Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 320]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 321]
| |
nemen, is zoo bekrompen, zoo besloten van vorm als die, welke de patriciërs der XIIIe eeuw invoerden. Eens dat de ambachten tegen een nieuwen aanval van den gemeenschappelijken vijand verzekerd zijn en nog slechts voor het behoud hunner verovering moeten zorgen, trekken zij zich terug en zonderen zij zich van elkander af. Hun heldentijdvak is voorbij en elk hunner betracht niets anders dan het behoud zijner eigen privileges, zijner eigen stelling. De groote steedsche gemeente bestaat uit eene menigte kleine, wantrouwige, zelfzuchtige gemeenten. Het eens voor altijd vastgesteld aantal neringen, die deelhebben aan het bestuur van de stad, is voortaan even onveranderlijk als vroeger dat der geslachten. Een nijverheidstak kan vervallen of zich ontwikkelen, toch behouden de ambachten die hem vertegenwoordigen dezelfde rechten en hetzelfde aantal zetels in den raad; hunne getalsterkte noch hunne maatschappelijke belangrijkheid komen in aanmerking. Langzamerhand geraakt men aldus tot een toestand, die gelijkt op dien der Engelsche vervallen vlekken der XVIIe en XVIIIe eeuw. Het eenmaal vastgesteld ledental van den raad blijft onveranderd, om het even of het met den werkelijken toestand strookt en of het politiek gezag rechtmatig verdeeld is. Terzelfder tijd wordt elk ambacht met overdreven protectionisme bezield. Elk bedrijf wordt een uitsluitend monopolie: te Namen willen de kleermakers de huismoeders verbieden, hare dochters te leeren naaienGa naar voetnoot(1). Het ‘meesterrecht’ is een privilege, dat men aan knapen en leerjongens ontzegt, om het als monopolie aan een beperkt getal gezinnen van begoede ambachtslieden te laten. Strengere voorwaarden worden gesteld voor de aanneming als leerjongen; het inkomgeld wordt verhoogd. Eene bekrompen groep bevoorrechten komt in elk ambacht tot stand; de schier onuitvoerbare eischen tot het verkrijgen van het meesterschap ontvolken de stedenGa naar voetnoot(2). Allerwegen openbaart zich eene soort nijverheids-malthusia- | |
[pagina 322]
| |
nisme, dat sterk afsteekt bij de vroegere weelderige levenskracht. Van het begin der XVe eeuw af, vermeerdert de bevolking der steden niet meer. De onafgebroken vermeerdering, die drie eeuwen duurde, houdt op; de ringmuren, die men in de vorige eeuw met zooveel vertrouwen in de toekomst verschoof, blijven te breed. De steden die nog inwoners aanlokken zijn die waar, als te Luik, zich een nieuwe nijverheidstak ontwikkelt, of waar, als te Antwerpen, met de middeleeuwsche overleveringen afgebroken en een nieuw stelsel ingevoerd wordt. Ongetwijfeld is de toestand gedeeltelijk te wijten aan het verval der lakennijverheid in Brabant en in Vlaanderen, doch de zelfzucht en de bekrompenheid der ambachten droegen tot dat verval ruimschoots bij. De zelfzucht binnen de steden wordt daarbuiten verergerd door het strengste protectionisme. Elke groote stad zondert zich van hare buren af en kent niets buiten hare onmiddellijke belangen. Liefde tot de stad vervangt nu de in het begin der XIVe eeuw zoo blakende liefde tot het vaderland. Als blijk van den ommekeer die, in tachtig jaar, bij de gemoederen geschiedde, diene men de teenemaal Vlaamsche bezieling van Van Velthem te vergelijken met de uitsluitend Gentsche ontboezeming van dichter Boudewijn Van der Loren. Hoe nader bij de XVe eeuw, hoe zelfzuchtiger de steedsche politiek wordt. Op de Maas, gaan Dinant en Bouvignes tegen elkander een strijd aan, die slechts met de verwoesting van een van beide eindigtGa naar voetnoot(1), en in 1468 helpen de Maastrichters de stad Luik afbrekenGa naar voetnoot(2); in Brabant strijden Antwerpen en Mechelen om den zout- en haverstapelGa naar voetnoot(3); in Holland wil Dordrecht het monopolie der scheepvaart op alle waterwegenGa naar voetnoot(4); in Vlaanderen, bemachtigt Gent den graanstapel, terwijl het Brugge belet, zich met de Leie te | |
[pagina 323]
| |
verbindenGa naar voetnoot(1) en het zich meedoogenloos verzet tegen het graven der Ieperlee, dat aan het vervallen Ieperen wellicht nog eenige bedrijvigheid kan gevenGa naar voetnoot(2). De op elkander ijverzuchtige groote steden dulden overigens geenerlei vreemde tusschenkomst in hare kasselrijen. Zij stellen zich aan als het wettelijk hoofd van de ondergeschikte schepenbanken, wier vonnissen zij verbreken en verbeteren; zij verplichten de kleine steden en de boeren haar ten oorlog te volgen en verbieden hun, bepaalde ambachten uit te oefenen. Haar bijvang, waar herbergen noch brouwerijen mogen geopend worden, gelijkt eene woestijn. De groote steden spreken nog slechts van privilege, en door privilege verstaan zij vrijheid. Even als een ambacht ‘vrij’ is, wanneer het tegen alle mededinging beschermd wordt, zoo is eene stad ‘vrij’, wanneer het haar gelukt aan hare burgers het monopolie te verzekeren van alle politieke en economische voordeelen, die zij ijverzuchtig aan vreemden ontzegt. In die omstandigheden, wordt het hagepoorterrecht natuurlijk meer en meer begeerd. Hagepoorters hebben, inderdaad, evenals onze huidige gezanten, recht van exterritorialiteit, hebben een altijd geldige vrijbrief, een waarborg van onschendbaarheid en maar al te dikwijls van onstrafbaarheid. Zij, wier middelen zulks toelaten, koopen het hagepoorterrecht in verscheidene steden tegelijk, en ontsnappen aldus aan de stedelijke rechtsmacht, die hen reeds aan de gewone rechtsmacht onttrokGa naar voetnoot(3). Hoe kleingeestiger de groote steden in hare strekkingen worden, des te meer zoeken zij de rechten te besnoeien, die de vorst over haar behouden heeft. Zij voeren gebruiken in, die, in strijd met de landkeuren, den heerscher buiten de stedelijke politiek sluiten. Zoo zien wij te Gent een bestuursstelsel opkomen, dat aan de oude oligarchische inrichting der XXXIX herinnert en beurtelings aan de verschillende ambachten hunne vertegenwoor- | |
