Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 408]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 409]
| |
volle ontwikkeling eener reeds kiemende beschaving. Hier ziet men, evenals in het werk der politieke eenmaking, het einde eener evolutie, die met de XIVe eeuw begonnen was. | |
I't Is inderdaad rond dien tijd, dat de Fransche invloed, die sedert het einde der XIIe eeuw in alle Belgische gewesten zoo machtig was, begint te verminderen. Vlaanderen's voortdurende vijandschap jegens de Kroon, de ondergang der jaarmarkten van Champagne, de toenemende zelfstandigheid der gewestelijke vorstenhuizen tegenover de Valois, de verzwakking der monarchie gedurende den Honderdjarigen Oorlog en het verval van kunsten en letteren in Frankrijk rond dat tijdstip, het verlies van Artesië en vervolgens van Waalsch-Vlaanderen, bevrijden de Nederlanden langzamerhand van de heerschappij, die hunne zuiderburen, èn op staatkundig èn op verstandelijk gebied, over hen oefenden. Ongetwijfeld blijft het Fransch in de Vlaamsche gewesten nog zeer in zwang, inzonderheid aan het vorstelijk hof, onder den adel, bij de rijke poorters, die nog steeds hunne kinderen naar Waalsche steden zenden, om die taal te leerenGa naar voetnoot(1). In al de gewesten wordt deze, samen met het Latijn, in de buitenlandsche betrekkingen gebezigdGa naar voetnoot(2), en 't is ook in 't Fransch, dat de vorsten met hunne baljuws en raadsheeren briefwisseling houden. Doch zoo die taal hare stelling behoudt, maakt zij geene nieuwe veroveringen. Daarentegen speelt het Vlaamsch eene meer en meer belangrijke rol. Het verdringt in schier al de steden het Latijn voor gewone bestuursakten, voor het houden der grondboeken, voor het opmaken van rekeningen. De democratische omwenteling, die de handwerkslieden tot het politiek | |
[pagina 410]
| |
leven roept, begunstigt de vorderingen der landstaalGa naar voetnoot(1). De toenemende betrekkingen met de Platduitsche kooplieden der Hanze maken het Vlaamsch bij uitnemendheid tot handelstaal. In de steden worden kleine scholen gestichtGa naar voetnoot(2), waar men leert lezen en schrijven. Het Vlaamsch, dat overigens door Van Maerlant tot letterkundige taal verheven was, zal voortaan aan het volk zijne geestesspijs leveren. Uit oorkonden blijkt, dat eenvoudige ambachtslieden afschriften van den Rijmbijbel of van den Leeken Spiegel bezatenGa naar voetnoot(3). Dat samenbestaan van twee talen - elk in een onderscheiden deel der bevolking verspreid en door eene onafhankelijke letterkunde vertegenwoordigd - moest vroegtijdig aanleiding geven tot bestuursmaatregelen. Reeds op het einde der XIVe eeuw, zijn de beide talen officieel erkend. Ter ‘Audiencie’ van Lodewijk van Male vellen de rechters hunne vonnissen in de taal, gebruikt door de partijen. In Brabant moet de kanselier Latijn, Fransch en Vlaamsch kennenGa naar voetnoot(4), en de vrede van Sint-Jacobs legt, in het Land van Luik, dezelfde verplichting op aan de notarissen van den officiaalGa naar voetnoot(5). In Vlaanderen werd het gebruik der beide talen, zooals wij weten, door Jan zonder Vrees geregeldGa naar voetnoot(6), en Philips de Goede maakt de door zijn vader vastgestelde regelen van algemeene toepassing in zijne zuidelijke pro- | |
[pagina 411]
| |
vinciën. In de graafschappen Holland en Zeeland, waar het Fransch schier niet ingedrongen was, hebben de ambtenaren steeds Vlaamsch gesproken en geschreven. Eerst met de regeering van Karel den Stoute schijnt het Fransch de eenige door den vorst erkende landstaal te moeten worden, wat eene misnoegdheid verwekt, die in 1477 aanleiding zal geven tot de door het groot privilege van Maria van Bourgondië bekrachtigde waarborgen op taalgebied. Toch mag men niet meenen, dat Karel de Nederlanden wilde verfranschenGa naar voetnoot(1). De vorst wilde alleen, in zijne absolutistische strekkingen, die hem de bevoegdheid van het hoofdbestuur deden uitbreiden, de uitsluitend door dat bestuur gebruikte taal algemeen maken. Hiervan afgezien, kan men den hertogen geenerlei vijandelijke poging tegen de taal van de meerderheid hunner onderdanen aanwrijven, hoewel het Dietsch voor hunne Bourgondische omgeving als eene ruwe brabbeltaal werd beschouwdGa naar voetnoot(2) en zij zelven niet de minste neiging voor die taal voelden. Toch wilden zij die leeren. Philips de Goede en Karel de Stoute konden Vlaamsch sprekenGa naar voetnoot(3). Zij kochten menig Vlaamsch handschrift voor hunne boekerij en Karel bewilligde een jaargeld aan den kronijkschrijver De RoevereGa naar voetnoot(4). Het Bourgondisch huis belemmerde dus in niets de verspreiding der Vlaamsche taal of den bloei der Vlaamsche letteren. Het wist, dat ‘zijne macht veel meer van Vlaamschen dan van Waalschen oorsprong wasGa naar voetnoot(5)’; daarom vermeed het alle taal- | |
[pagina 412]
| |
onderdrukking. Het Vlaamsch, dat zich reeds in de XIVe eeuw in de Waalsche gewesten begon te verspreiden, deed er in de XVe eeuw groote vorderingen. De Henegouwer Froissart kende die taalGa naar voetnoot(1). Te Luik, waar het gebruik dezer laatste reeds vroeger zeer verspreid was, werd het nog algemeener toen de inlijving van het graafschap Loon een groot aantal Dietschsprekende inwoners in het bisdom bracht. Velen van de volksleiders, die onder de regeering van Lodewijk van Bourbon het bewind in handen namen, als Raes van Heers, Jan de Wilde of Vincent van Buren, waren van Dietsche afkomst; de heldenstrijd van het Land van Luik tegen de Bourgondische vorsten werd beschreven door kronijkschrijvers als Cornelis Zantfliet, Adriaan van Oudenbosch enz., wier namen van hun Nederlandschen oorsprong getuigenGa naar voetnoot(2). Tal van Vlaamsche uitdrukkingen slopen overigens te dien tijde in het Luikerwaalsch: schier op elke bladzijde van Jan van Stavelot's schriften zijn er te vindenGa naar voetnoot(3). Door de economische meerderheid van de Germaansche deelen des lands, was een iegelijk, die met hen in betrekking stond, verplicht hunne taal aan te leeren. De Walen, die naar de markt van Antwerpen kwamen, moesten ze leeren, evenals de Vlamingen zelven, in de XIIIe eeuw, Fransch hadden moeten leeren om de jaarmarkten van Champagne te kunnen bijwonen. Het Vlaamsch was zekerlijk zeer verspreid onder de nijvere bevolking van Dinant, en van het begin der XVe eeuw had het zelfs ingang gevonden in tamelijk onbeduidende Waalsche steden, als NamenGa naar voetnoot(4). Het indringen van het Fransch in Vlaanderen en van het Vlaamsch in het Walenland droeg er ongetwijfeld oneindig toe bij, om de verschillende gewesten van België nader tot elkander te brengen. Vlaamsche en Waalsche steden noodigden elkander op groote boogschuttersfeesten die, van het einde der XIVe eeuw af, grooten bijval genoten. Bij de tooneelvoor- | |
[pagina 413]
| |
