Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 378]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 379]
| |
konGa naar voetnoot(1). Hoewel in mindere mate, leden ook de andere vorstendommen. In Brabant, zagen Brussel en Leuven hunne vroegere welvaart verdwijnen; Holland en Zeeland werden geteisterd door den strijd tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen. Overal oorlog: tusschen Vlaanderen en Brabant, tusschen Brabant en Gelder, bestendige burgeroorlog in het Land van Luik. Vijftig jaar later, daarentegen, zijn de Nederlanden weder het rijkste gewest van Europa. Tusschen Frankrijk, dat door buitenlandschen oorlog en door burgeroorlog ontheisterd werd, en Engeland, dat al de gruwelen van den oorlog van de Roode en Witte Roos doorstond, ‘mochten de Nederlanden zich, beter dan alle andere heerlijkheid ter wereld, het land van belofte heetenGa naar voetnoot(2)’. In hoogdravende bewoordingen bewondert Chastellain ‘hunne tallooze inwoners, hun rijkdom en hunne macht, hunne handelsgewoonte, hun overvloed van allerlei goedGa naar voetnoot(3)’. Hunne steden worden met monumenten verrijkt; de vreemdeling is verbaasd over de vruchtbaarheid hunner akkersGa naar voetnoot(4). Vergeleken met Bourgondië, ‘dat geen geld heeft en op Frankrijk trektGa naar voetnoot(5)’, genieten zij een ongeëvenaarden welstand. Alles ademt hier levenslust en die grove, breede zinnelijkheid, die nog steeds hoofdtrekken van 's lands zeden gebleven zijn. De vreemdelingen staan in bewondering voor de prachtige kleederdracht, voor ‘de smulpartijen en slempmalen, die grooter en kwistiger zijn dan overal elders, voor de stoven of badhuizen en andere prachtige, doch zedelooze feestgelagen met vrouwenGa naar voetnoot(6)’. Voorzeker mag die verbazende welvaart niet uitsluitend aan den persoonlijken, stelselmatigen invloed van de Bourgondische | |
[pagina 380]
| |
vorsten toegeschreven worden. Volksvlijt, voortreffelijke ligging der Nederlanden, plaatselijke omstandigheden waren daarvan de eerste oorzaken. Doch het valt niet te ontkennen, dat de vereeniging der verschillende vorstendommen tot een enkelen Statenbond, de diepe vrede, dien men dertig jaar lang onder de regeering van Philips den Goede genoot, en ten slotte de invoering van een geregeld en verbeterd bestuurswezen daartoe veel hebben bijgedragen. Kortom, de hertogen verwezenlijkten, in de XVe eeuw, het ideaal van de Vlaamsche steden van het midden der vorige eeuw. Hunne politieke werking bracht munteenheid, vrij verkeer tusschen de provinciën, orde en veiligheid mede. De hertogen wisten, dat hunne macht uit hun rijkdom, en deze uit den welstand des lands ontsproten. Zij dachten voorzeker met Chastellain, dat ‘roem en heerschappij der vorsten niet afhangt van het aanzien en de hoogheid hunner namen, doch van hun rijkdom aan geld en vermogen en dat zij, wanneer zij ijdele en nuttelooze uitgaven doen of wanneer zij zich tegenover hunne onderdanen roolzuchtig en gewelddadig aanstellen, in gewichtige omstandigheden teenemaal onmachtig zijn en hunne onderdanen dan tegenover hun nood koel en onverschillig blijvenGa naar voetnoot(1)’. In die woorden liggen reeds de handelstheorieën der XVIe eeuw besloten. In alle geval bemerkt men, sedert het Bourgondisch tijdvak, dat de vorst, orgaan van het openbaar welzijn, zich ijverig met de economische belangen des lands bemoeit. Hij zoekt dezes hulpbronnen te behouden en te vermeerderen. Om de Vlaamsche nijverheid te bevorderen, verbiedt hij den invoer van Engelsche lakens. Philips de Goede denkt allerlei hulpmiddelen uit, om het verval van Ieperente verhelpenGa naar voetnoot(2). Karel de Stoute tracht Vilvoorden's handel te doen herlevenGa naar voetnoot(3). Trots het zelfzuchtig verzet van Gent, van Ieperen en van het Vrije, beveelt hij in 1470 groote werken om de verzanding van het Zwijn tegen te | |
[pagina 381]
| |
gaan en wellicht Brugge's handel te reddenGa naar voetnoot(1). Door hulp en aanmoediging der dynastie, wordt Antwerpen in de XVe eeuw de grootste markt van 't Noorden en legt Holland den grondslag zijner zeemacht. Philips is nauwelijks in 't bezit van Luxemburg, of hij doet, door mijnwerkers uit het Luikerland, naar goud- en zilveraders zoekenGa naar voetnoot(2). En wellicht hadden zijne kruisvaartplannen ook voor doel, in de Middellandsche zee naar vertierwegen voor den Nederlandschen handel te zoeken. Ongetwijfeld heeft de economische politiek van het Bourgondisch huis geene volkomen eenheid van richting. Hier en daar getuigt zij van tegenstrijdigheid en gebrek aan samenhang. Daar de verschillende vorstendommen ongelijke belangen hebben, kan een maatregel, die in 't voordeel van een hunner genomen werd, een naburig gewest schadelijk zijn, wat vroeg of laat tot intrekking van den maatregel leiden moet. Zoo moet het verbod van den invoer van Engelsche lakens, dat de Vlaamsche nijverheid redden zou, ingetrokken worden, omdat het al te groote schade aan den Antwerpschen handel berokkent. Anderzijds, worden de hertogen soms door beschouwingen van plaatselijken aard belet, hunne beginselen stelselmatig toe te passen. Om met Gent niet te breken, moeten zij weleens de belangen van andere Vlaamsche steden veronachtzamenGa naar voetnoot(3). In 1473 offert Karel de Stoute de vreemdelingen aan de Bruggelingen, om dezer toestemming in de groote bede van 500.000 kronen te bekomenGa naar voetnoot(4). In zake muntwezen uit de economische rol der hertogen zich het duidelijkst. Niet alleen hebben zij de sedert de XIIIe eeuw door de Nederlanden gewenschte munteenheid verwezenlijkt, doch hunne speciën onderscheiden zich door hare voortreffelijkheid en hare duurzaamheidGa naar voetnoot(5). In 1433 mocht Philips | |
[pagina 382]
| |
de Goede terecht zijne munt roemen, ‘die zoo goed is dat, als elkeen weet, geen onzer buren eene betere bezitGa naar voetnoot(1)’. Sedert 1430 zijn de gouden ‘vierlanders’ gangbaar in de gezamenlijke Nederlanden en voortaan zal dit eveneens het geval zijn met de andere nieuwe muntsoorten. De talrijke muntverordeningen der XVe eeuw verraden reeds zeer ontwikkelde economische denkbeelden. Zij bevestigen, dat ‘eene der hoofdvereischten tot elke goede staatsregeling, de grondslag van het openbaar welzijn, zoowel van Ons als van het volk, daarin bestaat, eene goede, volwichtige en duurzame goud- en zilvermunt te hebben en te onderhoudenGa naar voetnoot(2)’. Zij treffen maatregelen om uit de Nederlanden vreemde, zwakke munt te houden, die er anders de goede speciën zou verdrijven; zij verbieden den uitvoer van goud- en zilvergeld; zij stellen in de steden toezichters aan, die de aangeboden geldstukken kosteloos zullen wegen en nazien; zij doen het munten nauwkeurig nagaan en beslissen, dat muntrecht niet meer met de kaars zal toegewezen worden, ‘doch door ons zal bewilligd worden aan gekende machtige en rijke lieden, die aan onze gezegde steden, landen en heerlijkheden goud- en zilvergeld zullen leveren, en de kooplieden dadelijk zullen betalen, zoodra zij “billonGa naar voetnoot(3)” naar gezegde munten brengenGa naar voetnoot(4)’. Reeds tracht de Staat muntovereenkomsten met de naburige Staten te sluiten. In 1469 verklaren Edward IV, koning van Engeland, en Karel de Stoute zich bereid ‘om te Brugge eene conferentie te houden, ten einde den omloop hunner wederzijdsche speciën zooveel mogelijk uit te breiden en het agio af te schaffenGa naar voetnoot(5)’. De schoonheid der muntstukken, hunne buitengewone verscheidenheid, de namaaksels die de naburige streken ervan | |
