Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 248]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 249]
| |
Bij deze betrekkingen is eene dubbele strooming te bemerken. Terwijl de uitoefening van de kerkelijke rechtsmacht en van den godsvrede op de Brabantsche landstreken talrijke geschillen tusschen hertogen en bisschoppen deed ontstaan, waarin de eersten geregeld de overhand op de anderen kregen, naderden de Luikersteden, die voor de aanspraken harer vorsten teenemaal onverschillig waren, meer en meer tot het hertogdom, door Antwerpen als brandpunt harer handelsbedrijvigheid te kiezen en naar de vriendschap harer Brabantsche buren te staan. Ten slotte dwongen zij den bisschop, haar te volgen. Van het midden der XIVe eeuw af, behaalde hare politiek de overhand, wat aan beide landen geruimen tijd vrede en goede verstandhouding gaf. Een verdrag, in den aard van dat welk, ten tijde van Jacob van Artevelde, een verbond tusschen Vlaanderen, Brabant en Henegouw tot stand bracht, werd rond hetzelfde tijdstip (21 September 1347) tusschen Brabant en het Land van Luik geslotenGa naar voetnoot(1). Beide verdragen werden voor eeuwig door de Blijde Inkomst bekrachtigdGa naar voetnoot(2), zoodat Brabant, tevens met zijne ooster- en met zijne westerburen verbonden, van toen af als voorbestemd schijnt, met deze één geheel te vormen. Men weet dat, zoo deze vereeniging langs de zijde van Vlaanderen verwezenlijkt werd, het langs de zijde van Luik gansch anders gesteld was. De richting, welke de gebeurtenissen in de XIVe eeuw genomen hadden, veranderde plotselings in de XVe eeuw. Het huis van Bourgondië, dat elders in de Nederlanden zoo goed onthaald werd, ontmoette in het bisdom een hardnekkigen wederstand, die slechts met het vuur en met het zwaard overwonnen werd. Eerst na drie veldtochten, na de verwoesting van Dinant en van Luik, na afgrijselijke slachtingen, werd het land onderworpen. En die zoo duur betaalde verovering was zeer kortstondig. De nederlaag en de dood van | |
[pagina 250]
| |
Karel den Stoute te Nancy was het sein tot de herstelling der Luiksche onafhankelijkheid, en, van toen af tot op het einde der XVIIIe eeuw, zal het bisdom, als een klein Nederland naast de groote Nederlanden, aan de zijde dezer laatsten, als lid van het Heilige Roomsche Rijk en als vooruitgeschoven post van den kreits van Westfalen, een afzonderlijke Staat blijven. Hoe die onverwachte wending verklaard? Waarom verzetten de Luikenaars van de XVe eeuw zich zoo vastberaden tegen eene vereeniging, die op het einde der XIVe eeuw voorzien werd? Wat gaf aanleiding tot hun verwoeden strijd, tot hunne vertwijfelde pogingen om te ontsnappen aan eene inlijving, waartoe zij eerst niet ongenegen schenen? De oorzaak daarvan moet niet in hunne buitenlandsche geschiedenis gezocht worden. Voorzeker spanden de koningen van Frankrijk, Karel VII en vooral Lodewijk XI, al hunne pogingen in om het geschil te verergeren en te verlengen. Doch zij hebben het geschil niet verwekt, en hoe ijverig hunne tusschenkomst ook was, toch speelde zij maar eene ondergeschikte rol. Evenmin kan men de houding der Luikenaars aan nationalen tegenzin toeschrijven. Want het verzet tegen het huis van Bourgondië was zoo levendig bij de Vlaamsche als bij de Waalsche bewoners des lands, en nooit wellicht verstonden zij elkander beter dan in dit bloedig tijdvak. Of zal men ten slotte meenen, dat het vorstendom gewend was aan de bissschoppelijke regeering en daarom niet onder het gezag van een wereldlijken vorst wilde staan? Het zal voldoende wezen te doen opmerken, dat, sedert het begin der XIVe eeuw, het bisschoppelijk gezag bestendig ondermijnd werd en dat, in den aanvang van het Bourgondisch tijdvak, de steden volkomen meester in de Maasvallei waren. En daar ligt de knoop. Als men de zaak nader beschouwt, wordt men zonder moeite gewaar, dat het verzet verwekt en geleid werd door de steden. Almachtig in het land, hebben de steden niet meer af te rekenen met vorst, met adel of met kapittel; zij hebben de regeering aan haren uitsluitenden invloed onderworpen; zij weerstaan het huis van Bourgondië alleen tot behoud van hare vrijheden en hare zelfstandigheid. Zij wilden, met de andere vorstendommen, onder den Bourgondischen | |
[pagina 251]
| |
schepter niet overgaan, alleen omdat die schepter in al te stevige handen stak. Hare democratische en republikeinsche verzuchting was onvereenigbaar met het monarchaal bestuur, dat de hertogen in de Nederlanden invoerden. De redenen, die Gent tot opstand tegen Philips den Goede dreven, deden ook de Luikersteden de wapens opnemen. De onafhankelijkheid van het Land van Luik verscheen haar te recht als een waarborg voor de door haar verworven stelling. Zij begrepen, dat zij slechts konden standhouden in een kleinen territoriaalstaat, onder het schijnbare gezag van een machteloozen vorst. De vaderlandslievende geestdrift, waarvan zij het bewijs gaven, werd door staatkundige redenen aangevuurd, en de heldenstrijd dien zij tegen de hertogen uithielden was kortom slechts de botsing tusschen twee tegenstrijdige regeeringsstelsels, slechts het ongelijke tweegevecht tusschen den modernen Staat, die onvermijdelijk monarchaal is, en het met republikeinsche strekking bezielde, stedelijke particularisme der middeleeuwen. Die lange strijd kan in drie tijdvakken verdeeld worden. Gedurende het eerste, waarin het innig verbond der huizen van Bourgondië en van Wittelsbach gesloten wordt, onderneemt Jan van Beieren, met de hulp van Jan zonder Vrees, den oorlog tegen de Luikersteden, die hij bij Othée verslaat; het tweede, dat begrepen is in de regeering van Philips den Goede, eindigt met het aftreden van Jan van Heinsberg, die het bisdom overgeeft aan Lodewijk van Bourbon, of liever aan de Bourgondische macht; het laatste tijdvak, dat zoo kort als beslissend is, begint met de troonsbestijging van Karel den Stoute en eindigt met de verschrikkelijkste oplossing, die een oorlog ooit in de Nederlanden ten gevolge had. | |
IIn 1384, terwijl de Gentsche wevers heldhaftig voor hunne vrijheden streden, bereikten de Luiksche neringen eindelijk het doel, dat zij sedert het begin der XIVe eeuw beoogden. Zooals wij gezien hebben, behaalden zij de zegepraal op de vreedzaam- | |
[pagina 252]
| |
ste wijze. De grooten, die te zwak waren om langer het gezag met de ambachtslieden te kunnen deelen, ruimden hun de plaats. De kleine burgerij, die verreweg de meerderheid van de bevolking der stad uitmaakte, oefende voortaan alleen de regeering uit. De democratische inrichting, die toen tot stand kwam, was slechts het natuurlijk gevolg van de gelijkheid, die onder de inwoners heerschte, en van de ontstentenis dier brutale maatschappelijke tegenstellingen, welke, in de groote Vlaamsche nijverheidssteden, gedurig botsingen teweeg brachten en steeds, nu eens ten voordeele der rijken, dan weer ten voordeele der armen, het immer onbestendig evenwicht verbraken. Het nieuw politiek stelsel bracht het door den stedelijken raad geoefend gemeentegezag op de neringen over. De gezworenen en de maitres à temps waren nog slechts de lasthebbers van de twee en dertig ambachtsgroepen, die hen naar la VioletteGa naar voetnoot(1) zonden. Feitelijk verloren zij alle gezag en alle initiatief. Door den drang der zaken, kwam de rechtstreeksche regeering van en door het volk in de plaats van de regeering door de magistraat. De neringen vergenoegden zich niet met het recht dat zij hadden, den raad der stad te kiezen. Zij verstonden, uitspraak te doen over alle zoo groote als kleine vraagstukken, die tot het beheer der gemeente behoorden. Hare ‘kamers’ werden zoovele clubs, die met een krachtig en ongemeen stormachtig leven bezield waren. Want, in den schoot van elke harer, matigden leerjongens en zonen van bazen zich weldra het stemrecht aan. Werkbazen en familiehoofden zagen zich overrompeld door het jong element, dat natuurlijk voor vreemde aanhitsing vatbaar wasGa naar voetnoot(2). De Luiksche volksheerschappij | |
[pagina 253]
| |
werd spoedig eene ‘jongeliedenheerschappijGa naar voetnoot(1)’. Daardoor kregen de volksredenaars een groot gewicht en werd de politieke loopbaan een beroep, dat alle behendigen en intriganten tot zich trok. Voortaan was het voldoende, de gunst van eenige neringen te verwerven om tot de hoogste posten der gemeenten te geraken, Jacob Badut, een der gezanten die in 1407 naar den paus van Avignon gestuurd werden, was een eenvoudige straatmakerGa naar voetnoot(2). Het spreekt van zelf, dat de nieuwe soort burgers, die toen aan 't bewind kwamen, niet uitsluitend door liefde voor het openbaar welzijn gedreven waren. Menig hunner maakte zijne betrekking ten nutte om fortuin te maken, en uit de teksten der gemeentereglementen blijkt voldoende, dat vele erge feiten van knevelarij en kiesgeknoei toen in de stad bedreven werdenGa naar voetnoot(3). De gedurige en rechtstreeksche tusschenkomst der ambachten belemmerde anderzijds het bestuurs- en het politiewezen. De raad, die kort gehouden werd door de neringen en boven alles het verlies van de volksgunst vreesde, dorst zijn gezag niet doen gelden, noch de hem verleende macht uitoefenen. De gelijke vertegenwoordiging, die aan elk der twee en dertig ambachten toegekend was, bracht overigens een al te groot getal personen ter zitting. De raad bestond inderdaad uit tweehonderd ledenGa naar voetnoot(4), terwijl vier en twintig schepenen voor het beheer der grootste Vlaamsche steden voldoende waren. Voegt men daarbij, dat de vergadering telken jare teenemaal vernieuwd werd, dat de meerderheid daarvan zeer jeugdige lieden waren, en dat meer dan een gezworene zijne verkiezing slechts te danken had aan ‘drankgelagen, geschenken, beloften of bedenGa naar voetnoot(5)’, dan zal men gereedelijk aannemen dat de raad, zoo niet den noodigen ijver, dan toch de noodige ervaring miste. Het schijnt wel, dat hij veiligheid en goede orde maar zeer onvolkomen in stand kon houden. In 1394 kloeg men, dat er ‘in Luik eene menigte liederlijke snaken waren, die het gerecht zoo weinig vreesden..., dat ver- | |
