kan zich gemakkelijk vergewissen, dat zij beantwoordt aan de eischen van den tijd en aan het streven van het grootste deel der bevolking.
Geen wonder ook. Het maatschappelijk leven neemt eene hoogere vlucht, de groothandel breidt zich uit, de staatkunde vergt eene meer ontwikkelde diplomatie en talrijker en ook kostelijker legers, de verstandelijke beschaving verspreidt zich en het individualisme uit zich op alle gebied der menschelijke bedrijvigheid; in gelijke verhouding worden de zelfzuchtige groepen, waarin de middeleeuwsche maatschappij verdeeld was, noodzakelijker wijze ondermijnd. De drie klassen of standen, waarin zij ingedeeld zijn, kunnen zich niet vlot houden, omdat zij hunne roeping niet meer kunnen volbrengen. Wetenschap is het monopolie der geestelijkheid niet meer; de militaire rol des adels is op huurtroepen overgegaan; de poorterij is niet meer in staat eene economische beweging te leiden, die steeds veelzijdiger wordt en waarin het kapitaal een steeds grooter aandeel neemt. Daardoor worden de sterk afgeteekende palen, die hen eeuwen lang van elkander scheidden, minder en minder merkbaar. Klassegeest en gildegeest verslappen; voortaan is het minder geboorte dan maatschappelijke stand, die den mensch zijne plaats aanwijst.
Doch nu staan de privileges, die voorheen de bevoegdheid van elke klasse vaststelden, ook niet meer in verhouding tot de bewezen diensten; met hun nut, verliezen zij ook hunne bedoeling. Behalve voor de bevoorrechten, verschijnen zij nu als kluisters, die door niets gewettigd worden. Het tijdvak van monopolie, van locaal protectionnisme, van vrijdom van belasting is voorbij; vrijheid wordt niet meer beschouwd als het bijzonder voorrecht van eene groep, ter uitsluiting van alle anderen. Het ‘gemeen welzijn’, het ‘gemeen recht’ staan voortaan tegenover het ‘bijzonder welzijn’, de ‘vrijheden’ der bevoorrechten. De eerste kenteekenen van het moderne gelijkheidsbewustzijn openbaren zich; daardoor werkt deze nieuwe geestesrichting ten voordeele van den vorst, die de toevlucht wordt niet alleen van degenen die geen deel hebben van de privileges, doch ook van de bevoorrechten zelven, wier wederzijdsche privileges elkander hinderen. In aller oogen is de vorst de waarborg der zwakken