[pagina 383]
| |
vervaardigen, getuigen overigens genoeg hoe voortreffelijk het muntstelsel der Nederlanden in de XVe eeuw was. Terwijl de hertogen in Bourgondië slechts zilvergeld slaan, scheppen zij voor hunne rijke Nederlandsche gewesten eene voortreffelijke goudmunt. Philips de Stoute en Jan zonder Vrees houden zich nog aan den Vlaamschen muntstandaard van Lodewijk van Male. Doch met Philips den Goede verschijnen nieuwe stukken van tot hiertoe ongebruikt gewicht. Karel de Stoute doet het jaartal in gewone cijfers op zijne munten slaan en zijn voorbeeld wordt in Frankrijk gevolgdGa naar voetnoot(1). Trots deze groote voordeelen, werd de economische bedrijvigheid der hertogen van Bourgondië dikwijls ongunstig beoordeeld. En hoe vreemd dit voorshands schijnen moge, toch leveren de teksten der XVe eeuw jammerlijke getuigenissen genoeg over de ellende en de verarming des lands. Doch voor zulke klaagredenen moet men op zijne hoede wezen. Inderdaad, zoo de XVe eeuw over het algemeen het schouwspel eener verbazende economische bedrijvigheid vertoont, heeft zij ook de lakennijverheid zien vervallen, die, heel de middeleeuwen door, de bron van Vlaanderen's en Brabant's rijkdom wasGa naar voetnoot(2). Zij was een tijdvak èn van herboorte èn van verval. Zij is verdeeld tusschen het verleden en de toekomst en, om ze goed te begrijpen, moeten wij beurtelings onderzoeken wat zij vernietigt en wat zij opbouwt. | |
IIDe onafgebroken vorderingen der Engelsche lakennijverheid sedert de regeering van Edward III werden reeds op het einde | |
[pagina 384]
| |
der XIVe eeuw een gevaar voor de NederlandenGa naar voetnoot(1). De toeneming van het overzeesch verkeer was ten voordeele der Engelsche nijverheid gekeerd. De Hanzeschepen, welke de havens van Groot-Brittanje bezochten, namen van daar wollen stoffen mede, en brachten die langzamerhand in den Noordschen uitvoerhandel, welke tot dan toe schier enkel met Vlaamsche en Brabantsche lakens voorzien werd. De Vlaamsche steden hadden het gevaar dadelijk ingezien. Om het af te weren, wilden zij den toegang tot het Zwijn verbieden aan alle schepen, die Engelsche stoffen aan boord hadden. Doch die maatregel hinderde al te zeer de algemeene economische ontwikkeling. Hij deed de Hanzeaten naar Dordrecht verhuizen, en, om ze te doen terugkeeren, moest men hem wel intrekken. De veranderingen, die in het begin van het Bourgondisch tijdvak in den wolhandel gekomen waren, hadden harerzijds de rampspoedigste gevolgen. Heel de XIVe eeuw door waren eerst Brugge, dan Kales de voornaamste, ja de eenige markt der Engelsche wol geweest. Daar kwamen de vreemdelingen en voornamelijk de Italianen de kostbare waar halen; in 1379 had Lodewijk van Male zelfs een recht op de te land of te water uitgevoerde wol gelegd. Doch de voorspoed der Engelsche weverij deed de hoeveelheid beschikbare wol verminderen en den prijs dezer grondstof stijgenGa naar voetnoot(2). In het begin der XVe eeuw, klagen de Vlaamsche lakenkoopers over de hindernissen, die zij ontmoeten op den stapel van Kales, waar zij tot hiertoe een overwegenden invloed geoefend haddenGa naar voetnoot(3). Het is klaar, dat Engeland den wolhandel aan hunne bemoeiing zoekt te onttrekken. In 1451 bracht het tachtig jaar te voren opgelegde uitvoerrecht niets meer op, ‘wijl men uit Vlaanderen geene wol | |
[pagina 385]
| |
meer over de bergen bracht, maar dat de kooplieden van Florence en elders ze naar Engeland en naar Kales gingen halenGa naar voetnoot(1).’ Te dien tijde was de Engelsche wol zoo zeldzaam geworden, dat men wel tot groot nadeel der nijverheid gedwongen was, ze meer en meer door Spaansche wol van slechtere hoedanigheid te vervangenGa naar voetnoot(2). Dat was het onverhelpelijk verval van de Belgische lakennijverheid. Men wachte zich, zooals maar al te dikwijls gedaan werd, dat verval aan plaatselijke gebeurtenissen te wijten. De burgeroorlog, die Leuven van 1378 tot 1383 teisterde, het beleg van Ieperen, in 1382, dat de voorgeborchten der stad in gruis legde, hebben dat verval wellicht bespoedigd, doch niet veroorzaakt. Vijftig jaar vroeger, waren zulke rampen gauw hersteld geweest. Doch op het einde der XIVe eeuw kon de tijdelijke ontreddering, die zij verwekten, niet verholpen worden, omdat de door eene geduchte mededinging ernstig bedreigde nijverheid de kracht niet meer had, hare verliezen te herstellen. De stichting der Hoogeschool in 1426 gaf eenige jaren later aan Leuven zijn bloei terug. Doch de stad Ieperen streed vruchteloos tegen het noodlot. De hertogen verminderden haar aandeel in het ‘Transport van Vlaanderen’ van tien op acht pondGa naar voetnoot(3), vestigden daar tijdelijk hun Raad van VlaanderenGa naar voetnoot(4), herstelden in haar voordeel het verbod aan de omliggende dorpen, lakens te weven; alles was vergeefsch. In 1462 is de ondergang volledig. De stad moet de Engelsche wol duurder betalen dan de Engelsche lakens kosten en kan het dus niet langer volhouden. De ambachtslieden, die voor hongerloonen werken, verlaten het landGa naar voetnoot(5); de onbewoonde huizen geraken in verval; de bevolking neemt gedurig af. Van 12.000 in 1412, | |
[pagina 386]
| |
telt zij in 1470 nog slechts 10.000 zielen. In 1486 gaat het derde der inwoners uit bedelenGa naar voetnoot(1). Zoo de andere steden van Vlaanderen en Brabant minder door het verval der lakenweverij getroffen werden, is dit niet omdat het verval daar minder gevoelig was, doch omdat die steden andere bronnen van welvaart hadden of vonden. Brugge had zijne haven en zijne bankiers, Gent zijn graanstapel. Brussel, dat de gewone verblijfplaats van het hof was, zocht het verval der weverij door het maken van weelde-artikelen te verhelpenGa naar voetnoot(2). Mechelen werd de zetel van het Parlement. En Antwerpen vond, in de uitbreiding zijner jaarmarkten, eene onovertroffen bron van rijkdom. Toch liet men de aloude nijverheid niet zonder strijd verdwijnen. Op aanzoek der steden, deden de hertogen krachtdadig hun plicht. In 1436, 1446, 1448 en 1464 verbood Philips de Goede den invoer van Engelsche lakens en garens, ‘vermits onze landen daardoor zeer benadeeld worden tot dusverre dat de lakenweverij zeer vervallen is, terwijl er gevaar bestaat, dat zij heel ten gronde gaatGa naar voetnoot(3)’. Het aantal zelf van die besluiten bewijst, dat het verbod niet geëerbiedigd werd. Inderdaad, zoo de Nederlanden hunne nijverheid beschermden, moesten zij hun handel vernielen. Sedert het begin der XVe eeuw nemen de Engelschen, wier scheepvaart reeds met die der Hanze begint te wedijveren, meer en meer deel aan onzen handel. Door hun toedoen, worden de jaarmarkten van Bergen-op-Zoom en vooral van Antwerpen wereldberoemd. Van 1442 af, vestigen zij zich in menigte in laatstgenoemde stad, wier belangrijkheid op handelsgebied weldra die van Brugge overtreft. Van toen af, leidt Vlaanderen de economische politiek der Nederlanden niet meer. Terwijl de groothandel zich van het Zwijn naar de Scheldestad verplaatst, slaat hij tevens eene nieuwe richting in en offert hij de middeleeuwsche | |