[pagina 254]
| |
scheidene groote en gruwelijke buitensporigheden... er dag aan dag voorkwamenGa naar voetnoot(1)’. Ook de al te menigvuldige algemeene vergaderingen der gemeente hadden, harerzijds, noodlottige gevolgen. Daar de burgemeesters er steeds op bedacht waren, hunne aansprakelijkheid te dekken om niet verdacht te worden door de al te wantrouwige volksmenigte, dorsten zij zelven niet handelen en lieten zij schier al de te nemen beslissingen aan den volkswil over. Samen met de bij klokgelui bijeengeroepen ambachtslieden, drongen tal van vrouwen en kinderen in de binnenplaats van het bisschoppelijk paleis, waar die vergaderingen gewoonlijk gehouden werden. De besprekingen werden luidruchtig gevoerd; de grootste schreeuwers haalden gelijk; grove kwinkslagen, beleedigingen en al te gewaagde beschuldigingen waren veelal de beste argumenten. Al te dikwijls gaf de vergadering aanleiding tot woeling, daar de minderheid tegen de meerderheid opstond. Zeer moeilijk was het, de twee en dertig neringen tot hetzelfde gevoelen te brengen. Om op onafhankelijkheidszin te bogen, bleef elk ambacht bij zijn gedacht, en niet zelden staakten degenen die hunne meening niet hadden kunnen doordrijvenGa naar voetnoot(2). Politieke werkstakingen waren, inderdaad, het ultima ratio der genootschappelijke volkspartijen der middeleeuwen. Zij verschijnen als eene bijzondere toepassing, op een meer bescheiden tooneel, van de ‘dienstweigering’, welke, tot waarborging der volkeren tegen de vorsten, in de constitutioneele privileges der XIVe eeuw geschreven werd. Tegen den vorst heerschte, overigens, de beste eensgezindheid onder de neringen. Hare deelneming aan het politiek leven had haren zelfstandigheidszin teenemaal ontwikkeld. Klaarblijkelijk beschouwen zij hun bisschop nog slechts als het geestelijk hoofd van de diocese en ontkennen zij hem zijne wereldlijke voorrechten. Te Luik evenals in de andere ‘goede steden’, die insgelijks door de volkspartij bestuurd worden, ondernemen de ambachtslieden vastberaden den strijd tegen het onder de woelige regee- | |
[pagina 255]
| |
ringen van Adolf en van Engelbert van de Mark reeds zoo erg gehavend overschot van het altum dominum. De vurige genegenheid, die zij den tegen Lodewijk van Male strijdenden Gentenaren betuigen, verraadt genoegzaam hun streven. Hunne verachting voor overlevering en gewoonte deed hun door hunne tegenstrevers den naam van Haidroits (ennemis du droit = vijanden des rechts)Ga naar voetnoot(1) geven, en het valt inderdaad niet te loochenen, dat de steden, onder hun bestuur, zich weinig om wettelijkheid bekreunden. De steden vergenoegen zich niet meer met de overhand, zij willen uitsluitende overheersching. De privileges van het kapittel en van den adel - geen van beide kan haar immers doelmatig verzet bieden - hebben voor haar geen tel meer. Zij bekommeren zich niet meer om de ‘instemming des lands’: zij beoogen slechts haar eigen belang en willen iedereen hare opperheerschappij opdringen. Nu beschouwen zij nog slechts de vreden, voor dewelke zij zoo hardnekkig gestreden hebben, als eene belemmering. Met wrevel onderwerpen zij zich aan de verplichting, samen met ridders en kanunniken te beraadslagen. De landsvergaderingen, die zij zich het recht aanmatigen bijeen te roepen en waar zij zich weinig laten gelegen zijn aan het gevoelen van de beide andere standen, is ‘een Gode en allen verstandigen menschen mishagende hoonGa naar voetnoot(2)’. Te vergeefs schrijft Jacob van Hemricourt, de zoo merkwaardige tolk der toenmalige behoudsgezinde denkwijze, zijn Patron delle Temporaliteit om ‘de herstelling van een voor het gemeen noodzakelijk en behoorlijk stelsel te bevorderenGa naar voetnoot(3)’: zijne rechtsgeleerde beschouwingen, zijne bewondering voor de ‘edele privileges en vrijheden van de Luiksche Kerk’, zijne lange ontwikkelingen om te bewijzen dat ‘eene gemeenschap geene grootere dwaasheid begaan kan dan zich tegen haren natuurlijken heer te vergrijpen en zich in zijne plaats te stellen... en zonder regel noch vorstelijk gezag te levenGa naar voetnoot(4)’, hebben geen vat op de democra- | |
[pagina 256]
| |
tie. Met een echt gelijkheidswillenden en republikeinschen geest bezield, wil deze daarentegen alle opperheerschappij afschudden en zich in het volle bezit der regeering stellen. In al de steden maakt de raad zich niet alleen meester van de rechtsmacht der bisschoppelijke schepenen, doch ook van die der geestelijke hoven. De beide, in de stad zelve zoo machtelooze burgemeesters van Luik treden, tegenover den bisschop, als de hoofden des lands op. Hunne rechtsbevoegheid neemt de plaats in van de rechtbank l'Anneau du Palais. Men ziet hen vrijheidsbrieven aan landelijke gemeenten verleenen. Evenals in Vlaanderen, overweldigt de hagepoorterij den buiten, dien zij aan den invloed van de steden onderwerpt. Ja, tot uit het verste van het graafschap Loon, laten de lieden zich in menigte bij de neringen der stad inschrijven; daardoor worden zij onschendbaar in hunne gemeente en verkrijgen zij stemrecht in de hoofdstad, waar de gedurige toevloed dier vreemdelingen het politiek leven meer en meer bewogen maaktGa naar voetnoot(1). Onder het lange stadhouderschap van Jan van Arkel (1364-78), den zachtmoedigen opvolger van Engelbert van de Mark, maken de steden hare eerste vordering ten koste des vorsten en der beide andere standen. Na zijnen dood maken zij de Groote Scheuring ten nutte om, tegen den Urbanistischen bisschop Arnold van Hoorn, den Clementijner Eustatius Persant de Rochefort te ondersteunen, en om ten slotte, te midden van godsdienstige en burgeroorlogen, eene onbeperkte oppermacht te krijgen. Doch, terwijl zij gewoon geraakten, hunne bisschoppen buiten tel te laten, bereidden de vorstenhuizen van Beieren en van Bourgondië de instelling eener monarchale regeering in de Nederlanden voor. Want die vorstenhuizen koesterden vast en zeker het inzicht, het vorstendom Luik vroeg of laat bij hunne bezittingen in te lijven, en, door een natuurlijk gevolg hunner politiek, alle heerlijke voorrechten te herstellen. Die taak viel aanvankelijk het huis van Wittelsbach ten deele. In 1390 vertrouwde de paus van Rome, Bonifacius IX, het bisdom aan den zoon van hertog Albrecht, graaf van Henegouw, van Hol- | |
[pagina 257]
| |
land en van Zeeland, een zeventienjarigen onderdiaken, met name Jan van Beieren, die later door het volk Jan zonder Genade genoemd werd. De jeugdige vorst behartigde natuurlijk slechts de belangen van zijn huis. Hij duldde, dat zijn broeder, Willem IV, opvolger van hertog Albrecht in het graafschap Henegouw (1404), den band van leensonderdanigheid brak, welke, sedert gravin Richilde, dat graafschap aan het bisdom hechtteGa naar voetnoot(1). Hij zelf vergenoegde zich met den titel van ‘gekozene’, en weigerde steeds, trots het aandringen der Luikenaars en klaarblijkelijk om op staatkundig gebied volkomen vrij te blijven, zich bisschop te laten wijden. Men beschuldigde hem, terecht wellicht, het land in een wereldsch vorstendom te willen herschapen, om het ten erfelijken titel aan zijn geslacht over te geven. Daar hij door zijne familiebetrekkingen veel machtiger was dan een zijner voorgangers, was hij bij zijne aanstelling gansch doordrongen van die grondbeginselen van onbeperkte alleenheerschappij, welke het politiek programma van al de toenmalige groote vorstenhuizen uitmaakten. Onder de vreemde raadsheeren, die hem omringden, had zeker menigeen het De cura reipublicae et sorte principantis gelezen, dat de rechtsgeleerde Philips van Leiden eenige jaren te voren voor Willem III van Beieren geschreven had. Zij twijfelden er niet aan, dat de vorst gerechtigd was, alle privileges te breken die zijne heerschappij hinderden, en dat zijn wil, bron van alle recht en werktuig van het openbaar welzijn, overal aanspraak op algeheele gehoorzaamheid te maken had. Weldra joeg de gekozene, door zijne ‘nieuwigheden’, de aan overlevering en gewoonte gehechte behoudslieden schrik aan. Niet alleen verstond hij, de bisschoppelijke hoogheidsrechten in hun geheel te herstellen, doch, Haidroit op zijn manier, vreesde hij niet, de staatsregeling het onderstboven te keeren. De geestelijke hoven en de rechtbank l'Anneau du Palais, wier leden hij koos onder degenen die hem 't meeste toegedaan waren, verkrachtten de door 's lands overleveringen geheiligde gebruiken. De goede Hemricourt uit bittere klachten, dat ‘de oude, wijze | |
[pagina 258]
| |
ridders, jonkers, burgers en ook de kenners van het gewoonterecht allen uitgestorven zijn; als er een is die iets verstandigs zegt, wordt hij derwijze tegengesproken, dat men hem noch aanhoort noch gelooft, en dat hij er slechten dank voor verwerftGa naar voetnoot(1)’. Men begrijpt welke gevoelens de nieuwe gang der zaken deed ontstaan onder de steedsche democratie, die sedert zoovele jaren gewend was, den vorst niet meer te tellen. Reeds in 1394 brak de strijd los; naar gewoonte liep hij uit op een vergelijk, dat slechts eene wapenschorsing was (vrede van Caster)Ga naar voetnoot(2). Hij werd met meer hevigheid hernomen in 1402. De gekozene volgde Adolf van de Mark's voorbeeld, en verliet zijne hoofdstad voor Maastricht. Dat vertrek verhoogde de verbittering van de stad, waar de uitgaven van hof en geestelijkheid een groot deel der ambachtslieden deden levenGa naar voetnoot(3). Verscheidene maanden lang was Luik, verbonden met de andere goede steden, in openlijken opstand. Een ‘momboor’ werd aangesteld, en het scheelde niet veel, of de aan den vorst getrouw gebleven kanunniken werden onthalsd. De vrede der XVI (28 Aug. 1403)Ga naar voetnoot(4), die voor eenigen tijd een einde aan de vijandelijkheden stelde, bracht een eersten slag aan de volkspartij toe. Hij beperkte de bevoegdheid der stedelijke rechtbanken, verplichtte de hagepoorters in de steden te wonen, verbood den burgemeesters nog vrijheidsbrieven te verleenen en hervormde de verkiezingen volgens den vrede van Sint-Jacobs. Weldra trachtten de Haidroits het verloren terrein te heroveren. De hagepoorters en de leerjongens, die nu geen stemrecht meer bezatenGa naar voetnoot(5), zetten eene volksbeweging op touw, die door de algemeene vijandschap tegen het nieuwe regeeringsstelsel begunstigd werd. Op 1 December 1404 hernieuwden de hoofdstad en de goede steden haar bondgenootschap, en kort daarna gingen zij tegen den vorst een beslissenden oorlog aan. Hare gemachtigden vergaderden den 26n September 1406 te Luik, | |