stellingen, welke die wedstrijden vergezelden, hoorde men in de Vlaamsche gemeenten Fransche stukken spelen, terwijl in de Romaansche steden Vlaamsche ‘Abelespelen’ werden opgevoerdGa naar voetnoot(1). In zulke omstandigheden, moesten de Vlaamsche letteren zich snel ontwikkelen. De Dietsche dichters van Van Maerlant's school zetten, gedurende de XIVe eeuw, zijne beschavende en onderwijzende taak voort. Doch nu was 't niet meer in Vlaanderen, doch in Brabant, dat die school met den grootsten roem schitterde. Vlaanderen, dat door bestendige burgeroorlogen geteisterd werd, dat door de maatschappelijke eischen der wevers beroerd was, dat het zeer druk had met zijne oorlogen tegen Frankrijk, had den noodigen tijd noch de vereischte kalmte, om zich aan didactische letterkunde te wijden. Het bezat wel machtige redenaars, als Zannekin of de beide Artevelden, onstuimige dichters, die vervoerd waren door klassenhaat, als de schrijver van het Kerelslied, of door liefde voor de vaderstad, als Boudewijn Van der Loren, doch het verloor de ‘wijze clercken’, die in gemoedsrust, ten dienste der poorterij, vrome levensregelen of beginselen der wetenschappen rijmden. Brabant, daarentegen, dat eene langdurige rust smaakte onder volkslievende vorsten en onder een alvermogend patriciaat, bemachtigde rond dat tijdstip de Nederlandsche letterkunde. Zijne gewesttaal verving die van Vlaanderen en behield de overhand, tot den dag waarop deze, gedurende de omwenteling der XVIe eeuw, op Holland zou overgaan. Tot Brabant behoort de merkwaardigste Dietsche dichter van dien tijd: Jan Boendale (1280-1365). Schepenklerk als Van Maerlant, wijdt hij zich teenemaal aan het practisch, ernstig vak. Doch hij deelt zijns meesters naïeve bewondering voor Frankrijk niet. Tijdgenoot van het eerste landsprivilege des hertogdoms en van dien oorlog van 1333, waar zijne landgenooten hun vorst zoo dapper tegen zijne verbonden vijanden | |
[pagina 414]
| |
steunden, is hij door en door Brabander. Zijne Brabantsche Yeesten zijn het kenschetsendste gewrocht van den wereldlijken en volkslievenden geschiedschrijver der Nederlanden. Men vindt er, evenals in zijne leerende en beschavende schriften, de algeheele uiting van de denkbeelden der hooge poorterij. Boendale is evenzeer tegen de steedsche democratie als tegen den adel. Zoo hij geenszins zijne ongenegenheid voor Jacob van Artevelde en voor de Vlaamsche wevers verbergt, koestert hij slechts verachting voor den adel; hij stelt al zijn vertrouwen in kooplieden en boeren. Als een echte optimist, verkiest hij overigens het heden boven het verleden; men bemerkt dadelijk, dat in zijn tijd de geslachten nog almachtig zijn. Na Boendale vervalt Van Maerlant's school. De naamlooze voortzetting van de Brabantsche Yeesten getuigt van een jammerlijk verval, en de weinige rijmkronijken, die men er tot in de XVe eeuw bijschrijft, zijn alledaagsch en vervelend. Daarentegen komt het proza op den voorgrond, om aan het volk de stichtende lessen te geven, die het vroeger in de ‘Spiegels’ vond. Het diep godsdienstig gevoel, dat reeds onder de leeken, op het einde der XIIe eeuw, begijnen en beggarden verwekt had, was in het volgend tijdvak nog altijd even levendig. De begijnenhoven, waar de poortersdochters opgevoed werden, waren brandpunten van mysticisme en onderhielden in de steden een blakend geestelijk leven. Hun invloed was voorzeker veel doelmatiger dan die van wereldlijke geestelijkheid en kloosters, die minder met het volk in aanraking waren en dikwijls, in de gemeenten toch, met hetzelve overhoop lagen. De godsvrucht ontwikkelde zich dan ook, zoo niet buiten, dan toch nevens de Kerk. Op het einde der XIIIe eeuw schreef de Brusselsche zuster Hadewijch reeds gedichten, die vol godsdienstige vervoering warenGa naar voetnoot(1). Doch het mysticisme drukte zich niet lang in verzen uit. Met Jan Ruysbroeck (1294-1381), land- en tijdgenoot van Boendale, uit het zich in proza, dat | |
[pagina 415]
| |
beter past voor bespiegelende werken en overigens meer in 't bereik was van de bevolking der steden, die in de scholen had leeren lezen. Hier kunnen wij niet uitweiden over de verheven bezieling en de fraaie taal van dien grondlegger van het Vlaamsche proza. De goddelijke liefde, welke bij Hadewijch nog uitgedrukt wordt door oneerbiedige vergelijkingen vol vurige zinnelijkheid, vindt in zijne schriften bewoordingen van bewonderenswaardige teederheid en zuiverheid. Neemt hij eene eerste plaats onder de godsdienstige schrijvers der middeleeuwen in, zoo heeft hij bovendien rond zich een buitengewonen invloed geoefend. Een zijner leerlingen, Geert Groote, stichtte de ‘broederschap van 't gemeene leven’ en stelde daardoor, ten dienste van het mysticisme der XIVe eeuw, eene zoo werkzame inrichting als, twee eeuwen vroeger, de begijnenhoven waren. Trots de pogingen der bedelmonniken, die de bemoeiing der leeken met geloofszaken als een gevaar voor het echte geloof aankloegen, schreven de ‘Broeders’ in het Vlaamsch eene menigte stichtelijke werkjes, die zij onder 't volk verspreidden, en in die libri teutonici, welke met den zelfden adem als de Navolging Christi bezield zijn, vindt men het puik der Nederlandsche letteren van het einde der middeleeuwen. Intusschen had de ongewijde letterkunde zich ontdaan van de ernstige waardigheid, waarmede Van Maerlant's school haar omkleed had, en zich tot dusverre verlaagd, dat zij nog slechts diende tot 's lezers vermaak. Volslagen gebrek aan kunst en aan wezenlijke bezieling worden vergoed door groote hoeveelheid en slechte hoedanigheid. Aan de Rhetorica-kamers overgelaten, wordt zij voor de burgers eene liefhebberij, een tijdverdrijf, net als schuttersfeesten en landjuweelen, die 's volks voorliefde voor feesten en praalvertoon openbaren. Zij brengt vooral tooneelwerken voor, waarvan de letterkundige waarde verre overtroffen wordt door de prachtige tooneelschikking. Er zijn vertooningen bij de vleet: de steden betalen de kosten der volksschouwspelen, en wedijveren met elkander voor de schoonste en langste mysteriën. Reeds in 1444 mocht Brussel zich beroemen, op dat gebied de kroon te spannen met zijne Zeven Blijdschappen van Maria, die opvolgenlijk gedurende eenen cyclus van zeven jaren moes- | |
[pagina 416]
| |
ten opgevoerd wordenGa naar voetnoot(1). Zulke prachtuitstallingen werden door 's lands rijkdom bevorderd en het voorbeeld van België was wellicht niet zonder invloed op die ‘schouwburg woedeGa naar voetnoot(2)’, die in de tweede helft der XVe eeuw Frankrijk bemeesterde. De Waalsche steden van Artesië en van Henegouw waren niet minder verzot op tooneelvertooningen dan de Vlaamsche en Brabantsche. Langs weerszijden van de taalgrens, behaalden Fransche en Dietsche ‘rhetorikers’ evenveel bijval. Doch in het Romaansch gedeelte der Nederlanden verschilt de ernstige letterkunde teenemaal van die uit het Germaansch gedeelte. Tusschen Ruysbroeck en zijne tijdgenooten Jan le Bel en Froissart grenst de tegenstelling aan 't ongelooflijke. Terwijl de groote Vlaamsche prozaschrijver mystieke opstellen voor de godvruchtige poorterij levert, werken de beide Waalsche kronijkschrijvers alleen voor den adel en uitsluitend in wereldlijken trant. Evenals in de XIIe en XIIIe eeuw, blijft de Fransche letterkunde het geestesvoedsel van den Nederlandschen adel. Zoo, in de eerste helft der XIVe eeuw, hertog Jan III van Brabant (1312-1355) nog een levendig belang in de Vlaamsche dichtkunst stelt, die hij zelf beoefent, troont, na zijn tijd, het Fransch in de vorstenhoven. Nauwelijks zijn het Luxemburgsche huis in Brabant en het Beiersche huis in Holland gevestigd, of zij breken alle verstandelijke betrekking met Duitschland. Joanna en Wenceslaus verschijnen, voor taal en voor zeden, als geboren Franschen, en, terwijl dichter Eustatius Deschamps aan hun hof verbleef, bemerkte hij nauwelijks, dat hij verre van Parijs was. De enkele Hoogduitsche dichters, die gedurende de eerste jaren de Wittelsbach's naar hun nieuw vaderland gevolgd haddenGa naar voetnoot(3), verlieten weldra eene streek, waar niemand hunne taal verstondGa naar voetnoot(4), en sedert hertog Albrecht werd het Hollandsch hof | |