[pagina 324]
| |
digers in het schependom geeft, waardoor den kiezers des vorsten alle werkelijke deelneming aan de jaarlijksche vernieuwing der magistraat ontnomen wordtGa naar voetnoot(1). Overigens is de rol der schepenen overal zeer verminderd. Dekenen en ‘hooftmannen’ verschijnen aan het hoofd der gemeenten en bemachtigen het bestuur, zonder wettelijken titel. Als afgevaardigden van de neringen, zijn zij slechts tegenover deze aansprakelijk, en, hoe meer hunne macht aangroeit, des te dichter komen de steden bij dat nagejaagde ideaal van volstrekte onafhankelijkheid. Treffende tegenstelling: nooit was hare politieke inrichting slechter dan op het oogenblik, dat zij zich schier vrije steden konden wanen. Hare magistraten voeren slechts een schijnbaar gezag. De opperste beslissing wordt genomen doorde algemeene vergadering der gemeente, de ‘collatie’ te Gent en te Rijsel, de ‘paleismeeting’ te Luik. Doch eensgezindheid is hoogst zeldzaam in die vergaderingen, waarin de ambachten het hooge woord voeren. Elke nering kent slechts haar eigen belang, en bekreunt zich weinig om dat der andere neringen, en wellicht nog minder om het algemeen welzijn. De handwerkslieden van de ‘drapperie’ leven gedurig in strijd met de andere neringen. De ambachten der voedingnijverheid hebben alle belang, den prijs der eetwaren te doen stijgen ten koste der algemeenheid. Te Luik liggen brouwers en smeden in veete, ter wille van het vrije vervoer van bier en wijn; in dezelfde stad verlaten de ambachten der weverij de volkszaak, omdat de bisschop hun belooft de jaarmarkt af te schaffen: de mededinging der vreemde lakens dwingt hen immers hunne prijzen af te slaanGa naar voetnoot(2). Te Dinant weigeren de negen ambachten zich met de koperslagers te verstaan; aldus bewerken zij den val van de stadGa naar voetnoot(3). Hierbij komt nog, dat zelfzucht en privilege, die in de gilden tronen, alle persoonlijke wilskracht verlammen en alle toewijding tot de openbare zaak ontnemen. De meesters, die zonder moeite rijk geworden zijn, bekommeren zich geenszins om de gemeentezaken. Men | |
[pagina 325]
| |
moet de aanneming van openbare ambten verplichtend makenGa naar voetnoot(1). Daarentegen ziet men beroepspolitiekers opkomen. Pieter Huribloc, een der Gentsche ‘hooftmannen’, in 1450, is straatzangerGa naar voetnoot(2) en wij zagen, dat rond denzelfden tijd een straatmaker te Luik tot de hoogste bedieningen kwamGa naar voetnoot(3). Dat alles volstaat om te toonen, dat, met de opkomst van het democratisch stelsel in de steden, ook haar verval begint. Onder den schijn van volksregeering, heerscht in werkelijkheid eene klasse van bevoorrechten. De ambachtslieden hebben dezelfde evolutie doorgemaakt als de mercatores van de XIe en de XIIe eeuw. Hunne neringen zijn zoo zelfzuchtig, zoo besloten geworden als voorheen de patricische gilden. Het poorterrecht werd wel uitgebreid, doch blijft nog een klasserecht, dat zorgvuldig aan eene minderheid voorbehouden wordt, en hatelijker dan ooit is voor hen, aan wie het ontzegd is. Reeds onder de regeering van Lodewijk van Male zag men, in Vlaanderen, geestelijkheid, adel, boeren en kleine steden zich vereenigen tegen de groote steden. Doch, als alle verouderde stelsels, wordt de volksregeering vooral ondermijnd door hare innerlijke gebreken; ijverzucht en vijandschap onder de steden leiden tot haren val. Als eene stad overdreven maatregelen van protectionisme neemt, worden deze doelloos, daar de andere steden, uit weerwraak, nog strengere maatregelen treffen. De groote steden bestrijden elkanders vrijheden, zoodat zij heel het gebouw der privileges doen wankelen, en zelven de zegepraal eener breedere, billijker staatsregeling voorbereidenGa naar voetnoot(4). Bij de troonsbestijging van Philips den Stoute in Vlaanderen, zijn daarvan de eerste kenteekenen te bespeuren. De omstandigheden begunstigden toen de plannen des hertogs. Na de verschrikkelijke gebeurtenissen die Vlaanderen beleefd had, had het vooral orde en rust noodig. De ‘drie steden’ | |
[pagina 326]
| |
kwamen deerlijk verzwakt uit den slag. Gent was teenemaal uitgeput; te Brugge, dat door de vreemde kooplieden verlaten was, woedde eene hevige handelscrisis; Ieperen kon met moeite de door de belegering van 1383 veroorzaakte rampen herstellen en voelde de eerste kenteekenen van het verval zijner lakennijverheid. De nieuwe vorst mocht rekenen op de hulp van geestelijkheid, adel, boeren en ‘smalle steden’. Hij liet niet na, die zoo gunstige omstandigheden ten nutte te maken. Naar Lodewijk van Male's voorbeeld, erkende hij op zijne beurt het Brugsche Vrije als vierde lid van VlaanderenGa naar voetnoot(1). De Audientie des graven, die tijdens den burgeroorlog afgeschaft werd, vervangt hij door een verbeterd werktuig van samentrekking in zake rechtswezen en toezicht, namelijk door de te Rijsel opgerichte ‘Raadkamer’. Hij vermijdt zorgvuldig, de vrijheden rechtstreeks aan te vatten en een nieuw geschil uitte lokken. Hij laat zijne rechtsgeleerden langzamerhand de stedelijke voorrechten kortwieken, de schepenvonnissen aan beroep onderwerpen en de werking zijner baljuws versterken. Dit alles zonder overhaasting. Zoo hij zinnens is, de gebruiken en de door de gewoonte ingevoerde privileges af te schaffen, eerbiedigt hij nauwgezet den tekst der aan de gemeente verleende charters. Hij maakt opnieuw gebruik van zijn recht en doet zijne commissarissen deelnemen aan de verkiezing der gemeentemagistraten. Hij beteugelt de door de instelling der hagepoorterij verwekte misbruiken. Hij geeft aan Brugge zijne verbeurde keuren terug, doch behoudt er de zes wijkkapiteins, die door Lodewijk van Male aangesteld waren, en verbiedt andermaal de ambachten, zich met de regeering te bemoeienGa naar voetnoot(2). Zijn strijd tegen de politiek der steden is des te gevaarlijker, daar hij al de wettelijke vormen eerbiedigt. Om zich te verdedigen, volgden de ambachtslieden der groote steden - afstammelingen der Klauwaarts van 1302 - het voorbeeld der patriciërs of Leliaarts der XIIIe eeuw. Als deze | |