[pagina 259]
| |
verklaarden Jan van Beieren vervallen en kozen Dirk van Perwez, zoon van den ‘momboor’ van 1402, tot bisschop. De regelen van het canoniek recht waren, bij deze verkiezing, teenemaal over het hoofd gezien. Twee kanunniken, die in kapittel vergaderd waren, gaven Dirk hunne stemGa naar voetnoot(1). Jan van Beieren was kort te voren de partij van Innocentius VII toegetredenGa naar voetnoot(2): Dirk liet zich wijden door Benedictus XIII. De scheuring kwam aldus ten bate der oproerlingen. In den grond, liet de groote strijd die de Kerk verdeelde deze teenemaal onverschillig: zij zagen daarin slechts een voorwendsel om hunne houding te rechtvaardigen, en, evenals twintig jaar vroeger in Vlaanderen, waren het veeleer staatkundige dan godsdienstige beschouwingen, die de tegenover elkander staande partijen den paus van Rome of den paus van Avignon deden aanhangen. Terwijl Lodewijk van Male - in zijn strijd tegen de wevers - edelen, plattelandsbewoners, kooplieden, ja eene menigte ambachtslieden der kleine neringen rond zich kon scharen, stond Jan van Beieren gansch alleen in zijn strijd tegenover de steden. De Luiksche ridders, wier krachten en aantal al te zeer verzwakt waren om eene bedrijvige rol te kunnen spelen, zagen de gebeurtenissen onverschillig toe. De boeren, die niet als in Vlaanderen door het overwicht der steedsche burgerij te lijden hadden, volgden het voorbeeld hunner heeren. De geestelijkheid was door de hevigheid des oproers en door de terechtstelling van verscheidene kanunniken van Sint-Lambrechts verschrikt en verroerde zich niet. En, in de steden zelven, waren de ‘wijze en rijke burgers’ overmand door het groot aantal | |
[pagina 260]
| |
ambachtslieden en hagepoorters, zoodat zij naar de wapenen niet dorsten grijpen. De te Maastricht omsingelde ‘gekozene’ zag zich, evenals de graaf van Vlaanderen na den slag van Beverhoutsveld, gedwongen hulp in het buitenland te zoeken. Hij nam zijne toevlucht tot het innige bondgenootschap, dat toen de huizen van Beieren en Bourgondië vereenigde. Zijn schoonbroeder, Jan zonder Vrees, moest des te bereidwilliger de gelegenheid te baat nemen, om zich met de zaken van het bisdom te bemoeien en dat land aan zijn invloed te onderwerpen, daar de Luikenaars hunnerzijds den steun van den hertog van GelderGa naar voetnoot(1) verkregen hadden, en daardoor ook dien van den hertog van Orléans, wiens vorderingen in Luxemburg voor de Bourgondische macht zoo onrustwekkend werden. Toch wachtte hij, alvorens te handelen, tot dat een sluipmoordenaars hem van zijn tegenstrever ontmaakt had. Daarna, in September 1408, toog hij ten strijde en viel hij, langs Haspengouw, in het bisdom. Willem van Beieren, broeder des gekozenen, drong terzelfder tijd langs de Condroz-streek in het land, en nam onderwege de mannen van graaf Willem van Namen mede. Hij vereenigde zich te Montenaken met de veel belangrijker strijdkrachten van den hertog van Bourgondië, die het bevel over het leger nam. Op 23 September ontmoette het Luikerleger den vijand nabij Othée, in de vlakte van RuttenGa naar voetnoot(2). Zijn aanvoerder, de heer van Perwez, vader des nieuwen bisschops, had te vergeefs aangeraden, het gevecht niet te aanvaarden, maar zich in de vestingen te verschansen, om aldus de troepen van de verbonden vorsten te overwinnen door hongersnood, daar de oogst reeds binnen was en de naakte velden geenerlei hulpmiddel meer boden. Doch de ambachtslieden, die, vol zelfvertrouwen, op hunne grootere getalsterkte en op hun geschut rekenden, verplichtten hem het leger te volgen. De overmoed was hun verderf, evenals hij vroeger Philips van Artevelde noodlottig | |
[pagina 261]
| |
geweest was. Te Othée evenals te Rozebeke, werd de dag beslist door eene flankbeweging, die de gemeentenaren, in hun gemis aan krijgskennis, voor een begin van vlucht aanzagen. Na een onstuimigen aanval op het front van den vijand, die een oogenblik onder den schok terugweek, werd de massa Luikenaars - die niet bedreven waren in de kunst, zwenkingen te maken - omsingeld, in de flank aangegrepen, doorbroken en uiteengeworpen. De vertwijfelde wederstand, dien zij gedurende meer dan twee uren boden, deed slechts het bloedbad langer duren. Volgens de minst overdreven schattingen, bleven 8000 man op het slagveldGa naar voetnoot(1). De heer van Perwez en de bisschop werden, hand in hand, onder de dooden gevonden. Luik bezat noch de noodige middelen, noch eene voldoende strategische stelling om, naar Gent's voorbeeld, den strijd vol te houdenGa naar voetnoot(2), en moest zich dus op genade en ongenade overgeven. Vijf dagen na den slag kwamen zijne burgers, blootshoofds en barrevoets, met eene brandende kaars in de hand, bij paren in het kamp van den vorst, vóór hem nederknielen en om genade smeeken. Dit was de eerste openbare vernedering, die eene groote Belgische stad trof: zij vermurwde de overwinnaars niet. Jan van Beieren toonde zich zonder erbarming. De door Dirk van Perwez aangestelde kanunniken, de door hem gewijde priesters, ja, vrouwen werden in de Maas geworpenGa naar voetnoot(3). Zonder ontferming maakte hij misbruik van zijne zegepraal. Het valt niet te betwijfelen, dat hij, door eene onbarmhartige onderdrukking, het overwicht van den vorst op de steden klaarblijkelijk heeft willen bevestigen. Hij besloot, de steedsche zelfstandigheid teenemaal op te heffen. Al de banieren van de stad werden verbrand, hare charters verbeurd, de neringen opgehe- | |
[pagina 262]
| |
ven en al de verkiesbare ambten afgeschaftGa naar voetnoot(1). Het vonnis, dat hij op 24 October door zijne bondgenooten deed uitspreken, is de openlijke, onverholen bevestiging van de willekeurige heerschappijGa naar voetnoot(2). Het laat den gekozene toe, zijne ambtenaren buiten het bisdom te nemen, ‘gelijk een vrij heer mag en moet doen’. En terzelfder tijd dat het 's lands aloude staatsregeling door onbeperkte alleenheerschappij vervangt, stelt het het bisdom onder vreemde bescherming. Voortaan hebben de graaf van Henegouw en de hertog van Bourgondië recht van vrijen doorgang door het vorstendom, zijn hunne munten er wettig gangbaar, worden de muren van Thuin, Fosse, Couvin en Dinant gesloopt, en wordt ten slotte eene bede van 220,000 kronen aan de beide vorsten betaald, voor hunne krijgskosten. Eerst zes jaar na den slag van Othée, stelde Jan van Beieren de instellingen vast, die, te Luik, in de plaats van de oude gemeenteregeering komen zouden. Het ‘regiment’, dat hij in 1414 aan de stad gafGa naar voetnoot(3), is voorzeker de volkomenste uiting van de vorstelijke politiek in hare betrekkingen tot de steden. De burgers verschijnen daarin nog slechts als onderdanen, die, van alle zelfstandigheid beroofd, zelfs niets meer te zien hebben in de keuze hunner magistraten. Telken jaar zullen het kapittel en de schepenraad elk eene afzonderlijke lijst opmaken van ‘twaalf aanzienlijke burgers, die van hunne renten of van eerlijken handel leven, doch geen handenarbeid doen, en die ten minste vier en twintig jaar oud zijn’. Onder die vier en twintig candidaten, wijst de gekozene vervolgens twaalf personen aan, die, gedurende het jaar, den schepenraad zullen uitmaken. Die raad bezit overigens geenerlei initiatief; de door den vorst aangestelde schepenbank is uitsluitend belast met het bestuur van de stad. Zulke volkomen omverwerping der aloude instellingen vindt men eerst terug ten tijde van Jozef II en van de verovering door de Franschen, in de XVIIIe eeuw. Het ‘regiment’ van 1414 kon, door zijne strengheid, niet in stand blijven en waarschijnlijk werd het nooit toegepast. Althans | |
[pagina 263]
| |
zien wij Jan van Beieren drie jaar later erkennen, dat, sedert de herstelling van den vrede, nog ‘geenerlei vaste regeering’ in de steden bestaan heeftGa naar voetnoot(1). Hij moest overtuigd zijn, dat hij veel te verre gegaan was, en dat de gewone levensverrichtingen eener groote stad onvereenigbaar waren met een volslagen gemis aan self-government. In 1417 zag hij zich verplicht, aanzienlijke toegevingen te doenGa naar voetnoot(2). De bevolking der stad werd ingedeeld in zeventien neringen, die elk twee raadsheeren en twee rentmeesters aanstelden. De vier en dertig raadsheeren der neringen zullen voortaan, samen met het kapittel en met den bisschoppelijken raad, twee ‘opperste raadsheeren’ kiezen, voor het bestuur van de stad. Te vergeefs had men gezellen en leerjongens zorgvuldig verboden deel te nemen aan de verkiezingen der ambachtsraden, ja vermeden den naam van ‘meesters’ te gebruiken, dien de burgemeesters van de stad sedert de XIIIe eeuw gevoerd hadden, toch had de nieuwe inrichting de zuivere alleenheerschappij, die Jan meende te zien zegepralen, merkelijk doen achteruitgaan. Hij had den tijd niet, zijne politiek heel te zien instorten. In September 1417 verzaakte hij aan het bisdom, om aan Jacoba van Beieren het graafschap Holland te betwisten en om, het jaar nadien, met Elisabeth van Görlitz te trouwen. | |