[pagina 387]
| |
nijverheid aan de noodwendigheden van het nieuwere tijdvak. Toch mag men niet gelooven, dat de weverij in de XVe eeuw heel verdwijnt. Terwijl zij in de groote steden onherstelbaar getroffen is, bloeit zij nog lang op het platteland. Als de wevers van Ieperen in 1425 geen werk meer vinden, zijn de getouwen in de omliggende dorpen Waasten, Kassel, Belle, Nieuwkerken, Poperinge, Komen, TurkonjeGa naar voetnoot(1) zoo dapper aan den gang, ‘dat men vreemdelingen ontbieden moet om het veld te bewerken, daar al de landbouwers nu wevers geworden zijn’. Twee jaar later verwekt die toestand een oproer onder da Iepersche ambachtslieden, die de schepenen beschuldigen de verordeningen niet op te volgen, waarbij de weverij op den buiten verboden wordtGa naar voetnoot(2). Doch het ging met dat verbod als met de verordeningen tegen den invoer van Engelsche lakens. De uitsluitingsgeest had zijn tijd gehad. Grootnijverheid kon niet samengaan met gildewezen. Zij vergde eene nieuwe inrichting van den arbeid, die de stedelijke ambachten, met hunne privileges, hunne beperkende verordeningen, hun engen beschermingszin niet verstrekten. Alleen de buitenwevers, die met zeer lage loonen tevreden waren, konden zich nog tegen de vreemde nijverheid verzetten en haar, zoo niet de vreemde, dan toch de Nederlandsche markt betwisten. De landelijke nijverheid, dat kenteeken van het nieuwere tijdvak, behaalt dus, in de XVe eeuw, de overhand op de steedsche nijverheid. Te vergeefs vernieuwen de ambachten hunne verordeningen, stellen zij een meer en meer streng toezicht in over de vervaardigde waren. In de groote gemeenten vermindert steeds het aantal wolbewerkers, 't Is uit met het eigenaardig aanzicht, dat de steden der XIIIe en XIVe eeuw door hun toedoen boden. De duizenden loonarbeiders, die er eene zoo hevige maatschappelijke en staatkundige beweging verwekten en aan hare geschiedenis een zoo woelig en heldhaftig karakter gaven, zijn nu versmolten tot een hon- | |
[pagina 388]
| |
derdtal wevers en vollers, die armoedig leven van het maken van gemeene stoffen voor de armste standen der burgerij. Hoe zwaar de lakencrisis der XVe eeuw ook was, toch kon zij Vlaanderen en Brabant niet ten gronde richten. De nieuwe bronnen, welke de bewoners dier streken zochten om in hunne behoeften te voorzien, getuigen luide van hunne wilskracht en hun ondernemingsgeest. Naarmate zij minder wol vonden, verwerkten zij meer vlasGa naar voetnoot(1). Langzamerhand nam de in de middeleeuwen weinig beoefende linnenweverij eene grootere uitbreiding. De Brusselsche linnenwevers vroegen reeds in 1421 om een afzonderlijk ambacht te mogen uitmaken; in 1475 kregen zij voldoeningGa naar voetnoot(2). Toch werd de linnennijverheid niet hoofdzakelijk in de steden beoefend. Daar zij in het begin van het nieuwere tijdvak ontstaan was, werd zij natuurlijk als huisnijverheid en vooral op den buiten bedreven. De landelijke lakennijverheid had de boeren tot wevers opgeleid; zij versponnen en verweefden het vlas volgens dezelfde werkwijzen als vroeger de wol. Het Bourgondisch tijdvak zag echter maar het begin dier nieuwe economische bedrijvigheid. In de XVIe eeuw kreeg zij hare volle ontwikkeling en het Vlaamsch linnen werd op zijne beurt het voorwerp van een levendigen uitvoerhandelGa naar voetnoot(3). De lakenweverij verplaatste zich naar het ander eind der Nederlanden. Verviers, een ongekend Ardenner-vlek, zal daarvan, gedurende het nieuwere tijdvak, het voornaamste centrum zijn. Niettegenstaande het verzet der Luiksche lakenwevers, krijgen zijne inwoners op 28 Augustus 1480 het recht, hunne stoffen in de hoofdstad te verkoopenGa naar voetnoot(4); dat is voor hunne nijverheid het | |
[pagina 389]
| |
uitgangspunt van eene voortaan onafgebroken welvaart. De beschrijving hunner vorderingen zou een der merkwaardigste hoofdstukken van België's economische geschiedenis sedert het einde der middeleeuwen leveren. Het laken werd niet alleen door linnen vervangen. De tapijtweverij, die in de XVe eeuw te Atrecht en te Doornijk zoo bloeiend wasGa naar voetnoot(1), werd onder Philips den Goede ook in Vlaanderen en in Brabant ingevoerd en bereidde zich de glansrijke plaats voor, die zij er honderd jaar later moest innemen. Het charter der ‘Legewerkers’ van Oudenaarde werd in 1441 bewilligd, en in 1450 werden de Brusselsche tapijtwevers in een afzonderlijk ambacht ingedeeld. | |
IIIDe handel onderging, in de XVe eeuw, niet minder veranderingen dan de nijverheid. Hij ook beleefde verval en herboorte. Zijne geschiedenis is deze van de steden Antwerpen en Brugge, welke gansch tegenovergestelde strekkingen verdedigden. Als men de zaken oppervlakkig beschouwt, schijnt het, dat Brugge onder het Bourgondisch tijdvak het toppunt van zijn rijkdom bereikt heeft. Inderdaad, die schoone stad schitterde toen met ongemeenen glans. Hare talrijke prachtige gebouwen, die onder Lodewijk van Male begonnen werden, verrijkten zich in 1393-96 met de bovenverdieping van het belfort, in 1427 met de kerk van het Heilig-Graf, in 1464 met de hallen van Damme, in 1465 met het Gruuthuse-steen, in 1478 met het huis der Hanzeaten, in 1482 met het kooreinde van Sint-Salvatorskerk. Onder de regeering van Philips den Goede en Karel den Stoute, schenken Jan Van Eyck en vervolgens Memling haar in de kunstgeschiedenis eene plaats, welke voor die van Florence niet onderdoet. Zij spreidt hare weelde bij elke gelegenheid ten toon. In 1456 ontvangt zij den dauphin Lodewijk met den hertog, en de door de vreemde kooplieden uitgestalde pracht, de versiering der huizen, de ‘nieuwe en vreemdsoortige’ verlichting ver- | |
[pagina 390]
| |