[pagina 417]
| |
verfranscht, evenals de hoven van Vlaanderen en Brabant het reeds sedert lang waren. De opkomst van het Bourgondisch huis bekrachtigde en bevestigde slechts de door het Fransch in de Nederlanden veroverde stelling. Jacoba van Beieren en Philips de Goede hadden dezelfde opvoeding genoten, spraken dezelfde taal, lazen dezelfde boeken. Tot in het midden der XIIIe eeuw was de Fransche letterkunde der Nederlanden eene gewestelijke letterkunde: Waalsch in 't Oosten, Picardisch in 't Westen. Doch van toen af voelen al degenen, die goed willen schrijven en den lof der kenners willen verwerven, eene bijzondere neiging voor het ‘Fransch uit Frankrijk’. Alleen de Luiksche kronijkschrijvers, als Jan d'Outremeuse, Jacob van Hemricourt, Jan van Stavelot, die leven in eene streek waar goede smaak en onderwijs door den armen landadel niet kunnen bevorderd worden, blijven aan de naïeve en ruwe landstaal getrouw. Doch in Henegouw gaat het er heel anders aan toe. Onder de vorsten van het huis van Avesnes, geeft dit gewest het voorbeeld van ridderlijkheid. Graaf Willem en zijn broeder Jan van Beaumont gaan door voor de volmaaktste vertegenwoordigers van hoffelijkheid. In hun slot van Le Quesnoy kregen Philippine van Engeland en keizerin Margareta hare opleiding; uit hunne omgeving kwam, bij den aanvang van den Honderdjarigen Oorlog, de edelman Gautier van Mauny, de verpersoonlijking van ridderlijke eer; ook daar ontmoet men den eersten grooten prozaschrijver der XIVe eeuw, den Luikschen kanunnik Jan Le Bel. Le Bel is overigens kanunnik noch Luikenaar meer. Als rijke burgerzoon, trad hij slechts in de Kerk om er een maatschappelijken stand te zoeken. Hij verschilt teenemaal van zijn stadgenoot Hocsem, die zoo zeer aan zijn kapittel en aan zijn vaderland gehecht is. Le Bel heeft geen ander ideaal dan dat leenroerig leven, dat zich zoo schitterend in Henegouw ontwikkelt. Vroegtijdig reeds is hij in dienst bij Jan van Beaumont, en aan zijne zijde gaat hij, voor Edward III, tegen de Schotten | |
[pagina 418]
| |
vechten. Als hij, oud van jaren, naar Luik terugkeert, verblindt hij de arme Haspengouwsche ridderschap door zijne weelde en zijn goeden smaakGa naar voetnoot(1), en 't is niet voor hen, doch voor de voorname heeren met wie hij bevriend was, dat hij die gedenkschriften maakt, welke om hunne krachtige taal, hunne vlugge beschrijving, hunne kleurrijke voorstelling, een der meesterwerken van de toenmalige Fransche letterkunde zijn. En toch - treffend blijk van de toenemende onafhankelijkheid der Nederlandsche geestesontwikkeling tegenover den vreemde - is Le Bel niet franschgezind. Zijn held is koning Edward; hij verbergt geenszins zijne ongenegenheid voor Philips van Valois. Hij neemt wel Frankrijk's zuivere taal aan, doch geenszins zijn invloed, want hij volgt den trant der Fransche schrijvers niet. Tegenover de Fransche letterkunde, neemt hij de houding aan, die de hooge Belgische adel, voor welken hij schrijft, in 't begin van den Honderdjarigen Oorlog zelf tegenover de Fransche politiek aanneemt. Hij blijft oorspronkelijk en is de eerste dier talrijke Fransche schrijvers, wier school in de Nederlanden met die van het koninkrijk wedijvert. Die school bestaat hoofdzakelijk uit geschiedschrijvers. Terwijl zij, voor de andere letterkundige vakken, op geen enkel man van talent kan bogen, bezit zij, in de XIVe en XVe eeuw, tal van uitmuntende schrijvers van gedenkboeken. Van Jan Le Bel tot Joris Chastellain, levert het verhaal der opvolgenlijke gebeurtenissen de stof harer gewrochten. Voegt men daarbij de buitengewone vruchtbaarheid der Belgische kronijkschrijvers gedurende het voorgaande tijdvak, zoo komt men wellicht tot het besluit, dat die getrouwheid aan hetzelfde vak eene onbetwistbare strekking van den landaard doet blijken. Jan Froissart's beroemdheid moest ook medewerken om onze school den ingeslagen weg te doen vervolgen. Froissart is de leerling en ook in zekeren zin de voortzetter van Le Bel. Doch hij leeft met de vorstengeslachten, die in het midden der XIVe eeuw in de Nederlanden gekomen waren; zijn blik omvat derhalve een ruimer gebied. Jan Le Bel schrijft voor de Avesnes en ziet | |
[pagina 419]
| |
niets dan de gebeurtenissen waarin zij betrokken zijn. Froissart, die beschermd wordt door Albrecht van Beieren en Wenceslaus van Luxemburg, welke vorsten met eene menigte regeerende huizen vermaagschapt en in de groote politiek gewikkeld zijn, zoekt daarentegen zijne onderwerpen in de geschiedenis van gansch Europa. Alleen een Nederlander kon die kronijken schrijven, waarin de verschrikkelijke nationale botsingen van het einde der middeleeuwen een louter voorwerp van letterkundig tijdverdrijf worden. Evenals zijne beschermers is Froissart, tusschen Frankrijk en Engeland, teenemaal onzijdig, en zoo hij, als beschermeling van koningin Philippine, in den beginne genegenheid voor Engeland toont, zet hij zich, op het einde zijns levens, aan het omwerken zijner kronijk, uit een ander gezichtspunt, alleen om Wenceslaus te behagen. Zijne beroemdheid verklaarde zich zekerlijk door zijn gemis aan nationaal bewustzijn in een tijd, toen nationaliteitsgevoel in de groote Staten ontwaakte. Hij beviel eenieder, omdat hij tot geene partij behoorde. Zijn werk neemt in de geschiedenis-literatuur dezelfde plaats in, als de Nederlanden toen in Europa innamen. Evenals zij, is het tevens onzijdig en wereldburgerlijk. Dat kan niet meer gezegd worden van de talrijke schrijvers, die zich in de volgende eeuw rondom de hertogen van Bourgondië schaarden. Froissart's twijfelzucht is bij zijn voortzetter Monstrelet reeds heel verdwenen. Hoe meer de Bourgondische macht zich bevestigt en zich tegenover de macht van Frankrijk stelt, des te meer bevestigt zich in de Nederlanden, tegenover de Fransche letterkunde, eene met haar wedijverende letterkunde. Ongetwijfeld bezit die letterkunde geenerlei nationaal karakter; zij bezingt de dynastie en bevat niet het minste spoor van vaderlandsliefde. De talrijke schrijvers, die Philips de Goede niet alleen uit de Nederlandsche gewesten, doch uit Frankrijk en Bourgondië, uit Artesië en Picardië tot zich trekt, hebben geene andere opdracht dan hem op te hemelen en mede te werken om zijn glans en zijn gezag in Europa's oogen te vergrooten. Die opgelegde werken zijn meestal koel, vervelend en alledaagsch. Toch vindt men in die hoofsche letterkunde, die maar voor een gering getal hovelingen en geleerde groote heeren | |