IIZijn vertrek, waardoor het Land van Luik onafhankelijk van het huis van Bourgondië werd, liet ook toe, de aloude instellingen weder in te voeren. Gedurende de kortstondige regeering van Jan van Walenrode (Juli 1418 tot Mei 1419) werden de oude gebruiken alras hersteld: de gemeenten kwamen terug in het bezit harer privileges, hernamen hare banieren, kozen opnieuw volksgezinde besturen. Al de standen der bevolking waren te diep beleedigd geworden door de verachting, die de Beier al te blijkbaar voor 's lands staatsregeling betoond had, dan dat iemand er aan dacht zich tegen die politische herstelling te verzetten. | |
[pagina 264]
| |
Haidroits en behoudslieden vergaten voor eenige jaren hunne veeten; kapittel en adel verbonden zich met de steden, in een bewustzijn van wederkeerig vertrouwen. Gedurende de regeering van den nieuwen bisschop, Jan van Heinsberg, die op 6 Juni 1419 door de kanunniken verkozen werd, namen zij rechtzinnig deel aan de hervorming der staatsregeling. Men wilde de oude ‘vreden’ herinvoeren, een duurzaam evenwicht tusschen vorstelijk gezag en ‘instemming’ des lands tot stand brengen, de ongelegenheden, die aanleiding gegeven hadden tot het uitsluitend overwicht der steden en tot de rechtstreeksche regeering van dezelven door de neringen, uit den weg ruimen. De gematigden, die veelal na groote staatkundige stormen aanhoord worden, hadden den toestand in handen, en de bisschop deelde klaarblijkelijk hunne zienswijze. Hij verklaarde bij zijne troonsbestijging, dat hij regeeren zou volgens de wet van FexheGa naar voetnoot(1), koos al zijne ambtenaren en al de burggraven der vestingen onder de inboorlingen, en bekrachtigde den vrede der XXII, die de beoefening van het vorstelijk gezag onder het bestendig toezicht van het land stelde. De tekst dier bekrachtiging verraadt duidelijk de nieuwe strekkingen. Inderdaad, men vindt daarin waarborgen, die klaarblijkelijk voor doel doel hebben, de rechtbank der XXII buiten het bereik der democratie te stellen. Voortaan worden hare leden niet meer gekozen door de ambachten, en worden daarin alleen opgenomen ‘wijze lieden, die de wet kennen, tot eene aanzienlijke familie behooren, en van hunne renten of eerbaren handel leven’. Nog meer bezorgdheid omtrent hetzelfde punt, vindt men in het op 16 Juli 1424 aan de hoofdstad gegeven ‘regiment’Ga naar voetnoot(2). Het wacht zich wel, de hooge poorterij weder in te richten tot een afzonderlijk lichaam, dat, evenals in de Vlaamsche steden, de macht der ambachtslieden moest intoomen; het bekrachtigt de indeeling van al de inwoners zonder onderscheid van stand in twee en dertig neringen, die gelijke rechten bezitten; doch anderzijds ontneemt het aan die neringen de rechtstreeksche regee- | |
[pagina 265]
| |
ring van de stad en doet het den bisschop deelnemen aan de verkiezing der gemeentemagistraten. Twee en twintig voor hun leven benoemde commissarissen - waarvan zes door den vorst en zestien door de stad aangewezen - zullen alle jaren twee en dertig mannen aanstellen (één per ambacht), die den raad zullen uitmaken en zelven de beide ‘meesters’ kiezen. Het aannemen van het ambt van meester, met eene bezoldiging van honderd gulden, is verplichtend; een meester is slechts herkiesbaar na vier jaar. Bedenkt men daarbij, dat de hagepoorterij besnoeid blijft volgens de bepaling van 1326, dan mag men het ‘regiment’ van Heinsberg beschouwen als een vergelijk tusschen de stedelijke zelfstandigheid en de bisschoppelijke rechten. De instelling der commissarissen, waardoor het zich bijzonder kenschetst, is ontleend aan het toen in de steden van Bourgondië voor de hernieuwing der schepenen heerschende stelsel. Zij was klaarblijkelijk ingegeven door de bedoeling, een einde te stellen aan de heerschappij der politiekers van beroep en aan de kieskuiperijen, en de regeering der gemeente te onttrekken aan de jongelieden en aan de hagepoorters, welke geenerlei bestendig belang binnen de stad hadden. Zij had voor doel en voor gevolg de deelneming aan het politiek leven te beperken tot ‘al degenen die iets te verliezen haddenGa naar voetnoot(1)’, wil zeggen tot de werkbazen en tot de familiehoofden, tot de begoede kleine burgerij, van middelmatig vermogen en gematigde denkwijze. Doch de nieuwe instellingen voerden slechts tot eene tijdelijke bevrediging: haar streven moest vroeg of laat vastberaden tegenstanders tegen haar doen verrijzen. Sedert het midden der XIVe eeuw heeft de stad eene grondige verandering ondergaan. Rond dien tijd begint zij het geestelijk karakter te verliezen, dat haar zoo lang kenschetste. Die priestersstad moest weldra eene stad van mijnwerkers en wapensmeden worden. De steenkolen, die in het omliggende in overvloed voorhanden zijn, hadden tot dan toe slechts voor plaatselijk verbruik gediend. Tot in de XIIIe eeuw waren zij zelfs alleen door smeden en arme lieden als brandstof gebruiktGa naar voetnoot(2). Doch de stij- | |
[pagina 266]
| |
gende uitzetting van het economisch leven, die de betrekkingen tusschen de steden vermeerderde, moest ze weldra tot uitvoerartikel herscheppenGa naar voetnoot(1). Het staat vast, dat, onder de regeering van Adolf van de Mark, afwateringsputten en schachten voor het ophalen van kolen reeds in grooten getale in de wérixhas bestondenGa naar voetnoot(2). Reeds vóór 1355 had men, onder den naam van ‘gezworenen der kolenmijnen’ een bijzonder hof moeten instellen om de uitoefening van de nieuwe nijverheid na te gaan en de geschillen, waartoe de opening van nieuwe mijnen aanleiding gaf, te beslechtenGa naar voetnoot(3). In de XVe eeuw was de stad reeds heel van kolenputten omgeven. Men vond er te Ans, te Mollins, te Hocheporte, te Xhovémont, te Sainte-Walburge. Men kloeg zelfs, dat de wagens en karren, die de kolen van de putten naar de Maas voerden, de wegen beschadigden, ja de grondvesten van bruggen en gebouwen deden bevenGa naar voetnoot(4). De bloei der kolenmijnnijverheid bracht ook de ontwikkeling van de metaalnijverheid mede. Evenals, in het begin der middeleeuwen, het zoo ruim van wol voorziene Vlaanderen het land der lakenweverij werd, zoo ook werd Luik, rond het einde van hetzelfde tijdvak, de stad der smeden. Reeds onder de regeering van Jan van Heinsberg is het smedersambacht verreweg belangrijker dan al de andere ambachtenGa naar voetnoot(5). Het gebruik van vuurwapenen, dat toen algemeen werd, droeg ook bij tot zijne ontwik- | |
[pagina 267]
| |
keling; voorzeker ontstond rond dien tijd de wapensmederij, welke sedert toen bestendige vorderingen maakte en tot op den huidigen dag de kenschetsende nijverheid van de groote Waalsche stad bleef. Evenals de Vlaamsche steden, doch langs een anderen weg, nam Luik aldus eene plaats onder de nijverheidscentrums van de westerwereld in, en, evenals zij, had het voortaan af te rekenen met de door het nijverheidsleven verwekte zwarigheden. Door alleen de in de stad gevestigde burgers tot het politiek leven te roepen, offerde het ‘regiment van Heinsberg’ de schier allen in den bijvang wonende mijnwerkers klaarblijkelijk op aan de van de plaatselijke markt levende kleine ambachten en aan de smeden. Het schiep den mijnwerkers, kortom, een toestand in den aard van dien der Vlaamsche wevers en vollers. Doch het spreekt van zelf, dat de loonarbeiders der grootnijverheid, te Luik gelijk te Gent, rechten eischten naar verhouding van de macht, die het aantal hun schonk. De gemeenschap van belangen, nog versterkt door de gemeenschap van de bijzondere zeden, die het gevolg hunner levenswijze waren, dreef de mijnwerkers naar de oppositie-partij. 't Was gedaan met de goede verstandhouding, die zoo lang onder de twee en dertig ambachten geheerscht had. Nu ontstonden politieke partijen, als uitingen van onderscheidene maatschappelijke groepen. De eischen der mijnwerkers, die hunne wederopneming bij de burgerij vroegen, werden in de stad gesteund door de knapen en de leerjongens, wien de nieuwe regeling het stemrecht ontnomen had. Het gemeen en de armenGa naar voetnoot(1), volgens de uitdrukking van een toenmaligen kronijkschrijver, zagen weldra in het ‘regiment van Heinsberg’ nog slechts een werk van onrecht en verdrukking. De gebroeders Datin - heerschzuchtige rijken, groote mijneigenaars - maakten 's volks misnoegdheid ten nutte. Bij de vernieuwing van de magistraat in 1432, brak een zorgvuldig op touw gezet oproer losGa naar voetnoot(2). Voorloopers van de | |
[pagina 268]
| |
Rivageois der XVIe eeuw, zakten de mijnwerkers naar de stad af, waar zij de vergadering der commissarissen beletten en in wilde haast tot volksverkiezingen lieten overgaan. Doch de smeden namen tegenover hen de houding aan, welke de Vlaamsche vollers zoo dikwijls tegenover de wevers aannamen. Zij schaarden rondom zich het grootste deel der ambachten, en, in den nacht van 6 Januari 1433, werden de oproerlingen na een hardnekkigen wederstand verpletterd. De inwonende poorters behaalden de overhand op de buitenpoorters, de werkbazen op de leerjongens en de knapen, en, tot in 1684, werd die overwinning telken jare met vreugdevuren herdacht. De Datin's zagen hunne goederen ten voordeele der ambachten verbeurd en gingen eene schuilplaats zoeken bij Philips den Goede, die aan het mislukte eedgespan wellicht niet heel vreemd geweest wasGa naar voetnoot(1). Inderdaad, tijdens de gebeurtenissen van 1432, waren de betrekkingen tusschen het Land van Luik en het huis van Bourgondië weerom sedert verscheidene jaren afgebroken. Het viel niet te betwijfelen, dat Philips, naar zijns vaders voorbeeld, trachtte de Maas te bereiken en het bisdom binnen te palmen. Het kon hem weinig schelen, dat keizer Sigmund het door Jan zonder Vrees en Willem van Beieren na den slag van Othée uitgesproken vonnis, als strijdig met de rechten des Rijks, ongeldig verklaard hadGa naar voetnoot(2). Hij was vast besloten de hem bij dat vonnis verleende rechten te doen gelden, en dat voornemen was des te onheilspellender, daar de verkrijging van het graafschap Namen in 1421, weldra gevolgd door die van het graafschap Henegouw (1428), zijne domeinen voortaan in onmiddellijke aanraking met de grens des bisdoms bracht. Tot overmaat van ramp, deden zich gedurig aanleidingen tot geschil voor. Thuin, Walcourt, Couvin waren zoovele vooruitgeschoven pos- | |