rukken de Franschen van het vorstelijk gevolg, ‘die nooit ergens zulk een rijkdom en zulk een onthaal gezien haddenGa naar voetnoot(1)’. Als, dertien jaar later, Margareta van York naar Brugge kwam om er met Karel den Stoute te trouwen, vond zij de huizen met gouden en zijden stoffen en met tapijtwerk behangen en hield de prachtige stoet, die haar van de Sinte-Kruispoort tot het hertogelijk paleis begeleidde, onderweg tienmaal halt, om de uit de heilige en algemeene geschiedenis genomen levende beelden te bewonderenGa naar voetnoot(2). Doch dat tooverachtig schouwspel mag ons niet begoochelen. In waarheid heeft Brugge het toppunt zijner welvaart bereikt, en begint het in de XVe eeuw te vervallen. Evenals Venetië, omringt het zich met al de pracht van kunst en weelde, juist als zijne economische levenskracht begint te verzwakken. Voorzeker geschiedt dat verval niet plotselings: tot in het midden der eeuw kunnen de tijdgenooten het nog niet gissen. Handelsgebruiken worden immers maar langzaam gewijzigd. Zij behielden te Brugge nog langen tijd eene rol, die niet meer overeenkwam met de werkelijke macht dier stad. Tot den dood van Karel den Stoute, bleef Brugge de eerste geldmarkt van Noord-Europa. De vorderingen van het kapitalisme gaven het zelfs in dat opzicht eene tot hiertoe ongekende beteekenis. De Medici stichtten er een hunner voornaamste hulphuizenGa naar voetnoot(3). Men ziet er hunne vertegenwoordigers Tommaso Portinari, beschermer van den schilder Vander Goes, en Tommaso Guidetti ontzaglijke sommen leenen aan den hertog van Bourgondië en aan den koning van Engeland. Andere Italiaansche bankiers, die met alle Nederlandsche wisselaars in betrekking staan, ondernemen er uitgebreide kredietverrichtingen, die soms op opzienbarende stakingen van betaling uitloopenGa naar voetnoot(4). De bedrijvigheid op handelsgebied schijnt overigens niet te verminderen. Philips heet Brugge nog in 1450’ de beroemdste | |
[pagina 391]
| |
stad der wereld, wegens de hoeveelheid koopwaren die er verhandeld worden en het aantal kooplieden die er wonenGa naar voetnoot(1)’. In 1468 zag men in het gevolg van Margareta van York de verschillende ‘natiën’, vertegenwoordigd door afvaardigingen van 60 fakkeldragers, 4 schildknapen, 10 kooplieden, 10 makelaars en 24 knechten te paard voor de Florentijnen, 60 fakkeldragers, 34 kooplieden en 24 schildknapen voor de Spanjaards, 108 kooplieden en 6 schildknapen voor de OosterlingenGa naar voetnoot(2). Doch er zijn te Brugge veel meer vreemdelingen, die herkomstig zijn uit Portugal, Bretagne, Milaan, Pisa, Lucca, waaronder die Arnolfini, wiens trekken door Jan Van Eyck vereeuwigd werden. Al die vreemdelingen waren insgelijks in ‘natiën’ ingericht en hadden hunne consuls. In 1457 waren in de haven gelijktijdig aanwezig drie Venetiaansche galeien, eene Portugeesche hulk, twee Spaansche karveelen, zes Schotsche booten, twee en veertig Bretonsche karveelen, twaalf Hamburger schepen, zonder vier walvischsloepen en een veertigtal haringbuizen te rekenenGa naar voetnoot(3). Daaruit blijkt, dat het Brugge der XVe eeuw vooral met de Zuiderlingen levendige handelsbetrekkingen onderhieldGa naar voetnoot(4). De toenmalige uitbreiding van de Spaansche en de Portugeesche scheepvaart bracht de stad veel voordeel bij. Eene menigte op hare kaaien geloste zuiderproducten kwamen als eetwaar of huisraad in gebruik bij de Noordsche volkeren. Onder de in 1441 door galeien en kraken aangevoerde ‘nieuwigheden’, vermeldt men ‘oranje- en grenaatappelen, olijven, citroenen, limoenen, rozen- en Damascusolie, sukade, confituur, Oostersche haartapijten, matten, vaatwerk van Valencia enz.Ga naar voetnoot(5)’. Volgens dien zelfden tekst hadden die vaartuigen ook apen, leeuwen en papegaaien medegebracht, wat bewijst dat Brugge | |
[pagina 392]
| |
toen reeds in betrekking was met de Portugeesche kantoren in Afrika; ook weten wij, dat, in 1479, goederen naar de goudmijnen van de golf van Guinea uit Brugge verzonden werdenGa naar voetnoot(1). De maagschapsbanden, die Philips den Goede en Karel den Stoute aan het Portugeesch vorstenhuis hechtten, het verwerken van Spaansche wol in de lakenweverij deden het scheepvaartverkeer tusschen Vlaanderen en het Iberisch schiereiland vermeerderen. Op het einde der XVe eeuw hadden Spanje en Portugal in den Brugschen handel een veel grooter aandeel dan eenige andere natie. Op de 75 schepen die, naar wij weten, in 1486-87, de haven binnenliepen, waren er 33 Spaansche en 6 PortugeescheGa naar voetnoot(2). Brugge kon de Zuiderlingen echter maar blijven aantrekken, als het de groote stapelplaats van de Noorderlanden bleef. De stad had hare welvaart te danken aan hare rol van makelaar tusschen Romaansche en Germaansche volkeren. Als eene echte wereldstad, had zij sedert eeuwen de kooplieden van de verschillende gewesten van Europa met elkander in betrekking gesteld en den ruilhandel bevorderd. Slechts een gering deel van de op hare kaaien geloste goederen was voor Vlaanderen bestemd; het grootste deel daarvan werd dadelijk weer verscheept, zoodat zij, om de schepen een er natie te kunnen aanlokken, ook de verzamelplaats van de schepen van al de andere natiën blijven moest. Nu, in den loop der XVe eeuw was zij dat niet meer. Het kantoor der Hanze, door hetwelk zij zoo lang in betrekking met de Noorderlanden was geweest, verliest gedurende dat tijdperk heel zijne vroegere beteekenis. De ‘Duitsche koopman’, door zijne oorlogen tegen Denen en Hollanders en door de mededinging der Engelsche scheepvaart verzwakt, laat het overwicht ontsnappen, dat hij zoo lang in de Vlaamsche stad oefende. In 1420 waren de Lieger der Duitsche Orde nog slechts van weinig beteekenis, en dertig jaar later bevestigt Philips de Goede, dat de Oosterlingen nauwelijks meetellen in de stad, ‘want dat zij alleen koopmanschappen in pelswerk, en in geenerlei andere waar, zooals de Spanjaards, Portugeezen, Bretagners en andere kooplieden der verschillende natiën, die Vlaan- | |
[pagina 393]
| |
deren bezoekenGa naar voetnoot(1)’. Ongetwijfeld is dit overdreven. Doch de feiten bewijzen klaar, hoe de tijden veranderd zijn. Als de Hanzeaten in 1451 naar Utrecht verhuisden en alle verkeer met Vlaanderen afbraken, om de Bruggelingen te dwingen aan hunne eischen te voldoen, had dit dwangmiddel, dat vroeger noodlottige gevolgen zou gehad hebben, geen het minste uitwerksel, zoodat zij in 1457 gedwongen waren, zonder genoegdoening terug te komen. De te Brugge door de Hanzeaten opengelaten plaats werd door niemand ingenomen. Het verval der Vlaamsche wolleweverij en het verbod van invoer van Engelsche lakens dreven de nog jonge scheepvaart der Merchant Adventurers eerst naar Middelburg, en kort daarop naar Antwerpen. Terwijl de oudgeworden Hanze te Brugge bleef, bereidde Engeland zijne economische grootheid voor, door Antwerpen's toekomst te verzekeren. Reeds in 1407 kochten de Merchant Adventurers een huis in die stad en in 1442-44 vestigden zij er zich in menigteGa naar voetnoot(2). Italiaansche, Spaansche en Portugeesche kooplieden, en naderhand de bankiers, volgden hun voorbeeld. Brugge bleef nog wel eenigen tijd de officieele verblijfplaats der ‘natiën’, doch deze deden voortaan al hare zaken te Antwerpen. De beroerten, die Vlaanderen gedurende de regeering van Maximiliaan en Maria van Bourgondië verontrustten, bespoedigden de uitwijking. Daarbij dient gevoegd, dat het Zwijn, dat sedert het einde der XIVe begon te verzanden en in 1421 reeds zeer verslijkt wasGa naar voetnoot(3), te dien tijde onbevaarbaar werd. De door Karel den Stoute in 1470 bevolen opening van het ‘Zwartegat’ had den toestand geenszins verbeterd; trots de in 1486-87 uitgevoerde nieuwe werken, bleef de bodem der haven verzanden, en wel zoo zeer, dat men, twintig jaar later, bij laag tij, met beladen karren van den eenen oever naar den anderen rijden konGa naar voetnoot(4). Toen reeds was de stad | |