[pagina 420]
| |
bestemd was, een zeer merkwaardig kunststreven, dat de nadering der Renaissance doet gevoelen. Te midden van schilders en beeldhouwers, die met de schrijvers de vorstelijke omgeving uitmaken, streven deze laatsten vooral naar een verheven, hoogdravenden stijl. De Vlaming Chastellain was in zijn tijd, als het ware, de koning der letterkunde. Zijne kronijk, waarvan ‘de louter verhalende hoofdstukken wellicht het belangrijkste voortbrengsel der middeleeuwsche geschiedschrijvers zijn, en die, vóór Commines, blijk geeft van de meeste onafhankelijkheid, eigen oordeel en schrijverstalentGa naar voetnoot(1)’, spreidt ook al de deftige waardigheid van een woordenpronkten toon, welke de tijdgenooten in verrukking bracht. Chastellain ging door voor den meester der welsprekendheid. Zijn met Latijnsche woorden doorspekte stijl ontrolt zich, vol woordenpraal, in hoogdravende volzinnen, die Cicero's trant willen nabootsen, en verschaft hem de eer, voor den grootsten rhetoriker door te gaan. ‘Hij werd de vader eener Bourgondische letterkundige school, die, na hem, opvolgenlijk Jan Molinet van Valencijn en Jan le Maire de Belges tot hoofden had en die, op het einde der eeuw, in Frankrijk zelf zou zegevieren, met Willem Cretin en Jan Marot.’ | |
IIZoo, in de XIVe en in de XVe eeuw in de Nederlanden eene Germaansche en eene Romaansche letterkunde zich gelijktijdig ontwikkkelen, zonder invloed op elkander te oefenen, terwijl elk harer ook hare bijzondere lezers heeft, deze de edelen, gene de burgers, is het op het gebied der kunst anders gesteld. Hier zijn Vlamingen en Walen, die sedert zoo lang denzelfden weg van beschaving opgaan, niet meer gescheiden door den tweetaligen aard van het land. Aan de samenwerking van de beide Nederlandsche rassen is die heerlijke kunst te danken, welke in de XVe eeuw de Vlamingen Jan en Huibrecht Van Eyck en den Waal Rogier van der Weyden (Roger de la Pasture) onsterfelijk maakte. De Nederlandsche kunst, die eerst den Duitschen, vervolgens | |
[pagina 421]
| |
den Franschen invloed onderging, geeft op het einde der XIIIe eeuw de eerste blijken van zelfstandigheid. Het gemeenteleven, dat alsdan zoo welig bloeit in de steden der bekkens van Maas en Schelde, bevordert dat streven. Terecht, mocht men zeggen, dat de eeuw der Artevelden door de eeuw der Van Eyck's opgevolgd werdGa naar voetnoot(1). De rijkdom der poorters uit zich, inderdaad, door toenemende weelde, en doet te Gent, te Brugge, te Brussel, te Doornijk, te Atrecht, te Valencijn, eene menigte takken van kunstnijverheid ontstaan. Beeldhouwkunst, schilderkunst, goud- en zilversmederij, die tot dan toe uitsluitend voor de versiering der kerken zorgden, nemen een wereldlijk, steedsch karakter aan. Zij worden nog, wel is waar, door godsdienstzin bezield, doch worden voortaan beoefend door leeken uit de stad. Hugo van Oignies, de grootste Belgische goudsmid der XIIIe eeuw, is nog een monnik; doch na hem ontvlucht de kunst de kloosters, om welig op te schieten in de groote gemeenten. Overigens worden minder groote kerken gebouwd in een tijdvak, dat de kunstarbeiders in de steden meer en meer bezigheid vinden. Het versieren van hallen en stadhuizen, het opsmukken van banieren en tenten der gemeentelegers, het maken van schilderijen voor de neringen en van tooneelversieringen voor het opvoeren van mysteriën geven werk aan de schilders. Goudsmeden drijven juweelen voor de schietwedstrijden, ringen, bekers, borstnaalden, zegels voor de burgerij. Door de beeldhouwers worden, voor schepenen of voor rijke kooplieden, grafplaten in kalksteen gehouwen of in koper gestoken. Reeds in het midden der XIVe eeuw zijn die kunstarbeiders zoo talrijk, dat zij zich in neringen vereenigen. Zoo de meesten hunner zich met het uitvoeren der loopende bestellingen tevreden stellen en zich niet boven het peil der goede werklieden verheffen, worden de bekwaamheid en de scheppingsgeest van anderen weldra buiten de stad gekend. Vroegtijdig vertrouwen de vorsten aan die meesters belangrijke werken, waarbij elk hunner aan zijne aangeboren begaafdheid vrijen loop mag geven. De rekeningen van het ‘hotel d'Artois’ geven de | |
[pagina 422]
| |
namen van eene verbazende hoeveelheid Vlaamsche en Waalsche kunstenaars, die voor gravin Mathilde werken (1302-1329)Ga naar voetnoot(1), en laten bij vergelijking oordeelen welke krachtige kunstbeweging toen heerschen moest aan de hoven van de graven van Vlaanderen en van Henegouw of van de hertogen van Brabant, die ten minste zoo rijk waren als die vorstin. De oudste, ons bekende gewrochten van die eerste, half-Vlaamsche, half-Waalsche school zijn beeldhouwwerken. Vele Belgische steden bezitten talrijke steenen of koperen grafplaten der XIVe eeuw, waar verbazende technische vaardigheid met trouwe nabootsing wedijvert. Doch de groote heeren eischten kostelijker graven. Niet alleen moesten zij, op hunne grafplaat, in hoog verheven werk afgebeeld zijn, doch op de vier zijden van het voetstuk, waarop de plaat rustte, moest bovendien heel hun lijkstoet staan. De grafplaatmakers werden aldus ‘beeldsnijders’. De schoone grafstede van den jongen graaf Robrecht van Artois, die heden nog de hoofdkerk van Saint-Denis nabij Parijs versiert (1320), is het werk van een dier ‘beeldsnijders’, Pepijn van Hoei, een Luikenaar. Evenals Pepijn vestigden zich, van het begin der XIVe eeuw af, vele andere Nederlandsche kunstenaars te Parijs, alwaar, dank zij de aanwezigheid van het hof en van den schitterenden adel, die 's konings omgeving uitmaakte, overvloedige bestellingen te vinden waren. Daar maakten zij zich vertrouwd met die bevalligheid en dien goeden smaak, die de Fransche beeldhouwkunst der XIIIe eeuw in zulke hooge mate kenschetsen. Doch zoo zij onbetwistbaar den invloed derzelve ondergingen, werden zij er geenszins door medegesleept. Naast een diepen eerbied voor den vorm, vindt men bij hen een sterk afgeteekend realisme, waarin reeds de strekking kiemt, die later de schilderkunst hunner landgenooten zal kenschetsen. Opgeleid in een uitsluitend wereldlijk midden, in broederschappen, die in den schoot der burgerij zelve ontstaan waren, zochten zij vroegtijdig hunne onderwerpen in het luidruchtige en schilderachtige leven, waarin zij zich bewo- | |
[pagina 423]
| |