[pagina 327]
| |
laatsten, richtten zij zich tot het parlement van Parijs en baden zij den koning, hun ruwaarts te sturenGa naar voetnoot(1). Doch Karel VI vermocht niet tegen Philips den Stoute, wat Philips de Schoone tegenover Gwijde gedurfd had, en het beroep der steden belemmerde geenszins de vorderingen van het vorstelijk gezag. Met de regeering van Jan zonder Vrees komt eene wapenschorsing in den heimelijken strijd tusschen graaf en gemeenten. De hertog was, door zijne gedurige oorlogen, meer dan eens tot toegevingen gedwongen. Brugge vraagt hem, reeds bij zijne troonsbestijging, in 1405, ‘dat hij zoude doen cesseren... de adjourmente ende de camere van RysseleGa naar voetnoot(2)’. Op dit punt kon Jan natuurlijk niet toegeven. Doch, om den bijstand der steden in zijn strijd tegen den hertog van Orléans te winnen, stemde hij er daarentegen in toe, zekere hinderlijke nieuwigheden af te schaffen, Hij besloot, dat de kamer van Rijsel de zaken, die haar in het Vlaamsch zouden voorgelegd worden, in die taal zou behandelen en, tot waarborg daarvan, stemde hij toe de kamer over te brengen naar OudenaardeGa naar voetnoot(3). In 1407 gaf hij aan de Brugsche neringen hare banieren terug en schafte hij de wijkkapiteins afGa naar voetnoot(4). Die maatregelen bereikten hun doel. In 1411 volgden de steden den hertog op zijn krijgstocht in Vermandois. Overigens lieten zij hem weldra in den steek onder de muren van Ham, en was hare hulp eene loutere soldatenwandeling. De hertog kon zich vergewissen, dat de stedelijke krijgsbenden, die vroeger zoo zeer te duchten waren, niet meer strookten met de vereischten der nieuwere krijgskunst. Het moest hem des te meer spijten, dat hij ze opgeroepen had, daar de ambachtslieden de sedert zoo langen tijd ontbeerde wapenen niet wilden nederleggen, vóór dat zij nieuwe voldoeningen bekomen hadden. De Brug- | |
[pagina 328]
| |
gelingen scheurden het ‘Calfvel’ van 1407, en gaven aan de ambachten hunne oude staatkundige rol terugGa naar voetnoot(1). Zoo Jan zich voortaan wel wachtte nog beroep te doen op de strijdkrachten der steden, was hij toch verplicht, beroep op hare kas te doen, weshalve hij ze nog moest ontzien. In 1412 laat hij Brugge toe, opnieuw wettelijk hoofd van Veurne te wezenGa naar voetnoot(2); in 1413 durft hij die stad niet weigeren, zijn baljuw af te stellenGa naar voetnoot(3). Daar hij de burgerij op zijne hand wil houden, durft hij zijne toevlucht niet nemen tot belasting en moet hij haar, tegen den duurst mogelijken prijs, nieuwe privileges verkoopenGa naar voetnoot(4). Kortom, het is blijkbaar, dat hij voor haar de vlag strijkt, en bij zijn dood hebben de drie steden van Vlaanderen nagenoeg al de voorrechten terug, die zij vóór den slag van Rozebeke bezaten. De regeering van Philips den Goede brengt, in al de Nederlandsche vorstendommen, den gevoeligsten slag aan den invloed der groote gemeenten toe. De macht des hertogs is zoo groot, dat hij, in de verschillende onder zijne regeering vereenigde landschappen, tegelijk een einde kan stellen aan al de plaatselijke geschillen, die in elk hunner tusschen de politiek des vorsten en die der steden ontstaan zijn. Als heerscher over eenen grooten staat, herneemt hij, met eene onweerstaanbare kracht, de overleveringen zijns grootvaders, en de steden, die van elkander afgezonderd zijn en elkander geene hulp kunnen bieden, vermogen niet te wederstaan aan zijn gezag, dat samengesteld is uit de afzonderlijke macht harer voormalige vorsten. Toch misbruikt Philips die zoo gunstige stelling niet, om brutaalweg op te treden. Ten onrechte werd hij maar al te dikwijls beschouwd als de doodvijand der groote steden, als een dwingeland, die, op haren ondergang belust, elke gelegenheid te baat nam om haar te schadenGa naar voetnoot(5). Hij wist, dat zijne macht en | |
[pagina 329]
| |
zijne stelling in Europa op den welstand der Nederlanden berustten, en die welstand was te innig verbonden met dien der burgerij, dan dat hij jegens haar de hatelijke politiek kon aanwenden, die de meeste geschiedschrijvers hem aanrekenen. Alles, in zijne houding, komt tegen zulke beschuldiging op. Men ziet hem alle middelen aanwenden om het verval van Ieperen tegen te gaan, op aanzoek der steden den invoer van Engelsche lakens in zijne Staten verbieden, uit al zijne krachten de ontwikkeling der jaarmarkten te Antwerpen bevorderen. In plaats van, als de middeleeuwsche vorsten, in de sloten Male, Wijnendale, Cortenberg, Tervuren of Le Quesnoy te verblijven, woont hij bij voorkeur in de groote steden, te Gent, te Brugge en vooral te Brussel, dat, onder zijne regeering, het uitzicht eener hoofdstad begint te krijgen. Men kan zich gemakkelijk vergewissen, dat hij de steden eene zeer ruime zelfstandigheid liet. Hare keuren werden niet ingetrokken, en elk harer behield haar aloud gemeentewezen. Philips wilde ze enkel aan zijn toezicht onderwerpen, wilde enkel beletten, dat zij voortaan Staten in den Staat zouden wezen. Hij herinnert haar, dat niet alleen hare vrijheden en privileges eerbied verdienen; hij duldt niet meer, dat deze gebruikt worden tegen zijne andere onderdanen. Hij beschouwt zijne hoogheid en zijne heerlijkheid als de waarborgen van het ‘openbaar welzijn’ en rechtvaardigt daardoor de door hem gevorderde gehoorzaamheid. Ten slotte bevestigt hij, dat de door de schepenen geoefende ‘rechterlijke macht’ van hem alleen komtGa naar voetnoot(1). Hij duldt niet meer, dat de burgers, bij de toepassing der vrijheden, partij en rechter wezen. De gemeenten zijn geene aan het hoofdgezag onttrokken heerlijkheden meer. | |