[pagina 269]
| |
ten van het kerkelijk vorstendom te midden van het graafschap Henegouw. Sedert onheugelijke tijden hadden de Luikenaars de zwakheid der graven van Namen ten nutte gemaakt, om hun het bezit van eene menigte grensdorpen te betwisten. Ten slotte spande Dinant alle pogingen in, om het nabijgelegen, doch tot het graafschap Namen behoorende Bouvignes, dat evenals hetzelve de kopernijverheid beoefende, ten gronde te richten, wat de Opper-Maas gedurig in staat van oorlog hield. In die omstandigheden hadden de Luikenaars uiterst omzichtig moeten wezen om alle aanleiding tot ergernis te vermijden. Doch de haat, dien zij het huis van Bourgondië toedroegen, verblindde hen. Overigens lieten de inwoners van Bouvignes, door de macht van hun nieuwen heer verstout, niet na, de bewoners van Dinant tot het uiterste te drijven. De haat, dien de economische naijver tusschen beide steden had doen ontstaan, was nog in hooge mate verscherpt door den korten afstand die haar van elkander scheidde. In weerwil van den vrede van Othée, trokken die van Dinant den toren Montorgueil weder op, dien zij in de XIVe eeuw gebouwd hadden om Bouvignes bestendig onder het vuur hunner donderbussen te houden. Daarenboven spanden zij kettingen stoomopwaarts over de Maas om de booten te beletten tot Bouvignes af te varen, terwijl Bouvignes, zijnerzijds, heele rotsblokken in den vloed wierp om hem stroomafwaarts af te sluitenGa naar voetnoot(1). De klachten van Philips den Goede verergerden nog den toestand. De Luikenaars steunden zich op 's keizers besluit en verklaarden den vrede van Othée ingetrokken. Anderzijds werd het gewest doorkruist door zendelingen van den koning van Frankrijk, die wantrouwen jegens den hertog verwekten, de gemoederen ophitsten, de hulp van hun meester beloofden. Weldra verlangde het volk naar den oorlog tegen Bourgondië. Men rekende overigens op de onzijdigheid van den hertog van Brabant, Philips van Saint-Pol, want men wist, dat hij zijn neef heimelijk vijandig was, alsook op de afwezigheid van dezen laatste, die door den oorlog van Frankrijk verre van de Nederlanden weerhouden was. De bisschop dorst de openbare mee- | |
[pagina 270]
| |
ning niet trotseeren en zond op 10 Juni 1430 veetebrieven naar den hertog, die toen aan de belegering van Compiègne deel nam. Dadelijk werd het graafschap Namen overweldigd door de krijgsbenden van al de Vlaamsche en Waalsche goede steden. Een Bourgondisch ruiterijkorps, aangevoerd door Antoon van Croy, kon haar niet beletten Bouvignes in te sluiten en talrijke dorpen en sloten in brand te steken. In de meening, dat zij weerwraak namen over de nederlaag van Othée, verheerden de gemeentenaren op gruwzame wijze het graafschap Namen en vonden zij er genoegen in, Philips door hunne zwetserij en hun overmoed te tergen. De krijgstocht duurde reeds verscheidene weken, toen de mare van den plotselingen dood des hertogs van Brabant er een einde aan stelde. De gemeentenaren verloren als bij tooverslag hun zelfvertrouwen en keerden in wanorde naar huis. Want het was algemeen gekend, dat Brabant en Limburg nu zouden overgaan op Philips, wiens Staten voortaan heel het bisdom zouden insluiten. Doch Philips wenschte de voortzetting des oorlogs niet. Eene voor de Luikenaars zeer vernederende wapenschorsing werd gesloten en het jaar nadien (15 December 1431) als vrede bevestigd. De bisschop moest den hertog op de knieën vergiffenis vragen; hij moest toestemmen in de betaling eener boete van 100,000 nobelen en in de slooping van den toren van MontorgueilGa naar voetnoot(1). Dergelijk verdrag kon slechts den haat van de Luikenaars jegens den Bourgondiër verscherpen. Zoo het bewustzijn hunner onmacht hen verscheidene jaren lang belette de wapens op te nemen, gaven zij toch meer dan eens beteekenisvolle blijken hunner gevoelens. Bij den grooten opstand der Gentenaren tegen den hertog, betoonden zij luidruchtig hunne genegenheid voor de muiters en het scheelde niet veel, of de boden, die de tijding van den slag van Gaver brachten, werden in de Maas geworpenGa naar voetnoot(2). Het bleek overigens meer en meer, dat Philips het bisdom zocht in te lijven. De pogingen, die hij in 1452 aanwendde om zijn neef Lodewijk van Bourbon in het Sint-Lam- | |
[pagina 271]
| |
brechtskapittel te brengen, bewijzen zulks. Het volk verdreef dan ook de Bourgondische afgevaardigden, die gekomen waren om die zaak te bespreken, en de kanunniken, die misnoegd waren omdat de hertog hunne in Brabant gelegen goederen belastte, hadden tegen den jeugdigen prins gestemdGa naar voetnoot(1). Zoo de houding der kanunniken in 1452 duidelijk het wantrouwen der Luiksche geestelijkheid tegenover den hertog verraadt, was het bij de bevolking der steden dat deze zijne hardnekkigste en onverzoenlijkste vijanden vond. De heugenis aan den vrede van Othée onderhield tegen hem, in de steedsche democratie, een levendigen haat, die slechts te vergelijken was met den haat, dien de vrede van Athis vroeger tegen de koningen van Frankrijk in de harten der Vlamingen stortte. De hertog verscheen, in de oogen der ambachtslieden, als de gezworen vijand van gemeentevrijheden en -zelfstandigheid. Dank zij de algemeene ophitsing der gemoederen, hernamen leerjongens, hagepoorters en al degenen, die door het ‘regiment van Heinsberg’ van hunne politieke rechten beroofd waren, langzamerhand de overhand in de steden. De ambachten voerden de oude gebruiken weder in en begonnen opnieuw in het bisschoppelijk gezag in te grijpen. De bisschop, die eene vredebreuk met zijn al te machtigen buurman zocht te vermijden, werd van verraad beschuldigd. Hij voelde zich afgezonderd te midden van eene misnoegde, achterdochtige bevolking, die, tegelijk door vrees en door haat bestookt, steeds bereid was om tot de vermetelste daden over te gaan. Ten slotte liet hij zich door Philips overhalen en deed hij in November 1455 afstand van het bisdom. | |
IIIDe troonafstand van Jan van Heinsberg maakt deel uit van een samenplan, dat voor doel had, al de Nederlandsche diocesen onder den Bourgondischen invloed te brengen. Philips de Goede was toen reeds meester van de bisdommen van het Zuiden: zijn onechte broeder Jan was sedert 1440 bisschop van Kamerijk, terwijl zijn bastaard David sedert 1451 den mijter te | |
[pagina 272]
| |
Theruanen droeg en Jan Chevrot, hoofd van zijn raad, sedert 1437, het bisdom Doornijk bestuurde. Luik en Utrecht, kerkelijke hoofdsteden van Brabant, Limburg, Zeeland, Holland en Friesland, moesten vroeg of laat hetzelfde lot deelen. De gelegenheid daartoe bood zich aan in 1455, bij den dood van den bisschop van Utrecht, Rudolf van Diepholt. Die gebeurtenis kon, voor 's hertogs plannen, niet beter te pas komen. Nooit had hij te Rome in hooger aanzien gestaan. Hij had het jaar te voren het kruis genomen; de paus kon hem dus niets weigeren. Volleerde meester in de kunst, de gelegenheid ten nutte te maken, ging hij dadelijk aan 't werk. Hij besloot, niet alleen het bisdom Utrecht, doch ook de diocese Luik te bemachtigen. Terwijl de kanunniken van Utrecht hun proost, Gijsbrecht van Brederode, kozen, verkreeg hij de verzaking van Jan van Heinsberg; schier terzelfder tijd verzocht hij den paus Calixtus III, zijn bastaard David tot bisschop van Utrecht, en zijn neef Lodewijk van Bourbon tot bisschop van Luik te benoemen. Hij bereikte zijn doel, zoowel langs de eene als langs de andere zijde, en die dubbele zegepraal vergoedde hem ruimschoots de ontzaglijke kosten van zijne kruisvaarttoebereidsels en van het feest van den fazanteneed. Die behendige man kon cijferen, en meer dan eens won hij, voor zijne politiek, met woeker het geld terug, dat hij schijnbaar lichtzinnig wegsmeet. De hertog moest zelf een krijgstocht naar Utrecht aanvoeren, om den wederstand van Brederode's partijgangers te overwinnenGa naar voetnoot(1). Die krijgstocht was overigens niets anders dan een parademarsch. Het bisdom was reeds sedert al te lang aan den Hollandschen invloed onderworpen, om aan het huis van Bourgondië te kunnen ontsnappen. De Kabeljauwschen die, sedert Jacoba's dood, in de noordelijke gewesten alvermogend waren, bevorderden overal Philips' pogingen. De misnoegden moesten zich onderwerpen. Utrecht opende zijne poorten voor zijn nieuwen bisschop, en aanvaardde daardoor zijne vereeniging bij het overige der Nederlanden. Philips mocht een oogenblik meenen, dat de inlijving van | |
[pagina 273]
| |