gen. De figuren van den lijkstoet, die zij op de graven kappen, geven hun de gelegenheid, vrijen loop aan hunne verbeeldingskracht te laten. Hun beitel past zich meer en meer de hulpmiddelen der kunst aan en geeft aan steen, marmer en albast, die de meest verschillende - gewijde en ongewijde - onderwerpen scheppen, rondere en vollere vormen en levendiger figuren dan die van den hoekigen, mageren Gothischen trant. Reeds in de tweede helft der XIVe eeuw verheffen zich beroemde kunstenaars uit de ongekende menigte der beeldsnijders. Hennequin van Luik was een der hofbeeldhouwers van koning Karel V, en Andries Beauneveu, aan wien wellicht het schoone beeld der heilige Katharina uit Kortrijk's kerk te danken is, vervulde dezelfde betrekking bij Lodewijk van Male. Eenige jaren later levert die reeds zoo merkwaardige school een genialen kunstenaar, den Zeeuw Claus Sluter, den schepper van het onsterfelijke beeldhouwwerk aan den hoofdingang van het kartuizerklooster en van den Mozesput te Dijon. Die meesterstukken, tijdgenooten van de eerste werken van Ghiberti en Donatello, geven aan de Nederlanden, reeds op het einde der XIVe eeuw, naast Italië de eerste plaats in de kunstgeschiedenis. Dat is, voorwaar, geen louter toeval. Inderdaad, dezelfde maatschappelijke oorzaken hadden, ten Noorden en ten Zuiden van de Alpen, dezelfde uitwerkselen. De gouwen van Maas en Schelde, die door haar groot aantal steden, haren rijkdom, haar krachtig politiek leven met Italië te vergelijken waren, boden, evenals en terzelfder tijd als Italië, aan het schoonheidsgevoel het gunstigste midden voor zijne vrije uiting en zijne scheppende bedrijvigheid. In beide landen heeft de weelderige levensbloei de kunstenaars bezield en hen aangespoord te breken met het symbolisme en het zuiver idealisme der middeleeuwen. Het realisme van Claus Sluter vindt men, hoewel eenigszins getemperd door de vereering der antieken en een verzorgden trant, bij de groote Florentijners van dien tijd terug. Weer als in Italië, was de beeldhouwkunst in de Nederlanden veel vroeger ontwikkeld dan de schilderkunst, aan welke zij den weg baande. Evenals Nicolaas Pisano gevolgd werd door Cimabue en Giotto, als Brunellesco, Donatello en Ghiberti gevolgd werden door Masac- | |
[pagina 424]
| |
cioGa naar voetnoot(1), zoo was Claus Sluter de voorbode van de gebroeders Van Eyck en van van der Weyden. De schilders, die even talrijk waren als de beeldhouwers, bleven langer dan zij aan de overlevering verslaafd. Terwijl de laatsten verplicht waren de natuur aandachtig na te gaan om de trekken hunner klanten op de grafzerken trouw af te beelden, gaven de anderen langer aan phantazij gehoor. Doch de beeldhouwkunst moest des te meer hare zuster deelachtig van hare vorderingen maken, daar zij dezer hulp weldra noodig had om de gehouwen beelden met kleuren te versieren. Tal van beeldhouwers, zooals Andries Beauneveu (1364-1390), hanteerden ook 't penseel, en het valt niet te betwijfelen, dat zij hun naturalistisch ideaal door kleuren zochten uit te drukken. Dit ideaal blijkt reeds, in Beauneveu's tijd, uit miniaturen van Hennequin van Brugge en uit de statige figuren der Apocalypsis van Angers, waarvan de kartons door hem geteekend zijn (1375-1379). Van dat tijdstip af, wedijveren schilders en beeldhouwers met elkander en deelen zij de gunst van den hoogen adel en van de Fransche koningen. Hennequin van Brugge is schilder en kamerknecht van Karel V van Frankrijk; Pol van Limburg versiert het wonderschoon getijboek van hertog Jan van Berry; Jan van Woluwe leeft aan het hertogelijk hof van Brabant; Jan van Hasselt werkt met Beauneveu voor Lodewijk van Male en Melchior Broederlam maakt te Dijon, voor Philips den Stoute, op de twee door den Dendermondenaar Jacob van de Baerze gesneden houten altaarbladen, de eerste schilderwerken waarmede de geschiedenis der Nederlandsche schilderschool begint: Maria-Boodschap, Maria-Presentatie en de Vlucht naar Egypte. Aldus komen de beide kunststroomingen der Nederlanden zich vereenigen in het kartuizerklooster van Dijon. Terwijl de beeldhouwkunst, in de XVe eeuw, de meesterstukken van Claus Sluter niet overtreffen moest, maakte de schilderkunst daarentegen zulke snelle vorderingen, dat zij honderd jaar lang met onvergelijkelijken glans bleef schitteren. Het ontwikkelingstijdvak is voorbij, en te midden van de welvaart | |
[pagina 425]
| |
van den Bourgondischen Staat verrijst eene glorierijke kunstenaarsschaar. In plaats van naar Parijs te trekken, komen Vlaamsche en Waalsche kunstenaars bijeen in de groote steden van Vlaanderen en Brabant, waar zij van het hof, van kooplieden, van bankiers bestellingen krijgen, die zoovele meesterstukken doen ontstaan. Huibrecht van Eyck komt uit Limburg zich te Gent vestigen (rond 1410?); zijn broeder Jan verblijft eenige jaren in Holland, aan het hof van Jan van Beieren, en gaat vervolgens naar Brugge; Rogier van der Weyden verlaat zijne vaderstad Doornijk en zijn ouden Waalschen meester Robrecht Campin en gaat te Brussel wonen (1435); de zoo talrijke als glinsterende school wordt volledigd door den Brabander Pieter Christus en Simon Marmion van Valencijn, Justus van Gent (Joost van Wassenhove) en zijn stadgenoot Hugo van der Goes, Dirk Bouts van Haarlem en den onbekenden schilder van het altaar van Flémalle (Jacob Daret van Doornijk?). Al de kunstenaars van het Noorden worden naar de Nederlanden aangetrokken. Memling komt van Menz om zich de vorderingen der schilderkunst eigen te maken; hij blijft hier en wordt zelf een meester. De schilder blijft geen alledaagsche handwerksman; door studie der wetenschap kan hij zijne techniek volmaken; zijne personaliteit bevestigt zich in zijne werken en de roem maakt zijn naam bekend. Jan van Eyck geniet aan het hof van Philips den Goede hetzelfde aanzien als Rubens, in de XVIIe eeuw, bij Albrecht en Isabella genieten zal. De hertog bezoekt zijne werkplaats, is peter zijner dochter, geeft hem een huis en een jaargeld, belast hem met geheime zendingen. De faam der Belgische kunstenaars verspreidt zich weldra verre buiten de grenzen des lands. Zij schilderen niet alleen voor den vorst, voor kanselier Rolin, voor de Portinari of de Arnolfini van Brugge, voor schatmeester Bladelin: hunne werken worden overal gevraagd en heel Europa door verzonden. Men weet dat Memling's Laatste Oordeel, dat in de Mariakerk te Dantzig bewaard wordt, in 1473 door den zeeroover Paul Benecke gevonden werd in de lading van een Hollandsch schip, dat de schilderij denkelijk naar Italië vervoerde. Plaatsruimte en bevoegdheid ontbreken ons om den invloed | |
[pagina 426]
| |
van allen aard, die op de Nederlandsche schilderschool ingewerkt heeft, en de bijzonderestrekkingen van de kunstenaars dier school te schetsen. Het volstaat hier te toonen, dat die school de uiting van de algemeene beschaving des lands is, dat zij, als dit laatste, tegelijk èn Germaansch èn Romaansch is, kortom, dezelfde evolutie als het politiek leven doormaakt en, in de XVe eeuw, het steedsch midden verlaat, waarin zij het levenslicht zag, om, onder de bescherming der hertogen, haren vollen bloei te bereiken. Doch schilderkunst en beeldhouwkunst konden al de bewonderenswaardige levenskracht van den kunstzin der Nederlanden niet uitputten. Dezelfde omstandigheden, die het genie van Sluter, van de gebroeders Van Eyck, van van der Weyden opwekten, braken ook de banden, die de toonkunst aan de overlevering hechtte. Alle kunsten maakten gelijktijdige vorderingen. Zoo de gewrochten der toonkundigen van dat gelukkig tijdvak ons natuurlijk minder bekend zijn dan die van schilders en beeldhouwers, verrukten zij niet minder hunne tijdgenooten; de werken van hedendaagsche vorschers bewijzen, dat zij even hoog in de achting hunner nakomelingen verdienen te staan. Ook de Belgische muziek dient beschouwd als de uiting van de gemeenschappelijke beschaving der beide Nederlandsche rassen. Onder de beroemde toonkundigen, zijn beide weer vertegenwoordigd. Hier ook was eenheid van maatschappelijk midden sterker dan verscheidenheid van rassen, en de invloed dezer laatste is ten hoogste te erkennen in de ongelijke verdeeling, waarbij meer Vlamingen onder de schilders, en meer Walen onder de toonkunstenaars gevonden worden. Willem Dufay van Chimay (ongev. 