[pagina 394]
| |
nog slechts de schaduw van vroeger. Reeds in 1494 wordt vastgesteld, dat alle handel opgehouden had en dat meer dan 4000 huizen ledigstonden, gesloten of vervallen warenGa naar voetnoot(1). Eene in 1508 gehouden jaarmarkt baatte niet. In het begin der XVIe eeuw houdt Brugge van zijn vroegeren luister nog slechts een onbeduidenden lakenhandel overGa naar voetnoot(2). Het lag nu schier zoo diep gevallen als Ieperen. Het verval van Brugge is een keerpunt in de economische geschiedenis der Nederlanden. Door zijn val, maakt het middeleeuwsche handelswezen plaats voor eene nieuwe inrichting. De vooruitgang der lange zeevaart, de toenemende geldsomloop, de ontwikkeling van het kredietwezen brengen, reeds in de XVe eeuw, grondige wijzigingen aan de verouderde vormen van doorvoerhandel en aan het handelswezen zelf. In de plaats der handelsmaatschappijen der XIIIe en XIVe eeuw, tusschen poorters van dezelfde stad opgericht met geringe, op het fortuin van elk harer leden genomen kapitalen, komen nu machtige compagnieën die met aanzienlijke kapitalen werken en door krediet ondersteund zijn, en aldus zaken kunnen doen in alle voorname handelssteden van Europa. De in den handel aangelegde gelden bereiken tot hiertoe ongekende cijfers. Tommaso Portinari zendt van Brugge naar Venetië scheepsladingen, die op 40,000 gouden florijnen geschat wordenGa naar voetnoot(3). Stoute speculateurs koopen al de aluin, al de lakens of andere waren op, en doen de prijzen naar believen stijgen of dalenGa naar voetnoot(4). De koopman wordt voortaan, door zijne briefwisseling of door het algemeen bestuur zijner zaken, bestendig op zijn kantoor gehouden: in de vreemde havens of nijverheidssteden wordt hij vertegenwoordigd door klerken of opkoopers. Hoe meer de macht van het kapitaal zich bevestigt, des te noodzakelijker worden vrije en ongedwongene economische gebruiken, tot algeheele uitzetting van den ondernemingsgeest. | |
[pagina 395]
| |
De nauwgezette middeleeuwsche regelingen en verordeningen met hare stapelrechten, hare privileges, hare hallen, hare gasten, hare makelaars, het gedurig toezicht waaraan zij den vreemdeling ten voordeele van den poorter onderwerpenGa naar voetnoot(1), de formaliteiten, opgelegd aan koopen, verkoopen en wegen der goederen, strooken niet meer met den nieuweren tijd. Het stadsrecht, dat in de XIIe eeuw het oude recht van het landbouwtijdvak verdreef, wordt op zijne beurt te oud. Zijne rechtspleging wordt te ruw en te weinig uitvoerig, zijne waarborgen van onpartijdigheid tegenover vreemdelingen niet meer voldoende geachtGa naar voetnoot(2). In Vlaanderen maken deze de oprichting van de Raadkamer ten nutte, om zich aan de bevoegdheid der schepenen te onttrekkenGa naar voetnoot(3). Brugge, dat in de XIIIe en XIVe eeuw onder alle steden van Europa den handel in den breedsten zin verstondGa naar voetnoot(4), kon zich naar de nieuwe gedachten niet schikken. Te midden van de veranderingen, welke om die stad heen geschiedden, bleef zij een onwrikbaar vertrouwen stellen in de middeleeuwsche wetgeving, waaraan zij hare grootheid dankte. Zij wilde niets veranderen aan hare economische privileges. Zij dacht, dat elke afwijking van de keuren, die de stelling der ‘natiën’ regelden, haar algeheel verval moest verwekken. Zij begreep niet, dat die teenemaal verouderde keuren nog slechts eene belemmering voor den handel waren, en als zij hare nauwgezette toepassing eischte, dacht zij nog, de vreemdelingen ‘eerlijk, redelijk, welwillend en rechtvaardig’ te bejegenenGa naar voetnoot(5). In 1470 deed zij nog eene oude verordening van 1304, op den handel der vreemde kooplieden, door den hertog bekrachtigenGa naar voetnoot(6). Drie jaar later stemde zij in het bewilligen der bede aan Karel den Stouteslechts toe, nadat hij beloofd had, de ‘natiën’ te zullen dwingen binnen hare | |
[pagina 396]
| |
muren te verblijvenGa naar voetnoot(1). Bij de reactie, die na den dood des hertogs uitbrak, gaf zij haar beschermingsgezind streven nog meer lucht. In 1477 werd door Maria van Bourgondië beslist, dat de vreemdelingen maar de waren mochten verkoopen, die zij zelven in de stad brachten, en dat zij geene ter jaarmarkten van Antwerpen en Bergen-op-Zoom gekochte goederen in de stad mochten brengenGa naar voetnoot(2). Kortom, de stad wil het overwicht, dat haar ontsnapt, door dwangmiddelen behoudenGa naar voetnoot(3). Tegenover de handelsvrijheid, volgen hare makelaars - wier gilde nog slechts zonen van leden opneemt en een nest van bekrompen behoudsgezindheid geworden is - de kortzichtige en verachterde handelwijze der Iepersche wevers tegenover de landelijke nijverheid. Zij hopen nog slechts op een onmogelijken terugkeer naar 't verleden, en de strijd dien zij tegen Antwerpen aangaan is even vergeefsch als de machtelooze pogingen van Dordrecht, rond denzelfden tijd, om de zegevierende mededinging van Amsterdam te wederstaanGa naar voetnoot(4). Op het einde de XVe eeuw trokken de Antwerpsche jaarmarkten de kooplieden in zulk groot getal aan, dat de vierschaar van Brugge tijdens heel haren duur gesloten bleefGa naar voetnoot(5). De haven van Antwerpen had reeds in het begin der XIVe eeuw eenige beteekenis. Begunstigd door de economische ontwikkeling, die zich in Brabant na den slag van Worringen uitte, kreeg het in de volgende jaren een aanzienlijk deel van het doorvoerverkeer van de Nederlanden naar Duitschland, dat belemmerd werd door het te Dordrecht op de Hollandsche waterwegen geoefend Maasrecht en StapelrechtGa naar voetnoot(6). In 1315 bewilligde hertog Jan II er een charter van privileges aan de Genueesche en Flo- | |
[pagina 397]
| |