[pagina 330]
| |
De vorst bemoeit zich met de aanstelling harer magistraten, doet hare rekeningen door zijne ambtenaren nazien, belet haar de kleine gemeenten en de boeren te verdrukken, het land met hare hagepoorters te vullen en onderwerpt de vonnissen harer vierscharen aan het beroep zijner justitieraden. De openbare meening uit zich krachtdadig voor zulke monarchale politiek. In elk grondgebied wordt de hertog ondersteund door de Staten, die hem den wederstand der gemeenten helpen overwinnen. Onder zijne regeering, krijgen de Staten opnieuw den invloed, die hun door het verpletterend overwicht der groote steden ontnomen werd; zij zijn den vorst een welkome bondgenoot in zijn strijd tegen het ‘bijzonder belang’ en de uitsluitingspolitiek der steden. Men merke wel, dat, in het grootste deel der Nederlanden, de hertog zijn doel bereikte zonder bloedvergieten. De groote steden waren niet in staat, privileges te verdedigen, die haar alleen bevoordeelden. In elke harer, overigens, verlaat de groote burgerij meer en meer het particularisme. Inderdaad, de dwingelandij der gemeenteverordeningen belemmert de uitzetting van de nieuwe vormen des groothandels. De rijke burgerij pleegt meer en meer haar geld te plaatsen in renten op naburige stedenGa naar voetnoot(1); daardoor zijn hare belangen niet uitsluitend aan hare eigen stad verbonden en verslapt haar geest van particularisme; | |
[pagina 331]
| |
ten slotte laat de verspreiding van het onderwijs aan menig harer leden toe, eene loopbaan in het bestuurswezen te zoeken. Alleen in Vlaanderen, waar de steden het ergst den Staat van zijne rechten beroofd hadden, ontmoette de Bourgondische politiek harerzijds een krachtdadigen wederstandGa naar voetnoot(1). Doch het oproer van Brugge in 1436-37, vervolgens dat van Gent van 1450-53, die de hoofdelementen van dien wederstand zijn, bewijzen hoe achteruitkruipend die poorterij geworden was, die vroeger zoo krachtig den maatschappelijken vooruitgang bevorderde. De tenietdoening van het uitsluitend gezag, dat Brugge op de haven van Sluis bemachtigd had, was een der eerste maatregelen die Philips de Goede trof na zijne kroning als graaf van Vlaanderen. In 1419 had hij de rechtspraak op den stapel dier stad aan zijn raad voorbehouden, en terwijl de Bruggelingen die ‘nieuwigheid’ als eene inbreuk op hunne privileges aankloegen, hadden de drie andere leden van Vlaanderen uit al hunne krachten eene voor hen zelven zoo voordeelige hervorming ondersteundGa naar voetnoot(2). De nieuwe denkbeelden, die een verouderd monopolie verwierpen, hadden aldus de uitbreiding van het vorstelijk gezag ten koste der stedelijke voorrechten begunstigd. Doch het grondbeginsel der handelsvrijheid, dat weldra Antwerpen's voorspoed baren moest, bleef den Bruggelingen hatelijk. De groote Vlaamsche gemeente, die, in het begin der XIVe eeuw, het sein tot vrijmaking der handwerkslieden gaf en het eerst het juk van gilden en hanzen afschudde, zocht nu haar heil in het engste protectionisme. De neringen, die aan 't bewind waren, wachtten ongeduldig naar eene gelegenheid tot weerwraak. Zij vonden die, in 1436, na den terugkeer van den tocht naar KalesGa naar voetnoot(3). Evenals in 1411, weigerden de gemeentetroepen de wapens | |
[pagina 332]
| |
neer te leggen, vóór dat de voorrechten, die de stad vroeger niet alleen op Sluis, doch ook op heel het Vrije bezat, hersteld zouden wezen. De neringen staakten den arbeid en kwamen met hare banieren op de markt bijeen. De schout des hertogs werd gedood, en de stad had verscheidene maanden lang een revolutionnair bestuur. Als Philips het jaar nadien, op 22 Mei 1437, met zijne troepen door de stad trok om naar Holland te gaan, werd hij door het volk aangerandGa naar voetnoot(1). Een groot deel zijner soldaten werd op straat gedood, en, evenals Lodewijk van Nevers te Kortrijk in 1327, viel hij zelf bijna in de handen der oproerlingen. Doch terwijl, in 1327, het grootste deel van Vlaanderen met geestdrift de volksgezinde politiek der Brugsche wevers ondersteunde, stond het deze reis den hertog ter zijde. Daar Brugge maar voor zijn eigenbelang streed, vond het niets dan vijanden rondom zich. De andere leden vervolgden zijne hagepoorters en blokkeerden het Zwijn. Tenslotte moest Brugge den strijd opgeven en zich op 4 Maart 1438 onderwerpen aan de beslissing, die zijne zelfstandigheid overeenkomstig de belangen van Staat en van ‘openbaar welzijn’ besnoeide. De hertog stelde een einde aan Brugge's aanspraken op het Vrije en op Sluis, aan het privilege waarbij de beoefening van alle nijverheid binnen eenen omtrek van één uur rondom de stad verboden was, aan de gewoonte der ‘wapeningenGa naar voetnoot(2)’ en aan het recht van ‘lediggang’, dat aan elk ambacht toeliet, zijne leden den arbeid te doen staken en dusdoende de overige bewoners met hongersnood te bedreigen; hij besloot ook, dat hagepoorters ten minste driemaal veertig dagen per jaar in de stad moesten verblijven. Terzelfder tijd hervormde hij op billijker wijze de rechtspleging van de voor de stedelijke vierschaar gevoerde processen, wier verouderde vormen, - bij voorbeeld het verbod eenen poorter wegens doodslag gevangen te zetten, - maar al te dikwijls misdaden ongestraft lieten. Voor de eerste maal trad in Vlaanderen de vorst als gebieder tegenover eene groote gemeente op. Evenals de Luikenaars na den slag van | |