1350-1432), de ‘morgenster der School’, wordt opgevolgd door Gillis van Binche († 1460), Antoon Busnois († rond 1480), den Vlaming Jan Ockeghem († 1494-1496) en den Henegouwer Josquin des Prés (ongev. 1450-1521), die het eenstemmig door het meerstemmig gezang vervangen en het contra-punt in de toonzetting invoeren. Hun roem evenaart dien der schilders. Hunne leerlingen worden in Italië geroepen, en de koning van Frankrijk belast Ockeghem met het bestuur zijner kapel. De voorliefde der hertogen van Bourgondië en inzonderheid van Karel den Stoute voor de muziek verzekert aan | |
[pagina 427]
| |
die kunstenaars, in hun vaderland zelf, een gemakkelijk bestaan en tijd voor studie. Dufay wordt kanunnik in Sint-Donatianus te Brugge; Gillis van Binche en Busnois zijn kapelmeesters van Philips den Goede en zijn zoon. Het hertogelijk hof schittert dus met den glans van alle kunsten en bevordert haren bloei. Reeds in de tweede helft der XVe eeuw straalt het tot over de Alpen. Onder Karel den Stoute, komen Italiaansche plaatsnijders, - als die Nicolaas Spinelli waarvan Memling ons het portret nagelaten heeft, - werk en eer in de Nederlanden zoeken. 't Is ongetwijfeld aan den invloed dier vreemdelingen, dat men de Renaissance-motieven moet toeschrijven, die reeds in Memling's schilderijen voorkomen en de voorboden zijn van Italiaansche richtingen, welke alras in de Nederlandsche schilderkunst zullen overheerschen. Terwijl in de middeleeuwen, de ontwikkeling der beeldende kunsten afhing van die der kerkelijke bouwkunst, is het in de XIVe en XVe eeuw heel anders gesteld. De beeldhouwkunst drijft de bouwkunst naar eene nieuwe richting en krijgt nu de overhand. Het tijdvak van groote kerkelijke bouwwerken is gesloten. Nu worden nog slechts burgerlijke gebouwen opgericht, die vooral streven naar sierlijkheid, die pracht en weelde verraden. Onder die nieuwe aandrift, onttrekt de bouwkunde zich teenemaal aan den Franschen invloed, die haar gedurende het vorige tijdvak bemachtigd had. De Gothische stijl verliest die sobere lijnen en die strenge statigheid, welke de werken der Doornijksche school in de XIIIe eeuw kenschetsen. Voortaan droomen de bouwmeesters van gevels, die, door hunne overvloedige versierselen, bevallige teekening en behouwen steen, aan de werken der beeldsnijders herinneren en de medewerking van alle nijverheidskunsten zullen vergen. Reeds laat het stadhuis van Brugge, dat in 1376 door Jan van Valencijn begonnen werd, duidelijk die streving blijken. Doch het is in het Brabant der XVe eeuw, dat deze hare hoogste uitdrukking moet vinden. Het stadhuis van Brussel (1402-1444), eene schepping van Jacob van Thienen en Jan van Ruysbroeck, het stadhuis van Leuven (1448), het werk van Matthijs van Layens, openen de reeks van prachtgebouwen, waarin weldra | |
[pagina 428]
| |
zullen plaatsnemen de stadhuizen van Bergen, Damme, Aalst, Gent, Oudenaarde, Middelburg, Sint-Quintens en Atrecht. Bij het beschouwen dier stadspaleizen voelt men, dat het heldentijdvak der gemeenten plaats gemaakt heeft voor een tijdvak van kalmte en vreedzame welvaart, waarin de magistraten, in hun schepenhuis, geene volksopstanden meer te vreezen hebben. Aan de nok der openbare gebouwen ziet men geene tinne meer, doch eene sierlijke, gebeeldhouwde omheining. De met glasschildering versierde vensters zijn omgeven met arabesken en van elkander gescheiden door met goud en helle kleuren beschilderde standbeelden. Het belfort, dat oude kenmerk der stedelijke zelfstandigheid, ontbreekt, als aan het stadhuis van Leuven, of is nog slechts, als aan het stadhuis van Brussel, een open torentje, een louter versiersel van weergalooze fijnheid en slankheid. De scheppende verbeeldingskracht, die de meesters der burgerlijke bouwkunde bezielt, deelt zich weldra aan de meesters van kerkelijke bouwkunde mede. De kerken worden versierd met kapellen, hoofddeuren, kansels en torens, waarbij gebruik wordt gemaakt van al de hulpmiddelen eener kunst, die zeker is van zich zelven en al de moeilijkheden der techniek trotseert. Groote heeren of rijke poorters doen zich paleizen bouwen, waarvan het Gruuthuse-steen, te Brugge, nog een der kenschetsendste modellen gebleven is. Baksteen, die eerst den trant der hardsteenen gebouwen nabootste, doet in Vlaanderen eene nieuwe, eigenaardige bouworde ontstaan, die met de verwerkte materialen overeenkomt. Baksteen verschijnt niet alleen in rijke paleizen, doch begint het hout te vervangen, dat tot dan toe schier uitsluitend voor burgerwoningen gebruikt werd. Rond het midden der XVe eeuw geeft zij aan de Vlaamsche steden die kunstig versierde, gekleurde gevelspitsen, die de straten van Ieperen en Brugge zoo aantrekkelijk maken. | |
IIIDe verdwijning van den middeleeuwschen trant, die onder de hertogen op zulke schitterende wijze in de meesterstukken van schilder-, beeldhouw- en toonkunst bevestigd wordt en zich ook op het gebied der instellingen voelen doet, beantwoordt | |
[pagina 429]
| |
aan een grondigen verstandelijken en zedelijken ommekeer in den schoot der maatschappij. In der waarheid, kan het weelderig en soms vreemdsoortig praalvertoon dier maatschappij ons misleiden omtrent de gevoelens die haar bezielen. Men vraagt zich af of het menschen waren dan wel groote kinderen, die in 1468 naar de huwelijksfeesten van Margareta van York met Karel den Stoute kwamen, met een houten huis, te water van Brussel naar Brugge gevoerd, aan wiens versiering honderden werklieden en kunstenaars uit Vlaanderen, Brabant, Henegouw en Artesië maanden lang gearbeid hadden. Er was een toren op, die een-en-veertig voet hoog was en versierd met gemaakte apen, wolven en evers, die konden dansen en zingen, een walvisch van zestig voet, die in de zaal rondliep, olifanten, dertig boomen, acht voet hoog, elk van een vergulden tuin omgeven, eene kristallen fontein, een pelikaan, die hypocras spuwde, kortom, eene menigte bekoorlijk of vreemdsoortig, maar toch steeds kostelijk speelgoed, waarvan de opsomming het hoofd duizelen doetGa naar voetnoot(1). Een weinig later, doet het kamp bij Neuss - eene wezenlijke houten stad met stoven, kerken, gasthoven, op welke overal banieren in den zonneglans wapperden - denken aan eene overgroote doos met looden soldaatjes. Doch schijn bedriegt. Te midden van dat praalvertoon, dat het Bourgondisch tijdvak op eene lange, vroolijke kermis lijken doet, komen ernstige, beraden mannen op den voorgrond. Het zijn staatsmannen als Rolin, financiers als Bladelin, geleerden als Lubertus Hautschild, abt van den Eekhout, die door de kerkvergadering van Constanz over de hervorming van den almanak geraadpleegd werdGa naar voetnoot(2). Hoe ijdel het hof, met zijne nauwgezette etiquette en zijn geruisch van met goud beladen kleederen, op het eerste zicht ook schijnt, toch huist het eene menigte geleerde en kloeke geesten. Daar wordt het verstand van Philips van Commines gewekt; daar voert Margareta van York eene letterkundige briefwisseling met Caxton. En zelfs in | |