rentijnsche kooplieden, alsook aan die van het Duitsche Rijk, en van toen af vestigden zich talrijke Duitschers te AntwerpenGa naar voetnoot(1). Men weet, dat een hunner, Hendrik Heltewage, er in 1320 een kartuizerklooster stichtte, en dat in 1352 een zijner landgenooten, Hendrik Sudermann, naar wiens naam een van Antwerpen's straten thans nog heet, er zeer belangrijke schenkingen aan de zusters van de Derde-Orde deedGa naar voetnoot(2). De voorspoed van Antwerpen verwekte weldra den nijd zijner buren. Lange jaren betwistte Mechelen het hardnekkig den zout-, visch- en haverstapelGa naar voetnoot(3). De Vlamingen, hunnerzijds, trachtten zijn handel te belemmeren. Toen Brabant, na zijne nederlaag, Antwerpen aan Lodewijk van Male afgestaan had, werd die stad door hem als vijand bejegend en aan Brugge geofferd; zoo lang ze tot Vlaanderen behoorde, verminderde haar bloei bestendigGa naar voetnoot(4). Onder het Bourgondisch huis, begon zij zich opnieuw te verheffen. De aanzienlijke verbreeding van de Hont, ten gevolge van overstroomingen in Zeeland in het begin der XVe eeuw, gaf aan hare haven een rechten weg naar de zeeGa naar voetnoot(5), die men vroeger slechts langs de Ooster-Schelde bereiken kon. Antwerpen, dat gelegen was te midden van het land, aan een diepen stroom en buiten het bereik der zeeroovers, die de Noordzee onveilig maakten, ja, tot in het Zwijn drongen, werd de veiligste en de gemakkelijkste haven der Nederlanden. Het ontzag overigens niets, om de kooplieden aan te lokken. De onbekrompen, voor nieuwe denkbeelden toegankelijke geest, die het in het tijdperk van zijn bloei zoo zeer moest onderscheiden, is reeds in de XIVe eeuw merkbaar. In 1396 huurde het, mits 15,000 gouden franks, den vorstelijken tol voor zes jaarGa naar voetnoot(6); door die verstandige uitgave kon het de lasten der vreemde kooplieden verminderen, wat machtig bijdroeg om hen naar zijne haven te lokken. Naast de Hanzeaten, die in 1409 van hertog Antoon een eeuwigdurend privilege kregenGa naar voetnoot(7), kwamen, zooals wij zagen, ook de Engelschen zich, reeds van | |
[pagina 398]
| |
1407, in grooten getale te Antwerpen vestigen. Mechelen kon de mededinging niet volhouden. Deze stad, die in 1411 haren stapel aan Antwerpen moet afstaan, die hare scheepvaart belemmerd zietGa naar voetnoot(1), wordt weldra verlaten door de kooplieden uit de landen van Luik, van Loon, van Namen en van Henegouw, die zich nu naar de Scheldestad richtenGa naar voetnoot(2). Trots de pogingen van de Vlaamsche steden, vinden de Engelsche lakens te Antwerpen meer en meer aftrek. Philips de Goede mag, als vorst van al de Nederlandsche gewesten, het algemeen belang derzelven niet offeren aan het bijzonder belang van een enkel gewest. Hij laat de Antwerpenaren straffeloos het hem door de Vlamingen ontrukte verbod overtreden. De politiek van eenmaking, waartegen de Vlamingen zich verzetten, komt ten voordeele hunner mededingers uitGa naar voetnoot(3). De vorst bestrijdt de privileges en den gewestelijken uitsluitingsgeest, bevordert de uitbreiding van den groothandel, en Antwerpen maakt dit streven ten nutte. Terwijl Gent en Brugge, als zij door de maatschappelijke hervormingen bedreigd worden, zich op hun middeleeuwsch ideaal verlaten en een hopeloozen strijd aangaan om hun overwicht te behouden, is Antwerpen, evenals de Hollandsche steden, minder aan verleden en aan overleveringen gehecht en kan het zonder moeite eene houding aannemen, die met de vereischten van den nieuwen tijd overeenkomt. Men vindter geene dier woedende opstanden, die de straten der Vlaamsche gemeenten met bloed verfden. Het leeft in goede verstandhouding met den Staat. Treffende tegenstelling met Brugge: reeds in de XVe eeuw verliest Antwerpen zijn Brabantsch karakter om eene wereldstad te worden, waar een iegelijk even welkom is. De nieuwe geest, die het bezielt, uit zich duidelijk in zijn handelswezenGa naar voetnoot(4). Zijne beide jaarmarkten van Pinksteren en | |
[pagina 399]
| |
Sint-Baafmis doen in de XVe eeuw gedenken aan de jaarmarkten van Champagne der XIIIe eeuwGa naar voetnoot(1). Doch zij verschillen daarvan teenemaal door de belangrijkheid der zaken en door de soort van handel dien men er drijft. Zij zijn gegrondvest op het nieuw beginsel der economische vrijheid. Al de kooplieden, die ze bezoeken, zijn beschermd door vrijgeleiden. In 1424 laat keizer Sigmund ze zelfs bijwonen door degenen die in den Rijksban zijnGa naar voetnoot(2); in 1448 verklaart de bisschop van Kamerijk, dat alle interdict tijdens haren duur opgeheven isGa naar voetnoot(3). Het beroep van makelaar en dat van wisselaar, die te Brugge het monopolie van eenige families blijven, mag hier door elkeen beoefend worden. Poortersrecht wordt zeer gemakkelijk verkregen. Geene beperkende of kwellende verordeningen hinderen de vreemdelingen in hunnen handel. Kredietwezen kan zich vrijelijk ontwikkelen. Geene hallen, waar de verkoopers met groote kosten hunne waren moeten aanbrengen. De gevolmachtigden der kooplieden komen op Sinte-Mariakerkhof bijeen en behandelen daar mondelings de belangrijkste zaken. Uit die vergadering ontstaat, in 1460, de eerste Europeesche handelsbeursGa naar voetnoot(4). Door die gunstige omstandigheden, worden de Antwerpsche jaarmarkten weldra de hoofdmarkt van den Europeeschen handel. Eerst van korten duur, worden zij nu eene bestendige inrichting. Het aantal vreemdelingen, dat nog versterkt wordt door de uitgewekenen uit Brugge, groeit gedurig aan. De bevolking vermeerdert met ongehoorde snelheid. Van 3440 haarden in 1435, stijgt zij op 5689 in 1480, op 6801 in 1496; in 1526 zal zij er 8785 tellenGa naar voetnoot(5). Te dien tijde openen de groote ontdekkingen van Spanjaarden en Portugeezen overigens een nieuw en glansrijk tijdvak van Antwerpen's geschiedenis. Reeds op het einde der XVe eeuw, is de Scheldestad het centrum van den handel van het Noorden. Als eene koesterende | |
[pagina 400]
| |
zon, brengt zij licht en leven om zich heen. Door de Schelde en de diepe rivieren, die daarin uitwateren, doet hare bedrijvigheid de zuidelijke Nederlanden herleven. Zij drijft de tapijtwevers van Atrecht, Doornijk, Brussel en Oudenaarde naar den grooten uitvoerhandel. Zij geeft een spoorslag aan de jeugdige nijverheid van het Land van Luik. Zij trekt het graan van Artesië en van Henegouw tot zich: daardoor bevordert zij den landbouw in die gewesten en den bloei van den Gentschen stapel. Terwijl de kuststreek het verval van Brugge deelt, blijft Oost-Vlaanderen, dank zij zijne waterverbindingen met Antwerpen, een bloeiend gewest. Ook de snelle vorderingen van de nieuwe nijverheid, de vlasweverij, vinden wellicht hierin hare verklaring. Zoo Antwerpen ten zeerste afsteekt bij Brugge, heeft het toch met hetzelve eene gelijkenis. Inderdaad, evenals Brugge, neemt het maar onrechtstreeks deel aan den binnen zijne muren gedreven groothandel. Deze is schier gansch in handen van vreemdelingen; de poorters zijn slechts ondergeschikte tusschenpersonen: scheepsbevrachters, verhuurders van huizen of magazijnen, vrachtondernemers, makelaars enz. Van de talrijke schepen, die aan de Scheldekaaien gemeerd liggen, behoort schier geen enkel tot de stad. De Nederlandsche vaartuigen hooren meestal thuis tot de graafschappen Holland en Zeeland. Tot op het einde der XIVe eeuw, vond men in deze gewesten maar ééne aanzienlijke handelsstad, namelijk Dordrecht. De graven hadden haar zeer gewichtige privileges bewilligd. Sedert 1299 bezat zij den stapel der langs Maas en Rijn verscheepte goederen, en, in 1355, was die stapel feitelijk tot al de rivieren van het land uitgebreidGa naar voetnoot(1). Gelijk de Vlaamsche nijverheidssteden de beoefening der lakenweverij in hare omstreken belemmerden, zoo ook drong Dordrecht zijne heerschappij aan al de kleine kusthavens op, en verplichtte het haar zijn monopolie te erkennen. Zijne poorters ‘hielden zich voor dezelfden in Holland, als die van Gent in VlaanderenGa naar voetnoot(2)’ en gaven blijk van denzelfden uitsluitingsgeest. Doch weldra werden zij door den | |