[pagina 333]
| |
Othée, moesten de Bruggelingen hem, blootsvoets en blootshoofds, knielend om genade smeeken; krachtens de wet van majesteitsschennis, werd alle nieuwe poging tot opstand met verbeurdverklaring van goederen bedreigd. Dit alles volstaat om te bewijzen, dat de zegepraal van het vorstelijk gezag op het stedelijk gezag ook de zegepraal van gelijkheid op privilege, van vrijheid op monopolie was. Het geschil, dat het vonnis van 1438 naderhand tusschen Brugge en Sluis deed ontstaan, gaf den hertog de gelegenheid, de grondbeginselen zijner politiek nog duidelijker te bevestigen. In 1441 verklaart hij, dat ‘eene geprivilegieerde stad tegenover eene andere hare toevlucht moet nemen tot het gemeen recht en niet tot privilege, en dat volgens het gemeen recht elke vrije persoon ongehinderd mag en moet koopmanschappen of arbeidenGa naar voetnoot(1)’; en zoo hij toelaat, dat de Brugsche ambachtsreglementen te Sluis toegepast worden, dan is het onder beding, ‘dat hoofdzakelijk het openbaar welzijn in acht genomen worde, en niet het bijzonder belang der neringenGa naar voetnoot(2)’. De langdurige oorlog, dien Gent tegen Philips den Goede doorstond, is van veel meer beteekenis dan 's hertogs geschillen met Brugge. Zij, die dezen vorst beschouwen als een dwingeland en een vijand van 's lands overleveringen, putten in denzelven hunne beste bewijsgronden. Toch moet men gereedelijk erkennen, dat die oorlog slechts eene crisis is van den strijd tusschen het verleden en de toekomst en dat, zoo de heldenmoed der Gentenaren allen eerbied afdwingt, hunne zaak niet kan gerechtvaardigd worden, als men onpartijdig de voorwaarden van den politieken vooruitgang in de XVe eeuw onderzoektGa naar voetnoot(3). Sedert den vrede van Doornijk (1385), had de stad Gent een bevoorrechten toestand in Vlaanderen genoten. Philips de | |
[pagina 334]
| |
Stoute en Jan zonder Vrees hadden hare privileges geëerbiedigd en haar het overwicht gelaten, dat zij oefende in de Vier-Ambachten, in het land van Waas, in het graafschap Aalst, in de kasselrijen Oudburg en Kortrijk, waar al de rijkste lieden van het platteland en van de kleine steden tot hare hagepoorters behoorden. Philips de Goede had de machtige gemeente tot bondgenoote willen nemen. Hij was er grootgebracht en had er zich gevestigd, toen hij het graafschap in zijns vaders naam bestuurde. Sedert dien, had hij haar ruimschoots begunstigd. In 1429 schonk hij aan hare ambachten het recht het vorstelijk wapen op hare banieren te voeren en, het jaar nadien, gaf hij haarden voorrang op de drie andere leden van VlaanderenGa naar voetnoot(1). Hij beschouwde haar, zegt Chastellain, ‘als de hoofdstad des lands en als de stad die het meeste hulpmiddelen bood, en zonder dewelke hij geld noch beden van zijn land van Vlaanderen krijgen kon, zoo Gent hem die niet het eerst bewilligdeGa naar voetnoot(2)’. Want Gent was, inderdaad, niettegenstaande het verval zijner lakennijverheid, eene bloeiende stad geblevenGa naar voetnoot(3). Dank zij de voortreffelijke waterwegen welke het met het Zwijn, met Antwerpen, met Artesië, met Henegouw verbonden, had het, op het einde der XIVe eeuw, den stapel van het langs Leie, Schelde en Lieve verscheepte graan bemachtigdGa naar voetnoot(4). Zijne schippers namen het uitsluitend monopolie der scheepvaart over die wateren en het vierde van het vervoerde graan moest, bij het doorvaren van de stad, in langsheen de kaaien gebouwde ‘herbergen’ of ‘beerien’ gelost wordenGa naar voetnoot(5). Veertien dagen naderhand werd dat graan verkocht, en, bij hongersnood, mocht het | |
[pagina 335]
| |
alleen door Gentenaren gekocht worden. Men begrijpt al het voordeel, dat zulk privilege aan de burgerij schonk: in 1451 verklaart Philips de Goede, dat het stapelrecht ‘de hoofdbron van het openbaar welzijn en van de regeering des gemeens onzer stad Gent’ was. In de XVIe eeuw telde men tweehonderd twintig ‘beerienGa naar voetnoot(1)’ in de buurt der Koornmarkt, en ten huidigen dage getuigen Tolhuis, Spijker en Schippershuis, wier schilderachtige gevels den vreemdeling naar de Koornlei trekken, nog van den welstand, dien het stapelrecht vroeger aan de stad schonk. Om de genegenheid der Gentenaren te verwerven, aarzelde Philips de Goede niet dit privilege te bevestigen, niettegenstaande de misnoegdheid der andere Vlaamsche steden. In 1424 en 1432 weigerde hij de Ieperlingen de Ieperlee te laten uitdiepen, om aldus het te Waasten doorgevaren of ter haven Brugge geloste graan naar hunne stad te verschepenGa naar voetnoot(2). In 1436 vermeerderde hij de voorrechten der Gentsche schippers, bekrachtigde hij hunne rechten op de Leie en legde hij den vreemdelingen een driejarigen leertijd op, alvorens in het ambacht te worden opgenomen. Die gunsten moesten natuurlijk de uitzetting der stedelijke onafhankelijkheid bevorderen en Gent toelaten, zich als de meester zijner ‘ommesaten’ te beschouwen. Het drong hun zijn wil op, behandelde ze als onderdanen. Werd den vorst eene bede bewilligd, zoo werd de omslag daarvan gedaan door de stad, die, enkel op eigen belang bedacht, het grootste deel der bede op de kleine gemeenten en op de lieden van het platteland legdeGa naar voetnoot(3). De vorst werd overigens niet meer ontzien dan de plattelandsbewoners. In 1431 had eene muntverordening eene ‘wapening’ doen ontstaan; de neringen hadden de gevange- | |
[pagina 336]
| |