[pagina 430]
| |
den adel, die schijnbaar alleen bedacht is op steekspelen, wapenpassen, ridderavonturen en minnehandel, ontdekt men bij nader onderzoek talrijke onderscheiden en reeds moderne personages. De heer van Gruuthuus is een hartstochtelijk boekenliefhebber en de beschermer van Colard Mansion, die rond 1472 de boekdrukkunst in Brugge invoert. Olivier van de Mark, die ons zoo lichtzinnig voorkomt, is krijgsman en diplomaat. Gilbert van Lannoy en Bertrand van la Broquière reizen in Pruisen, in Rusland, in Egypte, in Palestina, geven hunne meening over die landen te kennen, met opgave der noodige werken om de verzande havens te herstellen en de steden weder te bevolken. Zoo de XVe eeuw, met den ommekeer, dien zij in het staatkundig en maatschappelijk leven brengt, 's menschen persoonlijkheid doet ontwaken, vervult zij de harten terzelfder tijd met eene onrust en eene angstvalligheid, die door vele kenteekenen verraden worden. De portretten van dien tijd toonen ons ernstige gezichten, zonder een zweem van glimlach. Onder het volk liepen akelige verhalen rond over vergiftigingen en andere misdadenGa naar voetnoot(1), die door de veelvuldige politieke sluipmoorden maar al te zeer gerechtvaardigd worden. Een verschrikkelijke dorst naar bloed en naar folteringen openbaart zich bij de oorlogen van Luik en bij den opstand van Gent. Ten slotte getuigen de talrijke zelfmoorden nog beter van de verwarring der gemoederenGa naar voetnoot(2). Geen wonder dus, dat de menschen van dien tijd zich als het ware met razernij in den maalstroom der genoegens wierpen. De algemeene welvaart begunstigde overigens de verslapping der zeden. Het buitengewoon groot aantal onechte kinderen rechtvaardigt Philips van Commines' gezegde over de zedelooze feestgelagen met vrouwen. De achttien bastaards | |
[pagina 431]
| |
van Philips den Goede en het schier even groot getal aterlingen van den bisschop van Luik, Jan van Heinsberg, verbaasden geenszins eene maatschappij, waarin men, onder de talrijke verkrijgers van brieven van echtverklaring, ondereen aantreft: den kanselier Rolin, den deken van St-Donatianus van Brugge, de algemeene ontvangers van Henegouw en van Vlaanderen, Pieter Bladelin, den baljuw der Vier-Ambachten, den bisschop van Doornijk, den voorzitter der Rekenkamer van Rijsel, talrijke rekwestenmeesters, rechtsgeleerden, priesters en poortersGa naar voetnoot(1). In de steden worden de stoven weldra ontuchthuizen. Te Leuven vervolgt de magistraat te vergeefs de lichtekooien, die de studenten binnenlokken onder voorwendsel, dat zij kamers te verhuren hebbenGa naar voetnoot(2). De speelwoede maakt zulke verschrikkelijke vorderingen, dat de herhaalde ordonnantiën ze niet kunnen bestrijden. Uitzinnige sommen worden besteed aan tafel en kleeren. Doch terwijl die noodlottige gewoonten van ontucht en verkwisting zich uitbreiden, blijft het geloof onwankelbaar; ja de beroering der gemoederen verscherpt den godsdienstzin. De teedere vereering der Maagd bemeestert de zielen, die hulp en troost zoeken. Op het einde der XIVe eeuw reeds, schrijven de Bruggelingen aan hare tusschenkomst Philips van Artevelde's nederlaag te Rozebeke toe. Later worden de Mariabeelden van Scheut bij BrusselGa naar voetnoot(3), van Montenaken in HaspengouwGa naar voetnoot(4) als wonderdadig geroemd en op buitengewone wijze vereerd. In 1447 trekt de uitstalling der reliquieën zulk een groot aantal bedevaarders naar Aken, dat de Staten van Luik niet kunnen verga- | |
[pagina 432]
| |
derenGa naar voetnoot(1). Overal wemelt het van godsdienstige broederschappen. De beroemdste onder haar, het ‘ghezelscepe van den helighen bloede’ wordt gesticht te Brugge, rond 1400Ga naar voetnoot(2). Reizende predikers trekken overal menigvuldige toehoorders en verwekken eene geestdrift, die denken doet aan den bijval der protestantsche preeken der XVIe eeuw. De karmeliet Thomas Conecte, die in 1428 tegen den vrouwenopschik en de ongebonden zeden predikt, verwekt in Henegouw en in Artesië zonderbare betoogingen. Het volk gaat hem te gemoet en vergezelt hem; edellieden betwisten elkander de eer, zijn muilezel te geleiden; de rijkste poorters willen hem herbergen. Vóór de verhevenheid van waar hij tot het volk spreekt, wordt een vuur aangestoken, waarin de spelers hunne damborden, kaarten, kegels en teerlingen, de vrouwen hare schoone huiven komen werpenGa naar voetnoot(3). De hertogen beijveren zich uit al hunne macht, de ongemeen verbasterde zeden der geestelijkheid te verbeteren. Zij ondersteunen de pogingen van Nicolaas van Cusa, die, na de kerkvergadering van Constanz, naar de Nederlanden kwam om de zedeloosheid te bestrijden. Van Philips den Stoute af, begunstigen zij, honderd jaar lang, de kartuizermonniken, wier godsvrucht en zedenstrengheid toen zoo hoog aangeteekend stonden. Philips de Stoute laat nabij Dijon het kartuizerklooster van Champmol bouwen, dat zulke groote plaats in de kunstgeschiedenis der Nederlanden verdient; Philips de Goede en Margareta van York zijn in briefwisseling met den beroemden Doctor extaticus, Denijs van Rijckel, den beroemdsten schrijver van die orde in de XVe eeuw. De adel en de poorterij deelen hunne genegenheid voor die kloosterlingen. Onder de eerste begiftigers van het kartuizerklooster, dat te Leuven door Walter Watervliet, kapelaan van Karel den Stoute gesticht werd, telt men rijke kooplieden van Antwerpen en Bergen-op-Zoom. Reeds in 1414, komen de observanten van de orde van Sint Franciscus, opgericht door Bernardin van Siena, zich in de Nederlanden | |
[pagina 433]
| |
verspreiden, evenals de Cluniacenzer beweging zich daar in de XIe eeuw verspreidde. Zij hervormen het klooster van Sint-Omaars, dat weldra een heilzamen invloed op een groot aantal abdijen oefent. Ten slotte wordt het augustijnerklooster van Windesheim, bij Zwolle, het hoofdhuis eener orde, die haren invloed weldra in alle Nederlandsche gewesten, ja, tot in Duitschland uitbreidtGa naar voetnoot(1). Dat klooster van Windesheim, dat, op het einde der eeuw, de Navolging Christi, dat meesterstuk van mysticisme scheppen zal, vestigt natuurlijk onze aandacht op een der grootste figuren van de godsdienstige geschiedenis der middeleeuwen, Geert Groote van Deventer (1340-1384). Die buitengewone man behoorde tot eene rijke burgerfamilie. Hij moest wellicht, als zoovele andere jongelieden van zijn stand, eens als raadsheer in dienst des graven van Holland treden, want hij had te Keulen, te Parijs en te Praag gestudeerd. In 1361 hadden de schepenen van Deventer hem met eene vertrouwelijke zending bij den paus belast. Naderhand had hij rijke prebenden in de kapittels van Utrecht en Aken gekregen. Doch zijne betrekkingen met de Gottesfreunden van Keulen, en wellicht ook het lezen van Ruysbroeck's schriften, trokken hem van lieverlede naar het mysticisme. Hij was drie en dertig jaar oud, toen eene ernstige ziekte hem in 1373 deed besluiten, aan de aardsche genoegens te verzaken. Hij stond zijne prebenden af, liet het grootste deel van zijn vermogen aan het kartuizerklooster van Arnhem, en wijdde zich in den beginne aan bespiegeling en aan de studie der heilige boeken. Doch mysticisme ging bij hem gepaard met een vurigen bekeeringsijver en de moedige wilskracht eener strijdlustige natuur. Op veertigjarigen ouderdom doorliep hij Gelder, Friesland, Holland, predikte met medesleepende welsprekendheid in de volkstaal, over de genuchten der goddelijke liefde, terwijl hij ook heftig opkwam tegen het verval van de Kerk en tegen de verdorvenheid der priesters en der bedelmonniken. Zoo hij overigens, als nauwgezet strenggeloovige, onmeedoogend is voor de misbruiken der geestelijkheid, is hij | |