Luik nog gemakkelijker gaan zou. Terwijl hij zijne troepen naar het Sticht voerde, vernam hij, dat zijn neef reeds bezit genomen had van de stad. Doch de schijn was bedrieglijk. Zoo de Luikenaars, verrast door den troonafstand van Heinsberg en ontmoedigd door hun laatsten oorlog tegen den hertog, naar de wapens niet gegrepen hadden, waren zij niettemin vast besloten, Lodewijk van Bourbon's gezag niet aan te nemen. Toen kapittel en stedenGa naar voetnoot(1) de aloude onafhankelijkheid door dit werktuig van het Bourgondisch huis bedreigd zagen, werden zij door een zelfde gevoel van wederstand vereenigd: evenals de Vlaamsche Klauwaards van het begin der XIVe eeuw, verbonden de aanhangers der volkspartij, die gedurende de laatste jaren der vorige regeering overal weder aan 't bewind gekomen waren, hunne zaak met die van het land. Zij lieten hun ouden naam Haidroits varen, om dien van ‘Echte Luikenaars’Ga naar voetnoot(2) te kiezen. Die woelzieke, geestdriftige partij, die vooral aanhangers vond onder de jongelieden en onder de hagepoorters, genoot weldra de volksgunst. Door den vurigen haat, dien zij den nieuwen vorst toedroeg, schaarde zij heel het land rond zich. In zulke stemming bevond zich het volk, toen Lodewijk van Bourbon op 13 Juli 1456 overmoedig zijne blijde inkomst vierde. ‘Hij was maar zeventien jaar oud en hield veel, zegt Philips van Commines, van lekkere spijzen en van pleizier en wist weinig wat hem diende of nietGa naar voetnoot(3).’ Ware hij overigens ongemeen verstandig en krachtdadig geweest, dan nog ware hij zijnen onderdanen niet welkom geweest. Om hunne gunst te winnen, was er maar één middel, en juist dit middel kon hij niet aanwenden: eene vredebreuk met den hertog van Bourgondië. Te vergeefs gaf hij zijn voornemen te kennen, te zullen regeeren overeenkomstig 's lands overleveringen, te vergeefs verving hij zijne Bourgondische raadgevers door Luike- | |
[pagina 274]
| |
naars: die pogingen tot toenadering werden als blijken van zwakheid beschouwd en verstoutten de oppositie. Niemand geloofde aan de oprechtheid zijner beloften. In de oogen der Echte Luikenaars bleef hij Philips' handlanger, die een einde kwam stellen aan de zelfstandigheid van steden en ambachten. Zij versmaadden al zijne pogingen tot verzoening en waren hem des te vijandiger, hoe meer hij den vrede zocht. ‘Reeds bij de troonsbestijging des bisschops, zegt de kronijkschrijver Adriaan van Oudenbosch, begonnen de meesters, de raden en de ambachten der stad onhandelbaar te worden en hunne vrijheden bovenmatig uit te breidenGa naar voetnoot(1)’. De laatste sporen van het ‘regiment van Heinsberg’ werden vernietigd. Evenals ten tijde van Jan van Beieren, maakten de ambachtslieden zich meester van het rechtstreeksch bestuur; de algemeene vergaderingen der gemeente ten paleize werden weder ingevoerd; de gemeentemagistraten overweldigden de bisschoppelijke rechtsmacht. De hagepoorters verhaastten zich, de gelegenheid ten nutte te maken. Allerwegen riepen zij, tegen de ambtenaren des vorsten, de hulp van de meesters van Luik en van de goede steden in; lieden van het platteland sloten zich in massa bij de neringen aan, en namen weldra een overwegend aandeel in het politiek leven der stad. De inwonende burgerij, aan wie men onder de voorgaande regeering het bestuur van de stad had willen opdragen, werd weldra overrompeld door de menigte nieuwe hagepoorters. Van toen af, was alle hoop op vergelijk verloren. Toen de bisschop eens vóór het volk verklaarde, dat hij bereid was alle laudabele (billijke of wettige) costumen te behouden, riep Willem de la Violette: ‘Goede lieden, men wil U uwe vrijheden ontnemen met woorden die gij niet verstaat! Wat beteekent laudabel? Is dat Fransch of Latijn? In alle geval is het geen Dietsch!’ De menigte herhaalde het woord: laudabel! laudabel! en de bisschop werd bespot en uitgejouwdGa naar voetnoot(2). Lodewijk van Bourbon moest dadelijk begrijpen, dat hij tegenover eene opzettelijke vijandschap stond. Nu moest hij kiezen, òf zijne kroon nederleggen òf handelen als vroeger Jan van Beieren. | |
[pagina 275]
| |
In 1458, besloot hij zich te Hoei te vestigen. Dat was zooveel als eene oorlogsverklaring. Daar de bisschop, vóór zijn vertrek, zijnen meier afgezet had, waardoor de wettige uitoefening des gerechts in de hoofdstad afgebroken was, schreven hem de Luikenaars: ‘Verbeeld U niet, dat wij U zullen toelaten, onze stad tot een dorp zonder wet te verlagen. Zoo gij ons zonder meier stelt, zullen wij ons wenden tot onzen voogd, om ons rechters en eene vierschaar te gevenGa naar voetnoot(1)’. Terwijl de verstandhouding tusschen vorst en steden, meer en meer verslechtte, werd op het platteland een woedende opstand voorbereid. Sedert lang gaf de uitoefening der geestelijke rechtsmacht aanleiding tot misbruiken, waarin men sedert het begin der XVe eeuw vruchteloos getracht had te verhelpenGa naar voetnoot(2). Onder Lodewijk van Bourbon werden deze misbruiken onuitstaanbaar. De Brabanders, die Lodewijk in grooten getale naar het bisdom vergezeld hadden, hadden zich procureursambten doen geven en zagen in die posten slechts het middel om zich te verrijken. Zoo zij zorgvuldig vermeden de burgerij al te openlijk te kwetsen, geneerden zij zich geenszins tegenover de plattelandsbewoners. De pleiters werden ten onder gebracht door dagvaardingen, door kosten, door ingewikkelde formaliteiten die des te hatelijker waren, daar alle stukken in 't Latijn opgesteld en derhalve onverstaanbaar waren. Het graafschap Loon had vooral te lijden. Nadat zijne inwoners zich te vergeefs bij den bisschop beklaagd hadden, besloten zij, zich zelven recht te doen. De beweging ging uit van de armen en de jongelieden. Muiters, die, als herkenningsteeken, op den hoed het grof beeld van een man met een knuppel droegen, doorliepen bij benden de streek, om de procureurs te verjagen en te vermoorden. Het oproer, dat in de omstreken van Hasselt begonnen was, breidde zich snel uitGa naar voetnoot(3). Aanvang 1461, had | |
[pagina 276]
| |
het heel het Noorden van het vorstendom overweldigd en droeg het reeds al de onrustbarende kenteekenen van een echten boerenkrijg. Want nu vervolgden de ‘Cluppelslagers’ niet meer alleen de procureurs, maar heel de geestelijkheid. Evenals later in den Duitschen boerenkrijg der XVIe eeuw, stelden eenige edellieden zich, of uit eerzucht, of in de hoop hun geschokt vermogen te herstellen, of uit haat voor de geestelijkheid, of nog uit vijandschap jegens den bisschop en het Bourgondisch stelsel, aan het hoofd der beweging. Onder hen treedt de krachtvolle, onstuimige figuur van Raes van Heers op den voorgrondGa naar voetnoot(1). Die Loonsche ridder, die door zijne geboorte tot het armoedig en eentonig bestaan eens kleinen plattelandsedelmans voorbestemd scheen, was bedeeld met het vuur en den overmoed van een echten avonturier. Hij had eene onstuimige jeugd gehad. Eene oneenigheid met zijn vader, dien hij later zijne goederen ontroofde, had hem de vijandschap des bisschops op den hals gehaald en hem hatelijk gemaakt bij de lieden van zijn stand, die hij van toen af met openlijke verachting bejegende. In de hoop eene politieke rol te kunnen spelen, had hij zich, als lid van de nering der smeden, onder de Luiksche hagepoorters laten opnemen. Het oproer der ‘Cluppelslagers’ kwam hem juist van pas. Hij trad de beweging toe, met al de drift zijner onstuimige natuur. De eensgezindheid der opgestane boeren met de misnoegden der groote steden was al te voordeelig voor beide partijen, dan dat zij lang kon uitblijven. De ‘Cluppelslagers’, waarschijnlijk op aanraden van Raes van Heers, die, als hagepoorter van Luik, tot onderhandelaar aangewezen scheen, riepen de tusschenkomst der Luiksche meesters in. Deze lieten zich geene tweede maal bidden. Trots het verzet des bisschops en ondanks de privileges der geestelijkheid, openden zij een onderzoek en daagden zij vóór zich de procureurs der geestelijke hoven en de aartsdiakenen der diocese. | |
[pagina 277]
| |
De in het Land van Luik door de troonsbestijging van Lodewijk van Bourbon verwekte onlusten kwamen den koning van Frankrijk zeer gelegen. Hij besloot terstond, die ten nutte te maken om de macht der Bourgondiërs te fnuiken. Reeds in 1457 had zich in de omgeving van Philips den Goede het gerucht verspreid, dat de Luikenaars zich door Karel VII hadden laten ophitsen, dat zij ten teeken van oorlog hunne banieren op de markt hadden gebracht, tegen hem ten strijde wilden trekken en Henegouw wilden overvallenGa naar voetnoot(1)’. Zoo deze eerste geruchten overdreven waren, dan had de hertog zich sedert dien toch kunnen overtuigen, dat de Fransche invloed meer en meer vordering in het bisdom maakte. In 1459 kloeg hij, dat de koning daar zijn maarschalk gezonden had om het volk tegen hem op te hitsen, en hij vernam weldra dat de goede steden Karel verzocht hadden, als scheidsrechter tusschen haar en den bisschop op te treden. Ten slotte had de koning in 1460 zijne inzichten openlijk laten blijken en de baljuws van Vermandois en van Vitry te Luik als wachters aangesteldGa naar voetnoot(2). Alleen zijn dood, die eenige maanden nadien voorviel, belette het uitbreken van den oorlog. De troonsbestijging van Lodewijk XI joeg in den beginne de Luikenaars schrik aan. Zij hadden, tot dan toe, dien prins als een beschermeling van het huis van Bourgondië beschouwd en zij wisten dat hij hen, tijdens zijn verblijf te Genappe, beschuldigd had, hem te willen gevangennemen om hem aan zijn vader over te leveren. Zij stuurden hem spoedig een gezantschap, om zich te verontschuldigen. Toen de gezanten sidderend voor den koning verschenen, werden zij hartelijk ontvangen; zij verlieten Parijs slechts, na een uitdrukkelijk verbond gesloten te hebbenGa naar voetnoot(3). Wel is waar, wilden de afgevaardigden van het kapittel en van den adel zich niet verbinden, doch die der goede steden aanvaardden zonder aarzelen het hun aangeboden verbond. Verblind door hun haat voor Philips den Goede en door hunne gehechtheid aan hunne vrijheden, verlieten zij zich op 's konings | |
[pagina 278]
| |