[pagina 401]
| |
vorst hevig tegengewerkt. Hertog Albrecht had reeds tegen hen partij genomen en, zoo Philips de Goede het stapelrecht niet afschaft, wacht hij zich toch, het te doen eerbiedigen; hij bevordert daarentegen de ontwikkeling der zeesteden, die in Dordrecht's privileges een hinder voor zich zelven zagen. Van toen af vervalt de oude stad van jaar tot jaar. Evenmin als Brugge kan zij de nieuwe vereischten begrijpen: zij volhardt in eene verachterde handelspolitiek en spant al hare pogingen in tot het behoud van privileges, die met de ontluikende vrijheid van het economisch leven niet meer strooken, haren val bespoedigen en hare haven doen verlaten. Daarentegen breiden hare jeugdige mededingers, Veere, Brielle, Zierikzee en vooral Amsterdam hunne zeevaart met bewonderenswaardige wilskracht en verrassende snelheid uit. De Noordzee wordt te klein voor hunne zeelieden: reeds in het begin der XVe eeuw varen zij door de Sont en in 1417 tracht de Hanze te vergeefs hen uit de Oostzee te sluitenGa naar voetnoot(1). In 1426 wil zij den handel tusschen Hollanders en Russen beletten, door het verbod te doen uitvaardigen hun Russisch te leerenGa naar voetnoot(2). Doch dat baat niet. Terwijl hare macht vermindert, stijgt die harer mededingers voortdurend, en de oorlog, die tusschen haar en hen in 1437 uitbreekt, verzekert de toekomst dezer laatsten. Met de hulp van Philips den Goede, die in dien strijd het middel ziet om de Nederlanden heel en gansch van het Keizerrijk af te scheuren, bieden de Hollandsche steden hare vijandin zegevierend het hoofd. De tienjarige vrede, die in 1441 gesloten werd, brak de banden die een groot aantal harer aan de Hanze hechttenGa naar voetnoot(3). Holland's economische onafhankelijkheid bespoedigde zijn vooruitgang. In 1471 bemerken de Hanzeaten, dat Hollanders en Zeeuwen in de Duitsche havens meer zaken doen dan zij zelvenGa naar voetnoot(4). Amsterdam bereidt reeds zijne latere grootheid voor. Het telt niet zooveel vreemde kooplieden als Antwerpen, doch vindt daarentegen zijn voorspoed in den ondernemingsgeest | |
[pagina 402]
| |
zijner zeevaarders. Die zeemansstad is wonderwel gelegen in die noordelijke Nederlanden, welke later dan de zuidelijke gewesten tot het economisch leven geroepen worden, maar daaraan al hunne nog maagdelijke wilskracht wijden. Naast streken met oudere beschaving en ouderen welstand, als Brabant, Henegouw en Vlaanderen, biedt Holland dezelfde tegenstelling als die, welke men in Duitschland tusschen de westelijke en zuidelijke streken en de koloniaallanden ten Oosten der Elbe bemerkt. En, gelijk Oostenrijk en Pruisen, in staatkundig opzicht, verschillende beschavingstypen bieden, zoo ook laat de scheiding, die later tusschen Noord- en Zuid-Nederland tot stand zal komen, zich in zekere mate verklaren door hunne tegenstelling van zeden en belangen. | |
IVZoo de tijdens het Bourgondisch tijdvak verwezenlijkte maatschappelijke en staatkundige hervormingen min of meer hevige storingen in een groot aantal steden verwekten, waren zij toch der landelijke bevolking overal heilzaam. Het verzwinden van de almacht der groote gemeenten bevrijdde den boer van de politieke en economische onderworpenheid, waartoe hij in de XIVe eeuw gedoemd was. Nu mocht hij zich vrijelijk aan nering en hanteering overleveren en kon hij, bij de Justitieraden, beroep inslaan tegen de vonnissen der stedelijke schepenbanken. Anderzijds verdwenen toen de laatste sporen van het domeinstelsel op het platteland. De edelen bebouwden hunne landerijen niet meer, doch gaven dezelven in pacht. Wat van sterfval en vroonen nog overbleef, werd door eenvoudige taksen vervangen. Verpachting, die reeds sedert het einde der XIIe eeuw in de Nederlanden ingevoerd was, werd nu algemeen. De bodem, die tot dan toe het uitsluitend bezit van adel en geestelijkheid geweest was, ontsnapt gedeeltelijk aan beide standen, door de aankoopen van rijke poorters en vorstelijke ambtenaren. Door de uitbreiding van het roerend kapitaal en den toenemenden geldsomloop werd de bodem eene handelswaar. Ten slotte waren de langdurige vrede, dien men onder Philips den Goede genoot, de betere | |
[pagina 403]
| |
omdeeling der belastingen, het verdwijnen der ‘vriendenoorlogen’, de betere en veiliger gemeenschapsmiddelen wellicht nog heilzamer voor de landelijke standen dan voor de bevolking der steden. Wij weten overigens, dat zij sedert het midden der XIVe eeuw de monarchale politiek des vorsten tegen de groote steden verdedigden, en dat zij dienvolgens, onder het Bourgondisch huis, met hetzelve de vrucht zijner zegepraal deelen mochten. Buiten een opstand der inwoners van de kasselrij Kassel in 1430, waarvan de aanleiding nog ongekend isGa naar voetnoot(1), bemerkt men dan ook, in de XVe eeuw, geenerlei spoor van misnoegdheid. De Nederlandsche boeren, die sedert het einde der XIIIe eeuw persoonlijk vrij waren, zijn sedert dan vrij gebleven; door welke zonderlinge geestesdwaling toch heeft men meenen te bespeuren, dat onder Philips den Goede eene herinvoering der hoorigheid beproefd werd? Daarentegen schijnt het aantal kleine plattelandseigenaars op het einde der middeleeuwen sterk verminderd. Velen werden, althans in de meest ontwikkelde deelen van het land, - Vlaanderen en Brabant, - pachters of loonarbeiders op pachthoeven. Rijke kapitalisten, als de Bruggeling Bladelin, schatmeester van Philips den Goede, lieten op eigen kosten uitgestrekte polders indijken. De macht van 't kapitaal verdrong aldus die van de vrije vereeniging en van den kloosterarbeid, waaraan de eerste droogleggingen verschuldigd waren. Bladelin's vermogen liet hem toe, op zijne landerijen de gemeente Middelburg te stichten, waarheen hij talrijke, door de verwoesting van 1466 ten onder gebrachte inwoners van Dinant liet komen; vandaar de Waalsche namen, die men nog ten huldigen dage in de streek ontmoetGa naar voetnoot(2). Reeds in het begin der XIVe eeuw, maakte de landbouw groote vorderingen. Het stelsel van wisselbouw, waarbij het derde van elken akker een jaar braak bleef liggen, wordt verbeterd. Op het braakland worden moesplanten of rapen gekweekt. Kunstweiden komen meer in gebruik. Die verbeteringen zijn veel vroeger | |
[pagina 404]