nissen opengebroken, ambtenaren vermoordGa naar voetnoot(1). In 1436 was het mislukken van den krijgstocht tegen Kales aan de houding der Gentenaren te wijten; bovendien verwekte hun terugkeer in de stad bijna een geschil met Philips den GoedeGa naar voetnoot(2). In 1439 hadden andere moeilijkheden den raad van Vlaanderen tijdelijk van Gent naar Kortrijk doen verplaatsen. Toch was de hertog, trots dit alles, met de groote gemeente op goeden voet gebleven. De stijgende ingrijpingen van het steedsche particularisme moesten echter vroeg of laat tot vredebreuk leidenGa naar voetnoot(3). De hertog was rond 1448 voornemens zoutbelasting in Vlaanderen in te voeren, ten einde telken jare geene nieuwe ‘bede’ aan zijne onderdanen te moeten vragen. Dat ontwerp was geene nieuwigheid voor de Nederlanden. Albrecht van Beieren had het vroeger, in navolging van den koning van Frankrijk, den Staten van Henegouw voorgesteldGa naar voetnoot(4). Natuurlijk moest Philips eene hervorming wenschen, die hem ruimschoots van geldmiddelen zou voorzien. Hij wendde zich eerst tot Gent, wiens toestemming ook tot die der andere steden leiden moest, en verzocht de stad hem de zoutbelasting voor twaalf jaar toe te staan. Hij zou, daarentegen, alle andere belastingen afschaffen en gaf daarbij in overweging, dat de voorgestelde hervorming alle belastingschuldigen gelijkelijk zou treffen, wat den toestand van het landvolk, dat het grootste deel van den last te dragen had, verbeteren zouGa naar voetnoot(5). Doch de Gentenaren wenschten geene gelijkheid vóór de belasting en verwierpen het voorstel des hertogs. Hoewel Philips daarover zeer geërgerd was, brak hij met hen niet; die schijnbare lankmoedigheid verstoutte hen, hem het volgend jaar openlijk te trotseeren. Daar bij de vernieuwing der Wet, in 1449, de commissarissen des vorsten zich niet hadden kunnen verstaan met die van de stad, stelden deze laatsten alleen de schepenen aan. Bij die klaarblijkelijke schennis zijner | |
[pagina 337]
| |
rechten, riep Philips zijnen baljuw terug, waardoor de rechtsoefening in de stad opgeheven werd. Die maatregel stond gelijk met een ultimatum, evenals ten huidigen dage de terugroeping der gezanten bij een dreigenden oorlog. De botsing tusschen de heerschappij des vorsten en die der gemeente was onvermijdelijk. Dezelfde oorzaken hadden dezelfde gevolgen: Gent beleefde in 1451 en 1452 dezelfde gebeurtenissen als die, welke te Luik gedurende de regeering van Lodewijk van Bourbon voorvielen. Evenals te Luik, maakte de algemeene vergadering der ambachten, de ‘collatie’, zich meester van de regeering; evenals te Luik, werden volksleiders aan het bewind gesteld, verlustigde het gepeupel zich in het zicht van folteringen en het liet zich door dolle hoop vervoeren. Telken dag werden nieuwe slachtoffers geschavotteerd; door de straten reed men met wagens waarop gelegenheidsstukken vertoond werden, die de gemoederen nog meer ophitsten; de ‘hooftmannen’ lieten aan het volk de charters voorlezen, waarbij Philips de Schoone vroeger aan de stad zijn steun tegen Gwijde van Dampierre beloofd had. Men zette de Luikenaars tot opstand aan en smeekte Karel VII, hen tegen den hertog te beschermenGa naar voetnoot(1). Maar Vlaanderen zelf verroerde zich niet. De tijd was voorbij, dat het Gent geestdriftig ter hulp snelde. Daar Gent slechts zijne eigen privileges voorstond, moest het maar ook alleen den last van den strijd dragen. Het werd in den steek gelaten door al de steden zijner kasselrij, behalve door Ninove, en de drie andere leden boden het niets anders aan, dan hunne bemiddeling om het met Philips te verzoenenGa naar voetnoot(2). Toch kon Gent, met behulp van het groot aantal zijner ‘hagepoorters’, de met geweld aangeworven boeren en Engelsche huurtroepen, over het jaar standhouden tegen de krijgsbenden, die het insloten. Zijne troepen waren echter niet in staat, zich in een geregeld gevecht tegen een staand leger te meten. De bloedige nederlaag, die Philips' oude Picardische en Bourgondische krijgers het, op 23 Juli 1453, te Gaver toebrachten, bevestigde even klaarblijkend als te Othée en te Brusthem | |
[pagina 338]
| |
het onverhelpelijk verval van het stedelijk legerstelsel. Gent beproefde niet, evenals na den slag van Rozebeke, het verzet vol te houden. Op 30 Juli kwamen 2000 zijner poorters, in hun hemd, vóór den hertog nederknielen en hem ‘in Franschetale’Ga naar voetnoot(1) om genade smeeken. Zij verbonden zich, eene boete van 350,000 gouden ridders te betalen, en, als blijk hunner onderwerping, eene der stadspoorten toe te metselen en eene andere 's Donderdaags te sluiten. Die vernederende voldoening aan de beleedigde majesteit was echter maar het kleinste deel van de straf der groote gemeente. Gent moest in 1453, evenals Brugge in 1437, verzaken aan de schier onbeperkte onafhankelijkheid en aan de territoriale macht, die het tot dan toe bezeten had. Alle gewoonten, die in strijd waren met zijne charters, werden afgeschaft. De dekens der neringen namen geen deel meer aan de verkiezing der schepenen; het nazicht van het stedelijk beheer werd opnieuw opgedragen aan den baljuw; de vrijheden der hagepoorters werden besnoeid; de schepenen verloren het recht, uitspraak te doen in gedingen, waarin een poorter betrokken was, zoo die poorter toestemde op de plaats zelve des misdrijfs geoordeeld te worden; ten slotte, werden de ‘ommesaten’ aan het gezag van de stad onttrokken. Gent was dus, op zijne beurt, tot het gemeen recht gebracht. Beroofd van de heerlijkheid en de vrijheden die het zoo mild bij zijne privilegies gevoegd had, was het nu niets meer ‘dan eene stad gelijk de anderen’. Overigens ontnam de hertog aan de stad enkel hare politieke voorrechten: haar stapelrecht, hare plaatselijke zelfstandigheid bleven onaangeroerd. Zelfs hielp hij haar de tijdens den oorlog berokkende schade herstellen, door haar, in October 1453, twee jaarmarkten toe te staanGa naar voetnoot(2). Vier jaar na den slag van Gaver, had het nieuw stelsel zijn proeftijd gedaan en had het de openbare meening gewonnen. Philips kon zulks vaststellen, toen hij in 1457 de stad bezocht. ‘De hertog voelde zich daar, zegt Chastellain, zoo veilig en zoo rustig, dat hij, slechts met twee of drie makkers, overal de feestelijkheden bijwoonde, en dat het volk vóór hem op de knieën viel en zijne voetsporen kuste, ter- | |