[pagina 434]
| |
het niet minder voor de ketterij; door zijn ijver in het vervolgen en bestrijden der verdachte leerstellingen, verwerft hij den bijnaam van malleus hereticorum. Zijne vurige overtuiging schaarde weldra eene groep geestdriftige volgelingen rond hem. Een dezer stichtte in 1386 het klooster van Windesheim. Doch 't is vooral in de burgerij, die door het lezen van de libri teutonici van de school van Ruysbroek het mysticisme leerde kennen, dat het een diepen invloed oefende. Als Holland door dien invloed overwonnen is, biedt het, in de tweede helft der XIVe eeuw, dezelfde opwelling van godsdienstijver, welke, twee eeuwen vroeger, Jacob van Vitry in de Maasvallei verbaasde. In de steden zijn de devoten ‘doorgaans kennelijk aan hunne kaalgesleten, of opzettelijk misvormde of zonder noodzaak gelapte kleederen; hunne oogen worden zorgvuldig neergeslagen; in de kerk verliezen enkelen bij de devotie onder de mis niet zelden hunne gewone strakheid en deftigheid; zij baden zich in overvloedige tranen of snikken luide of vallen maar al te dikwerf onder overmaat van gemoedsbeweging, in onmacht en zenuwtrekkingenGa naar voetnoot(1)’. Onder hen onderscheiden zich eene geestenzienster als de heilige Lidwina van Schiedam, apostelen als Joannes Brugman. Kiesche zielen zoeken nu het geluk in verzaking aan de wereld, in stille overweging of zoeken ‘naar een hoeksken met een boekskenGa naar voetnoot(2)’. De bedelmonniken, woedend tegen eene beweging die hun de aalmoezen der geloovigen onttrekt, beweren te vergeefs, dat dit alles ketterij is, en bekampen de verspreiding onder de leeken van in de volkstaal geschreven kerkelijke boeken. Groote's ijver, die in opzicht van orthodoxie onaantastbaar is, maakt dag voor dag nieuwe vorderingen. De bijval dier propaganda maakte eene duurzame inrichting noodig: zij werd verwezenlijkt door de ‘Broederschap van het gemeene leven’. Toen Groote zijn apostelschap begon, had hij zijn huis te Utrecht afgestaan aan arme meisjes, die zich aan den dienst des Heeren wijdden, en, uit deze vereeniging van | |
[pagina 435]
| |
vrome meisjes, ontstonden weldra ‘zustershuizen’ in alle Nederlandsche steden. Anderzijds had de stijgende voorliefde voor stichtelijke boeken onder de leeken eene menigte schrijvers en kopisten doen ontstaan, wier bedrijvigheid mag vergeleken worden met die van de drukkers in de volgende eeuw. Groote en zijn vriend Floris Radewijn brachten die schrijvers in kloosters bijeen, en heetten hen ‘de Broeders van 't Gemeene leven’. Evenmin als beggarden en begijnen der XIIe en XIIIe eeuw, maken die broeders eene eigenlijke godsdienstige orde uit. Zij leggen geene gelofte af en blijven wereldlijken. Zij leven samen onder een regel van werk en van gebed, en onderscheiden zich daardoor van de monniken, dat zij schenkingen noch aalmoezen aanvaarden: elkeen moet door arbeid in zijn onderhoud voorzien. Evenals in de begijnenhoven, is uitsluitende bespiegeling uit hunne kloosters gebannen; godsdienstzin moet er zich op practische wijze uiten. Doch terwijl beggarden en begijnen zich aan wolleweverij overleveren, zoeken de broeders een bestaan in letterkunde en onderwijs. Groote beschouwde de onwetendheid als de plaag der toenmalige geestelijkheid. Inderdaad, van het vroeger in kapittels en kloosters zoo bloeiend onderwijs bestond nu niets meer. Van de beroemde Luiksche scholen bleef nog alleen de herinnering over. Toen Petrarca in 1333 in die stad was, kloeg hij, wellicht met wat overdrijving, dat hij met moeite een weinig slechten inkt had kunnen vinden in tam bona civitate barbaricaGa naar voetnoot(1). Buiten de geestelijke studenten, die de lessen van de hoogescholen van Parijs of van Keulen gingen volgen, wijdde zich niemand meer aan academische studie. Kanunniken, die niets van 't Latijn kenden, waren geene zeldzaamheid. Reeds in het midden der XIVe eeuw verweet Jacob van Guise zijnen landgenooten, dat zij slechts sciencias grossas atque palpabiles lusttenGa naar voetnoot(2). In de stedelijke scholen, die door haren aard zelf, practisch waren, leerde men de kinderen der burgerij slechts lezen en schrijven. De poging van Groote en van zijne discipelen veranderde dit alles in eenige jaren. Door de bemoeiing van Radewijn worden | |
[pagina 436]
| |
in de kloosters der broeders, gedurende de vacantie, lessen en herhalingen voor geestelijke studenten ingericht. Jan Cele, een andere vriend van Groote, wordt weldra rector van de school te Zwolle, die onder zijn bestuur eene modelinrichting wordt. Zij breekt met den schoolschen slenter en wordt een brandpunt van verstandelijke ontwikkeling. De drie klassen, waaruit zij tot dan toe bestond, worden uitgebreid tot acht klassen, die op hare beurt verdeeld zijn in groepen van acht tot tien leerlingen, welke in onderscheiden kamers onderricht krijgen. Uitstekende meesters worden zelfs in de hoogeschool van Parijs aangeworven. Dank zij eene oordeelkundige leerwijze en een levendigen geest, wordt de studie overal hervat. In de XVe eeuw stichten de broeders alom in de Nederlanden nieuwe scholen. Zij zijn te Gent vóór 1432, te Brussel in 1422 en verspreiden zich weldra in Duitschland, waar zij het tijdvak van Wimpheling, Hegius, Dringenberg, Duitschland's groote paedagogen, voorbereidenGa naar voetnoot(1). Tot verspreiding hunner schriften, beoefenen zij, de eersten in de Nederlanden, de nieuw gevonden boekdrukkunst. De eerste Belgische letterzetter, Dirk Maertens, is een hunner leerlingen. Reeds vóór den dood van Karel den Stoute wordt de boekdrukkunst ingevoerd overal waar zij vasten voet gekregen hebben, te Aalst, te Brugge, te Brussel, te Deventer, te Gouda, te Leuven en te Utrecht. Het geslacht, dat zij in hunne scholen opleiden, zal in het Noorden een der bedrijvigste werktuigen der Renaissance worden. En terwijl het grootgebracht wordt, geeft de stichting van de hoogeschool te Leuven, in 1426, aan de Nederlanden de verstandelijke bakermat, die zij tot hiertoe misten. Aldus is hunne onafhankelijkheid op allerlei gebied verwezenlijkt, en, bij het instappen in het nieuwere tijdvak, bezitten zij al de kenteekenen van zelfbestaan. |
|