mag oordeelen | |
[pagina 30]
| |
naar de zachte en reine gelaatsuitdrukking harer portretten en de lange jaren gedurende welke Maximiliaan haar aandenken bewaardeGa naar voetnoot(1). |
|