[pagina 339]
| |
wijl het met luider stemme hem alle heil, alle hemelsche vreugde, en allerlei gelukzaligheid wenschteGa naar voetnoot(1).’ Men heeft de woelingen, die, eenige jaren later, de blijde inkomst van Karel den Stoute in Gent stoorden, erg overdreven. Zij waren wellicht te wijten aan eene zeer heftige misnoegdheid over het vermeerderen der belastingen en over het hernemen van den oorlog tegen Frankrijk, doch zij waren verwekt door een gering deel der neringen en waren overigens spoedig gestildGa naar voetnoot(2). Ook in de Brabantsche steden en inzonderheid in Mechelen bespeurde men eene zekere gisting ten voordeele van den graaf van Nevers, die, door Lodewijk XI ondersteund, aanspraak op Brabant maakteGa naar voetnoot(3). Die beroerten hadden geen ander gevolg, dan den nieuwen hertog in zijne absolutistische strekkingen en in zijne ongenegenheid voor de groote gemeenten te versterken. Toen hij nog maar graaf van Charolais was, had hij zich eens voor de Brusselaars geroemd: ‘Als ik ooit hertog word, zal ik U, bij Sint-Joris, wel doen voelen wie ik ben, en gij zult met mij niet handelen als met mijn vader, die veel te goed voor U was, die U rijk gemaakt heeft, waardoor gij zoo trotsch geworden zijtGa naar voetnoot(4).’ En hij deed zijn woord gestand. De verwoesting van Luik deed de poorterij beseffen, dat zij thans een meester had, die geene zachtmoedigheid kende. De stedelijke zelfstandigheid, die Philips geëerbiedigd had, werd aan de vorstelijke willekeur prijsgegeven. De overleveringen werden genadeloos overhoop geworpen. Te Gent werd de schepenverkiezing, die sedert 1301 door een charter van Philips den Schoone geregeld was, uitsluitend aan de hertogelijke commissarissen overgelatenGa naar voetnoot(5). In Holland, verstond Karel, zelf al de gemeentemagistraten aan te stellenGa naar voetnoot(6). Hoewel dwingeland van nature, was hij het wellicht nog meer uit overtuiging. Hij meende rechtzinnig, dat alleen 's vorsten almacht de goede orde en de onver- | |
[pagina 340]
| |
biddelijke, doch voor eenieder gelijke gerechtigheid in zijne Staten kon invoeren. Voorzeker waren zijne inzichten edel en betrachtte hij werkelijk het welzijn zijner onderdanen. Doch het ging met zijn bestuur als met zijne buitenlandsche politiek. Het gemis aan practisch verstand en de onzinnige stijfhoofdigheid, die den val zijner politiek bewerkten, richtten ook het bestuurswezen ten gronde. De slag van Nancy was voor de Nederlanden het sein eener particularistische terugwerking, die het door Philips den Goede geschapen rijk deed waggelen. | |
IIZoo de Staat, onder het Bourgondisch tijdvak, zonder al te veel moeite den wederstand der steden overwon, begrijpt men lichtelijk, dat de beide andere bevoorrechte standen, adel en geestelijkheid, hem nog veel minder moeite kostten. Sedert het begin der middeleeuwen, had het toenemend overwicht der burgerij hen gedurig verzwakt; de steedsche politiek, die aan beide standen voorshands alle macht tot verzet tegen den vorst ontnam, bevorderde aldus het streven dezes laatsten en droeg daardoor onvrijwillig bij tot de opkomst van het nieuwe stelsel. Meer nog: adel en geestelijkheid aarzelden niet, dat stelsel toe te treden, en, moesten zij het een deel hunner privileges offeren, zoo kregen zij anderzijds toch een politischen invloed, waarvan zij zoo lang verstoken geweest waren. In den loop der XIVe eeuw, was heel de deelhebbing der geestelijkheid aan het politiek leven, in de verschillende Nederlandsche vorstendommen, behalve in het Land van Luik, schier uitsluitend beperkt tot het toestaan van beden. Doch deze op 's vorsten verzoek toegestane beden lieten de aan de kerk toegezegde vrijstelling van belasting bestaan: zij waren niets dan ‘vrijwillige giften’, louter vrijelijk bewilligde diensten. Onder Philips den Goede is dit gansch anders. Voortaan verzet het gemeen recht zich zoowel tegen de geestelijke als tegen de stedelijke vrijdommen; belasting wordt algemeen en zonder uitzondering opgelegd. In Brabant, aarzelt de hertog niet de Luiksche kerkgoederen te belastenGa naar voetnoot(1); zoo hij in 1449 de zoutbelasting wil | |
[pagina 341]
| |
invoeren, is het omdat die belasting alle bevoorrechten treffen moet. Zijne kruisvaartplannen verstrekken hem de pauselijke toelating, tienden op de kerkgoederen te heffen. Hij volgt, terzelfder tijd, het voorbeeld van den koning van Frankrijk en besnoeit het wereldlijk gezag der geestelijkheid; hij vermindert hare rechtsbevoegdheid, legt haar het hoogheidsrecht op, alsook het recht van aanwasGa naar voetnoot(1). Daar hij met Rome op goeden voet staat, worden in al de bisdommen zijner domeinen en in talrijke abdijen, candidaten zijner keuze aangesteldGa naar voetnoot(2). Onder zijne opvolgers, gaat het er nog erger aan toe. Karel verstaat de geestelijken aan die lijdelijke gehoorzaamheid te onderwerpen, die hij van al zijne onderdanen eischt; hij ontneemt hun de laatste vrijdommen in zake belastingGa naar voetnoot(3). 't Is gedaan met de goede betrekkingen, die, onder zijn vader, het Bourgondisch huis aan het pausdom hechtten. In 1473 wordt Karel geëxcommuniceerdGa naar voetnoot(4). Zoo de hertogen de privileges der geestelijkheid inkorten, vergrooten zij daarentegen haren politieken invloed. De prelaten, die in de XIVe eeuw maar zeer onregelmatig in de Staten zetelden, nemen daarin voortaan de eerste plaats, naast de beide wereldlijke standen. De vorst benoemt de hooge kerkelijke waardigheidsbekleeders des lands tot leden van den raad. Jan Chevrot en Willem Fillastre, bisschoppen van Doornijk, zijn de hoofden van Philips' grooten raad. Eens dat de hoogere geestelijkheid grootendeels uit verkorenen der vorsten bestaat, verliest zij haar vroeger gewestelijk karakter. Als alle bisdommen en de meeste abdijen door hertogelijke raadsheeren bestuurd worden, moet hun invloed het monarchaal hoofdgezag versterken. | |