| |
in Vlaanderen dan elders gekend. Dat ligt ongetwijfeld aan de dichte bevolking en vooral aan de veefokkerij, die een overvloedigen mest oplevert. De veeteelt, die daar reeds sedert de eerste helft der middeleeuwen beoefend was, werd er in de XIVe en XVe eeuw zeer bloeiend. Vlaanderen, zegt de Engelschman Glanville, is vol veeweidenGa naar voetnoot(1). Hetzelfde kon gezegd van Zeeland en Holland, waar boter en kaas, sedert het begin van het Bourgondisch tijdvak, een zeer gezocht uitvoerartikel wasGa naar voetnoot(2). Graangewassen kwamen van over zee, doch vooral van Brabant, Haspengouw, Namen, Henegouw en Artesië. Dowaai was, in Fransch-Vlaanderen, de groote markt van de naar het Noorden verzonden granen, en vond daarin eene vergoeding voor het verval zijner lakennijverheid. Luxemburg kreeg, door zijne minder gunstige ligging, een kleiner aandeel van de algemeene welvaart. Toch was de inlijving bij de Bourgondische domeinen dat gewest voordeelig. Door de kronijk van Floreffe weten wij, dat na dezelve vele bebouwings- en uitroeiingswerken uitgevoerd werdenGa naar voetnoot(3). Philips de Goede moet zelfs voornemens geweest zijn, de rijkdommen van den ondergrond dier streek te doen ophalen: hij liet er, in 1431, naar goud- en zilveraders zoeken. Aan het ander uiteinde der Nederlanden, langsheen het Zeeuwsche en Hollandsche strand, kreeg de zeevisscherij eene ongemeene uitbreiding. De haringvisscherij, die tot dan toe hoofdzakelijk te Gravelingen beoefend werd, verplaatste zich naar 't Noorden, en het kaken, dat in het begin der XVe eeuw ontdekt werdGa naar voetnoot(4), gaf haar eene ongemeene vlucht. Niet alleen voorzag zij de inlandsche markt, doch zij schiep weldra ook een zeer levendigen uitvoerhandel. De Nederlanden, die tot dan toe groote hoeveelheden gezouten visch van Duitschland ontvangen hadden, stuurden er nu, op hunne beurt, gansche scheepsvrachten naar dat land, tot groot nadeel der Hanze. | |
[pagina 405]
| |
Voegt men bij al die hulpbronnen nog hetgeen de boeren met laken- en linnenweverij verdienden, dan zal men gereedelijk erkennen, dat, over het algemeen, de landelijke standen het in de XVe eeuw zeer goed stelden. Slechts één erge hongersnood wordt vermeld, namelijk die van 1438-39, veroorzaakt door de duurte van het graan ten gevolge van misgewas. De pest kwam de ramp vergrooten en duizenden inwoners werden ten grave gesleeptGa naar voetnoot(1). Op het eerste zicht, schijnt de algemeene welvaart der bevolking tegengesproken door eene verordening tot regeling der bedelarij, die in 1459 in Brabant uitgevaardigd en in 1461 op Vlaanderen toegepast werdGa naar voetnoot(2). Toch mag men daarin geen bewijs van 's lands armoede zoeken. Zij getuigt alleen van de stijgende tusschenkomst van den Staat in zake openbare orde. De bedelaar, die tot dan toe overgelaten was aan de zorgen der Kerk en der private liefdadigheid, trekt nu de aandacht van het openbaar gezag. Landloopers, die in de middeleeuwen zoo talrijk waren en toen zonder minachting bejegend werden, verschijnen nu als eene oorzaak van maatschappelijke beroering, die moet bestreden. Overigens gelast de Staat zich niet met hun onderhoud; hij wil hen enkel door zijn bestuur doen nagaan, hen tot arbeid dwingen. Mogen alleen bedelen: kinderen beneden de twaalf jaar, ouderlingen boven de zestig, gebrekkelijke lieden en, ten slotte, andere personen, die door last van jonge kinderen geen standvastigen arbeid verrichten kunnen. De armen boven de zestig dragen aan den hals een looden penning met den naam hunner verblijfplaats. Al wie zonder penning bedelt, wordt tot galei- of gevangenisstraf veroordeeld. Overigens moet men bekennen, dat de wijzigingen, die in de XVe eeuw in de maatschappij plaats grepen, het aantal dier zwervers sterk vermeerderden. De stijgende uitsluitingsgeest | |
[pagina 406]
| |
der ambachten, het verval der lakenweverij verplichtten tal van menschen hunne vaderstad te verlaten en ver van huis een bestaan te zoekenGa naar voetnoot(1). De private liefdadigheid beijverde zich vroegtijdig, het lot dier onterfden te verzachten. Reeds vóór 1453, had Geeraard De Stoevere, een rijk poorter van Gent, een godshuis voor vreemde kleine rondleurders of ‘mersmankins’ gestichtGa naar voetnoot(2). In dit vlug overzicht van den economischen toestand der Nederlanden in de XVe eeuw, zou men ook met eenige zekerheid het toenmalig cijfer hunner bevolking willen bepalen. Daarover bezitten wij geenerlei studie, doch de volgende cijfers zijn ongetwijfeld niet van belang ontbloot. Volgens eene telling, ten jare 1435 bij het lichten eener bede in Brabant gedaanGa naar voetnoot(3), bevatte dat gewest, buiten Mechelen, ongeveer 89.950 haardsteden. Dergelijke tellingen, in 1469 gedaanGa naar voetnoot(4), geven 41.175 haardsteden aan Vlaanderen. 9681 aan de baljuwschappen Rijsel, Dowaai, Seclin en Orchies, 28.724 aan Henegouw, 1688 aan het Naamsche, 12.828 aan Picardië, 27.933 aan Artesië, 5014 aan Ponthieu. Men bemerke echter, dat in de cijfers van 1469 de steden niet begrepen zijn. Gesteld dat de steden het derde der gezamenlijke bevolking uitmaakten, dan zou men voor bovenbedoelde gewesten, in 1469, een geheel van l69.390 haardsteden krijgen. En tegen een middelcijfer van vijf personen per haardstede, zou Brabant, in 1435, ongeveer 449.750 inwoners, en Vlaanderen met de naburige gewesten, die met hetzelve het gebied der Rekenkamer van Rijsel uitmaakten, in 1469 ongeveer 946.950 inwoners gehad hebben, of, voor een grondgebied dat ongeveer de twee derden der Bourgondische gewesten in de Nederlanden besloeg, een totaal van 1.396.700 inwoners. | |
[pagina 407]
| |
Men zal zeker dicht bij de waarheid zijn, als men de bevolking van de aan Philips den Goede behoorende Nederlanden op twee millioen zielen schat. Onlangs ontdekte oorkonden geven aan het Land van Luik 700.000 inwonersGa naar voetnoot(1). Nauwkeurige uitslagen bekomt men, als men de beweging der bevolking onderzoekt. Inderdaad, voor Brabant, bezitten wij tellingen van haardsteden voor de jaren 1435, 1464, 1472 en 1492Ga naar voetnoot(2). Uit dat onderzoek blijkt, dat het aantal haardsteden licht geklommen is van 1435 tot 1464, traagzaam afneemt van 1464 tot 1472, en gedurende de twintig laatste jaren op schrikbarende wijze daalt. Die beknopte statistische opgaven komen teenemaal overeen met den gang der gebeurtenissen. Zij bevestigen op hare beurt de bestendige toeneming van de welvaart der Nederlanden tot op het einde der regeering van Philips den Goede, toonen ons de eerste verschijnselen van achteruitgang met het begin der groote krijgstochten van Karel den Stoute en getuigen ten slotte van de verschrikkelijke crisis, veroorzaakt door de burgeroorlogen na de ramp van Nancy. Reeds in 1469 hadden de Henegouwsche dorpen door oorlog en inkwartiering twee tot drieduizend haardsteden verlorenGa naar voetnoot(3). |
|