beloften; zij begrepen niet, dat hij in hen slechts een wapen tegen het huis van Bourgondië zag en dat hij, na hen tot een ongelijken strijd gedreven te hebben, hen meedoogenloos zou offeren, door hen op het laatste oogenblik aan hun lot over te laten, evenals weleer Richard II de Gentenaren te Rozebeke in den steek liet. Onder de leiding van dezen begaafden doch onbarmhartigen man, verloor het Land van Luik zijn eigen wil en was het nog slechts, in zijne handen, een werktuig dat men wegwerpt, als het niet meer dienen kan. Het verbond van Lodewijk XI met de Luikenaars vernietigde niet alleen de laatste begoocheling van Philips den Goede omtrent 's konings inzichten, doch deed Lodewijk van Bourbon besluiten, een stout stuk te wagen. Hij sprak het interdict over de stad uit, en toonde zich, op zijne beurt, onverzoenbaar. ‘Gij hebt mij verlaten en gij doet wat gij wilt’, zegde hij tot de afgevaardigden van het kapittel, ‘ik, ik doe wat ik kan. Ik denk nochtans, dat ik wel eens weer de heer van dit land zal wordenGa naar voetnoot(1)’. Van toen af wist hij wat hem te doen stond. Hij had besloten den paus tusschen hem en zijne onderdanen te laten beslissen, vervolgens, zoodra de uitspraak verkregen was, die door den hertog van Bourgondië te doen uitvoeren. Zoo de oorlog niet dadelijk na het interdict uitbrak, is het omdat Lodewijk XI dien vooralsnog onnoodig achtte en hem den Luikenaren ontraadde. Hij was voornemens het huis van Bourgondië eerst door middel van de diplomatie aan te vatten, en hij had den vrede noodig om over den afkoop der steden aan de Somme te onderhandelen en met de Croy's tegen Karel den Stoute te konkelen. Hij verstond niet, dat zijne bondgenooten voorbarig hunne krachten verspilden. Hij belastte zijn trouwen Tristan den Heremiet het Luiksche volk aan te raden, bedachtzaam en omzichtig te zijn, en Philips den Goede's dood af te wachten, alvorens de wapens op te nemen. Zooveel vertrouwen had hij den Luikenaars ingeboezemd, dat zij in den beginne die raadgevingen | |
[pagina 279]
| |
volgdenGa naar voetnoot(1). Zij bepaalden er zich bij, te Rome in beroep te gaan tegen den banvloek, dien hun bisschop tegen hen geslingerd had. Doch toen de verzoening van Philips met zijn zoon en de onverwachte ongenade der Croy's den vrede tusschen Frankrijk en Bourgondië onherstelbaar gebroken had, konden zij niet langer hun ongeduld beteugelen. Sedert het vertrek van Lodewijk van Bourbon, hadden eene menigte hagepoorters en misnoegden de hoofdstad overmeesterd en geregeerd. Elk geregeld bestuur was verdwenen voor de overheersching eener lichtgeloovige, opgewonden menigte, die door de redevoeringen harer volksmannen meer en meer voor vertwijfelde pogingen vatbaar was. Onder die volksmannen had Raes van Heers, door zijne ongeschaafde en gemeenzame bespraaktheid, door zijne soldatenmanieren, door zijne verachting voor den adel, een ongeëvenaarden invloed bekomen. Toen, op 's bisschops klacht, de paus den banbliksem tegen de hoofdstad geslingerd had, had Raes onbeschaamd verzekerd, dat de bul valsch wasGa naar voetnoot(2), en, onder doodsbedreiging, de priesters gedwongen de mis te blijven lezen. De dreigende vredebreuk tusschen Lodewijk XI en den hertog van Bourgondië verstoutte hem tot eene daad, die leiden moest tot den door hem zoo zeer gewenschten oorlog. Niettegenstaande het verzet van het kapittel en van de gematigde elementen der hoofdstad en der ‘goede steden’, liet hij, door het volk, den bisschop afzetten en een momboor aanstellen. Een brief, waarin de koning van Frankrijk voor dat ambt den graaf van Nevers aanbevool, die met het huis van Bourgondië gebroken had en aanspraak op Brabant maakte, kwam te laatGa naar voetnoot(3). De Luikenaars hadden reeds de toestemming gekregen van Marcus, broeder van den markgraaf van Baden; deze hield op 22 April 1465 zijne blijde inkomst in de stad, waar hij met geestdrift ontvangen werd. Hij zwoer den vrede van Fexhe en al de vrijheden te zullen eerbiedigen, aanvaardde de raadsheeren die men hem opdrong en duldde, dat men hem den heer van | |
[pagina 280]
| |
Buren, die niet eens Latijn kende, tot kanselier gafGa naar voetnoot(1)! Terzelfder tijd erkende hij Lodewijk XI als opperheer, liet hij, in 's konings naam, geld aan de neringen uitdeelen en zond hij zijn broeder naar Baden, om daar troepen te lichten. Een verdrag, waarbij Lodewijk XI zich verbond tweehonderd speren ter beschikking der Luikenaren te stellen en Henegouw te overvallen terwijl zij zelven tegen Brabant zouden oprukken, vermeerderde nog hun vertrouwenGa naar voetnoot(2). Reeds in Augustus, terwijl de Dinantsche krijgsbenden het graafschap Namen verheerden, vielen zij in het hertogdom Limburg, dat zij als razenden verwoestten. Weldra moest die overijling hun berouwen. Eenige weken nadat Lodewijk XI hun zijne hulp beloofd had, verloor hij den slag bij Montlhéry en - niettegenstaande zijne belofte geen afzonderlijken vrede te zullen sluiten - aanvaardde hij op 5 October het verdrag van Conflans, bekende hij de Luikenaars tot opstand gedreven te hebben en gaf hij hen aan de wraak van Karel den Stoute prijsGa naar voetnoot(3). De momboor had reeds de vlucht genomen en die vlucht bracht de verwarring tot het uiterste. Zoo de Echte Luikenaars en hunne aanvoerders tot wederstand besloten waren, werd de vrede daarentegen geëischt door al degenen die zich in de laatste onlusten niet onderscheiden hadden. Verwarde onderhandelingen werden aangeknoopt met Karel, wiens troepen nabij Sint-Truiden legerden. Zij voerden op 22 December 1465 tot een verdrag, dat in alle punten de bepalingen van het verdrag van Othée versterkte en de Maasvallei voorgoed onder het protectoraat der Bourgondiërs bracht. Hetzelve noemde den hertog en zijne opvolgers ten eeuwigen dage ‘beschermheeren en voogden der kerken en der hoofdstad, steden en landen van Luik en van Loon’, en bewilligde hem, in die hoedanigheid, eene rente van 200,000 Rijnlandsche guldenGa naar voetnoot(4). Eenige dagen | |
[pagina 281]
| |
naderhand ontving men het vonnis, waarbij de paus de vrijheden ongeldig verklaarde en aan den bisschop het verum et plenum dominium toekendeGa naar voetnoot(1). Doch de gemoederen waren al te opgewonden: de vrede kon de orde niet herstellen. Pas had Karel zijne troepen naar huis gezonden, of de Echte Luikenaars namen opnieuw de overhandGa naar voetnoot(2). Zij sloten een verbond tegen al degenen die hen in den steek gelaten hadden, brachten een der onderhandelaars van het verdrag ter dood, en beletten, dat de hoofdstad afgevaardigden zond naar eene door den bisschop te Hoei bijeengeroepen Statenvergadering. Weldra verkeerde het land in volle regeeringloosheid. De misnoegden, die uit haat voor Bourgondië den naam kozen van ‘Gezellen van de Groene Tent’, dien de Gentsche bannelingen tijdens den grooten opstand tegen Philips den Goede aangenomen haddenGa naar voetnoot(3), doorliepen bij gewapende benden het bisdom, bedreigden de voorstanders van den vrede en stookten overal oproer. Benden kinderen onderhielden te Luik op hunne aanhitsing eene bestendige beweging, liepen met vlaggen door de stad onder het geroep van ‘Leve Baden!’, en sloegen het wapen van Lodewijk van Bourbon aan stukkenGa naar voetnoot(4). Te Dinant ging het er nog veel erger aan toe. Karel, die verbitterd was door de menigvuldige beleedigingen van wege de bewoners dier stad, en wellicht opgehitst door de klachten van de stad Bouvignes tegen hare doodvijandin, had geweigerd Dinant in den vrede te begrijpenGa naar voetnoot(5). De koperslagers en de begoede burgerij, welke in die aan de groote Vlaamsche steden zoo gelijkende nijverheidsstad talrijk was, waren geneigd zijne voorwaarden aan te nemenGa naar voetnoot(6). Doch de kleine neringen, ondersteund | |
[pagina 282]
| |
door eene menigte bannelingen, vreemdelingen, avonturiers en Gezellen van de Groene Tent, verdubbelden daarentegen hunne uitdagingen en hunne beleedigingenGa naar voetnoot(1). Overigens lieten de volksleiders niet na, de ijdele hoop van het gemeen te streelen. Men verspreidde het gerucht, dat Marcus van Baden eindelijk door den paus bisschop gewijd was, en toen hij in Juli 1466 te Luik terugkwam werd hij met geestdrift onthaald. Op den buiten, werd zijn portret aan de boomen gespijkerd en boven de stadspoorten werden beelden geplaatst, waarop Marcus voorgesteld werd aan de voeten van een engel, die hem mijterdeGa naar voetnoot(2). Die snoeverij van den momboor was echter maar van korten duur. Bij de tijding, dat Karel op Dinant aanrukte, liet hij het land aan zijn lot over en droop hij, te midden van de algemeene verachting, naar Duitschland af. Op 18 Augustus 1466 kwam het Bourgondisch leger onder Dinant's muren. Het land had besloten de stad te verdedigen. De neringen namen de wapens op en al de inwoners van Haspengouw boven de vijftien jaar werden opgeroepen. Doch Dinant had te veel van zijne krachten verwacht. Door de Bourgondische artillerie hevig beschoten, moest het zich, na eene zevendaagsche belegering, zonder voorwaarden overgeven. Het had op geene genade te rekenen: Karel had besloten, de stad op voorbeeldige wijze te straffen, en door zijne gruwelijke weerwraak zoowel den koning van Frankrijk als de Luikenaars en zijne toekomende onderdanen af te schrikken. Hij had zijn lammen, gansch kindsch geworden vader in een draagstoel meegenomen om hem het schouwspel van de verbranding der stad te gunnen. Vervolgens toog hij naar Sint-Truiden. Bij de mare van de verovering van Dinant, stonden de Luikenaars woedend tegen hunne aanvoerders op; zij weten hun de schuld, dat zij niet in tijds onder Dinant's muren geweest waren, en spraken van verraad. Een der burgemeesters werd vermoord, en Raes van Heers zelf moest zich uit de voeten maken om aan den dood te ontsnappen. Toch trokken de Luikenaars de stad uit; zij ontmoetten den vijand | |
[pagina 283]
| |