[pagina 342]
| |
In den schoot des adels vond eene schier even volkomen verandering plaats. De leenroerige inrichting, die reeds zeer geschokt was door de maatschappelijke omwenteling der XIIIe eeuw, gaat in de volgende eeuw geheel te niet. De veeten en de burgeroorlogen, die in de verschillende vorstendommen uitbraken (Awans en Waroux in het Land van Luik, Colveren en Blankaerden in Brabant, Patsendries en Mulrepas in Limburg, Hoekschen en Kabeljauwschen in Holland) hebben de ridderschap uitgemoord; wat overblijft, wordt door de ontvoogding der boeren en door de vrijmaking der landerijen ten onder gebracht en leidt een karig bestaan. Rond 1400 ontmoet men nog slechts in de Ardennerstreek den kleinen landedelman, die, jager en krijgsman, eene ruw gemetselde burcht bewoont op een heuvel, aan wiens voet de stulpen zijner hoorigen staan. De ontdekking van het buskruit verandert teenemaal de krijgskunst; de adel verliest die overwegende militaire rol, die hem tot hiertoe uitsluitend toebehoorde. Nog weinig edelen stellen belang in den wapenhandelGa naar voetnoot(1), anderen verhuren hunne diensten aan den meestbiedende. Tal van geslachten sterven uit, anderen verkoopen hunne goederen aan rijke poorters. Zij, wier zonen baljuw des vorsten worden, of wier dochters met een koopman of wisselaar kunnen trouwen, achten zich gelukkig. Ook in de hooge baronnij bespeurt men een grondigen ommekeer. Een groot aantal harer families zijn uitgestorven of verzwagerd met de vorstelijke dynastieën, aan dewelke zij hare landgoederen overdroegenGa naar voetnoot(2). Zij, die nog bestaan, breken met de leenroerige zeden en verlaten hare versterkte burchten. Evenals in de XIIIe eeuw, verandert de groote adel teenemaal zijne levenswijze. In de plaats van zijne stijve ridderzeden en zijn sterk afgesloten klassegeest, komen nu fijnere, hoofsche manieren. In navolging der vorsten, gaat hij naar de groote steden wonen, waar hij zich ‘steenen’ laat bouwen, en boeken, | |
[pagina 343]
| |
muurtapijten, schilderijen kooptGa naar voetnoot(1). Hij verliest dien onafhankelijkheidszin, waarvan de strijd des heeren van Gaasbeek tegen de Brusselaars (1388) een der laatste uitingen isGa naar voetnoot(2). Vriendenoorlogen blijven nog alleen in het Naamsche en in Luxemburg voortleven, en wij moeten buiten de Bourgondische landgoederen gaan om, in de Nederlanden, een baron aan te treffen, die, als Willem van de Mark in het vorstendom Luik, zijn leenheer durft uitdagen en wederstaan. Overal elders schaart de hooge adel zich rond den vorst, onderwerpt hij zich aan de zeden en gebruiken van zijn hof, dingt hij naar de eer om hem te mogen dienen en jaargelden van hem te ontvangenGa naar voetnoot(3). Die ommekeer, die vóór het Bourgondisch tijdvak begonnen was, voltrekt zich met reuzenschreden, eens dat de Nederlanden onder éénen schepter vereenigd zijn. De verdwijning der locale dynasten, rond welke de adel zich vroeger schaarde, trekt hem voortaan naar een enkel brandpunt. De edelen stroomen van alle zijden naar het hertogelijke hof, nemen des hoven taal en zeden aan en verliezen weldra, door de gemeenschappelijke levenswijze, de sporen hunner onderscheidene afkomst. De nazaten der Vlaamsche en Waalsche geslachten verzwageren zich met de Picardische en Bourgondische edelen, die de hertogen naar hun nieuw vaderland volgden, en die, als de Lannoy's, de Lalaing's, de Croy's, de Glymes, door hofgunst of door gelukkige echtverbintenissen, weldra tot den hoogsten adel des lands behoorden. Heel die in- en uitheemsche adel betoont de grootste toewijding, om posten van legerbevelhebbers, van gezanten, van stadhouders te bekomen. Eene menigte verkleefde dienaren des vorsten worden sedert de regeering van Philips den Goede in den adel opgenomen. De instelling van het Gulden Vlies (1430), hoogste belooning voor eer en trouw, bindt den adel nog vaster | |
[pagina 344]
| |
aan de dynastie. Onder die edelen vindt men, buiten de Croy's slechts weinig verraders, buiten Philips van Commines slechts weinig afvalligenGa naar voetnoot(1). Zij geven de eerste blijken van die Bourgondische vaderlandsliefde, die zich in de XVIe eeuw ontwikkelt. De groote invloed, welke die adel in de Staten-Generaal heeft, helpt oneindig mede om de verschillende provinciën aan het hoofdgezag te onderwerpen. Zoo de adel zijn leenroerig karakter verloren heeft en zich tevens verzet tegen de particularistische strekkingen der middeleeuwen, wil dit geenszins zeggen, dat hij maar een werktuig in 's vorsten handen is. Slechts eenige vreemde edelen, de Humbercourt's, de Hugonet's, de Hagenbach's treden openlijk het absolutisme toe. De meeste edelen blijven echter trouw aan het politiek stelsel der XIVe eeuw. Hun vorstentrouw strekt niet zoo ver, dat zij geene palen aan de vorstelijke rechten zien; zij willen niet leven onder eene ‘onbestendige en willekeurige’ heerschappij, noch haar 's lands lotsbestemmingen onvoorwaardelijk overlaten. Zij vergen waarborgen tegen de persoonlijke regeering en uiten zich voor een stelsel, waarbij de hertog zonder toestemming der Staten geen oorlog mag verklaren, waarbij zijne uitgaven geregeld worden naar de opbrengst zijner domeinen en in alle zaken maar handelen mag na het gevoelen van zijn raad te hebben ingewonnenGa naar voetnoot(2). |
|