nabij Borgworm. Karel verwachtte zich aan geen aanval; zijne verschillende legerkorpsen waren van elkander gescheiden en wellicht hadden de Luikenaars de zege behaald, zoo zij die gunstige gelegenheid ten nutte hadden gemaaktGa naar voetnoot(1). Doch zij aarzelden, onderhandelden en leverden 300 gijzelaars als waarborg voor de uitvoering van den in het vorige jaar gesloten vrede. Men zag weldra in, dat die nieuwe schikking het geschil niet beslecht had. Moeilijkheden rezen dadelijk op. De kerken beriepen zich op hare privileges en weigerden een aandeel in de aan den hertog van Bourgondië verschuldigde boeten te betalen, en het volk weigerde den last alleen te dragen. Lodewijk van Bourbon wilde naar Luik niet terugkeeren dan vergezeld van zijne raadsheeren, die de stad halsstarrig weigerde te ontvangen. Raes van Heers en zijne aanhangers maakten dat getwist ten nutte, om het gemeen weder onder hunnen invloed te brengen. Luik, dat de schuilplaats geworden was van eene menigte lieden uit Dinant, die door het verlies hunner have tot vertwijfeling gedreven waren, handelde nu geweldiger dan ooit. Raes oefende er eene wezenlijke dictatuur. Het Sint-Paulusklooster, waar hij zijn intrek nam, werd de zetel van eene soort revolutionnaire regeering. Een geheime raad, samengesteld uit bannelingen en arme lieden, stond hem bestendig ter zijde. Eene krijgsbende werd ingericht om verraders en verdachten op te zoekenGa naar voetnoot(2). Het schrikbewind heerschte in de stad. De aanhangers van Bourbon werden in de Maas geworpen; het dagelijksch schouwspel der terdoodbrengingen maakte het gemeen bloeddorstig. Op de klachten van het volk, dat het niets zag van de onthalzingen die te laag, op de trappen der hoofdkerkGa naar voetnoot(3), geschiedden, werd een schavot opgericht. Als de gijzelaars hunne stadgenooten, in lange brieven, smeekten de vredesvoorwaarden na te leven om hunne verlossing te verkrijgen, schold Raes hen uit voor slaven. Ja, hij belette hunne vrouwen en kinderen op de vergaderingen te komen, opdat zij die niet zouden vermurwenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 284]
| |
De mare van den dood van Philips den Goede werd met vreugde begroet. Op de straten stak men vuren aan, waarin de hertog in beeltenis verbrand werd, wat bedieden moest, dat zijne ziel tot de helle gedoemd wasGa naar voetnoot(1). De gemoederen waren zoo verbitterd, dat de herinnering aan de trouweloosheid van Conflans uitgewischt was. Door de troonsbestijging van Karel den Stoute, viel het Lodewijk XI niet moeilijk eene nieuwe overeenkomst met de Luikenaars te treffen. Op 23 Juli 1467 nam een der hoofdlieden der Groene Tent, ten overstaan van een notaris, plechtig bezit van het land, in naam van den koning van Frankrijk en van den graaf van NeversGa naar voetnoot(2). Die klucht had het door den koning van Frankrijk beoogde uitwerksel. Daar de Luikenaars voortaan niet meer aan Frankrijk's hulp twijfelden, waagden zij stoutweg den aanval. Zij rukken den 31 Augustus op Hoei aan, waar de bisschop nog steeds met het grootste deel van de geestelijkheid verblijft, overrompelen de stad en plunderen de aldaar opgehoopte schatten. Het oorlogsvuur, dat in hunne harten gloeit, krijgt nu een godsdienstig karakter. Men brengt een wonderdoend Mariabeeld in de hoofdstad; de oude banier van Sint-Lambrechts, die eertijds het gemeenteleger naar de overwinning van Steppe gevoerd had, wordt, met honderden kaarsen omgeven en door de kanunniken bewaakt, op het altaar der hoofdkerk tentoongesteld; de krijgers komen voor de reliquie knielenGa naar voetnoot(3). De baljuw van Lyon, die juist in de stad aangekomen was, weigerde voorzichtig, - om de verantwoordelijkheid zijns meesters zooveel mogelijk te dekken, - het bevelhebberschap over het leger. Op 28 October ontmoette hetzelve den vijand te Brusthem. De slag, die 's anderen daags geleverd werd, was de laatste strijd, in de Nederlanden, van gemeentelegers tegen geregelde troepen. Karel maakte eene zwenking, en zijne voorhoede was voldoende om de massa handwerkslieden door te breken, die zijne geoefende troepen het hoofd dorsten bieden. Drasland versperde den overwinnaars den weg, waardoor de | |
[pagina 285]
| |
overwonnelingen aan de slachting ontsnaptenGa naar voetnoot(1). Doch de wederstand was gebroken. Denzelfden dag gaven Tongeren en Sint-Truiden zich over. Te Luik kon de oorlogspartij de bevolking, die vreesde het lot van Dinant te deelen, niet tot een vertwijfeld verzet doen besluiten. Nadat de hertog op het slagveld ‘eerlijke betering’ ontvangen had, trad hij langs eene bres in de stad. Nu was het gedaan met de onafhankelijkheid des vorstendoms en met zijne vrijheden. Het vonnis van den overwinnaar (28 November 1467) was nog harder dan dat, welk het land na den slag van Othée getroffen hadGa naar voetnoot(2). Karel wist, dat Luik de Gentenaars tot een nieuwen opstand aangehitst haddenGa naar voetnoot(3), en de beroerten welke bij zijne troonsbestijging te Gent, te Brussel en te Mechelen uitgebroken waren, hadden hem doen besluiten, de almacht van de landsheeren over hunne onderdanen klaar en duidelijk te doen blijken. Hij wilde den muiters laten zien ‘hoe de vorst er uitzagGa naar voetnoot(4)’ en hen zoo vreeselijk kastijden, dat zij het nooit meer bestaan zouden, zich tegen zijn wil te verzetten. Hij wilde, dat van het aloude Luiksche gemeentewezen niets meer overbleef: het moest verdwijnen, gelijk Dinant verdwenen was. Niet alleen verbeurde hij al de instellingen des bisdoms, doch, uit hoogmoed over zijne zegepraal, liet hij het oude gemeenterecht des lands door het Romeinsch recht vervangenGa naar voetnoot(5). Het was uit met vrijheden, gemeenten, stedelijke zelfstandigheid. De ambachten verloren èn hunne staatkundige rechten èn hun nijverheidsmonopolieGa naar voetnoot(6). Het absolutisme brak op constitutioneel gebied teenemaal met het verleden, en verkondigde | |
[pagina 286]
| |
voorbarig, alsof het de middeleeuwen ontvlieden wou, de algeheele beroepsvrijheid. Niets werd ontzien om de verovering en de onderwerping onherroepelijk te maken. Het ‘perron’, het aloud zinnebeeld der gemeentezelfstandigheid, werd naar Brugge overgebracht, waar het als eene tropee de Beursplaats versierde. De hertog eischte de ontmanteling van alle steden, beval dat de schepenen bij hem voortaan den eed zouden afleggen, verbood zonder zijne toestemming tollen op de Maas te heffen, en verdeelde ten slotte het bisdom in drie districten, die aan drie steden zijner Staten, Maastricht, Leuven en Namen, zouden gehecht zijn. De titel van ‘voogd en beschermheer’, dien hij zich toekende, zegde niet genoeg; in werkelijkheid, werd hij de souverein van het land. Het bisdom was nog slechts eene aanhoorigheid zijner bezittingen. De bisschop was niets meer dan een Bourgondisch stadhouder. Karel, om dezes houding en ook de gehoorzaamheid des volks na te gaan, stelde een zijner trouwste luitenants, den heer van Humbercourt, in de stad aanGa naar voetnoot(1). Lodewijk van Bourbon keerde op 30 April 1468 naar Luik terug. Onbeduidend en lichtzinnig als hij was, liet hij Humbercourt in zijne plaats regeeren; hij zelf vergenoegde zich zijn paleis te versieren en de hofhouding van den hertog van Bourgondië na te apen. Terwijl de muren van de stad geslecht, en de belastingaanslagen verzesdubbeld werden om de door den hertog geëischte 120.000 gouden leeuwen te betalen, gaf hij zich veel moeite om de kramen, die tegen zijn paleis opgericht waren, te doen opruimen. Hij omringde zich verder van muzikanten, nam eene lijfwacht van boogschutters, en liet zich eene weelderige boot maken om op de Maas te spelevarenGa naar voetnoot(2). Zoo het volk, dat nu zonder leiders en overigens door Humbercourt's aanwezigheid versaagd was, zich aan het nieuw stelsel scheen te gedragen, bleven honderden bannelingen langsheen de grens zwerven, en ongeduldig naar de gelegenheid eener overrompeling wachten. Door het verlies hunner goederen tot vertwijfeling | |
[pagina 287]
| |
gebracht, dachten zij slechts aan wraak, en Lodewijk XI had zich verhaast hun schuilplaats te bieden en hen onderduims aan te moedigen. Het uitbreken van nieuwe vijandelijkheden tusschen Frankrijk en Bourgondië in 1468 deed hen eene uiterste poging wagen. Toen Luik vernam, dat zij in Ardenne gedrongen waren en Montfort en Ciney bemachtigd hadden, gloorde in alle harten de hoop op verlossing. Het lijk van den meester Willem de la Violette, wien men vroeger de schuld van de verwoesting van Dinant aangewreven had, werd 's nachts ontgraven en in de Maas gesmetenGa naar voetnoot(1). Eenige dagen later, den 9n September, maakten eenige honderden bannelingen, die op hunne gescheurde kleederen het witte kruis van Frankrijk droegen, eene kortstondige afwezigheid van Humbercourt en van Lodewijk van Bourbon ten nutte, om onder 't geroep van ‘Leve de koning en de vrijheden!’ de stad binnen te dringen. Zij werden door de armen, door de ambachtslieden als bevrijders bejegend. Zij bevestigden overigens, dat Fransche troepen in aantocht waren. In afwachting, barrikadeerde men ijlings de stad, en smeedde men wapenen. Toch is het waarschijnlijk, dat het grootste deel van de bevolking hoopte, eene nieuwe breuk met Bourgondië te vermijden. Onufrius, bisschop van Tricarico, de door den paus in het bisdom gezonden legaat, kreeg medelijden met dit volk, dat niet sterven wilde, en bood het zijne bemiddeling aanGa naar voetnoot(2). Zijne aanwezigheid in de stad, die hij niet had willen verlaten, gaf aan de gebeurtenissen een zweem van wettelijkheid. Men geloofde nog, dat met behulp zijner goede diensten, de vrijheden zouden kunnen hersteld worden. Daaraan twijfelde men niet meer, toen Lodewijk van Bourbon, die in Tongeren verrast en vervolgens naar Luik teruggebracht was, beloofd had voortaan een goede heer te zijn, het ambt van meier aan Jan De Wilde, een der bannelingen, toevertrouwd, en algemeene kwijtschelding verleend had. De uitgeheschen koninklijke banieren werden ijlings ingetrokken, en de bisschop werd naar den hertog gestuurd om hem genade te vragen. | |
[pagina 288]
| |
Doch Luik had geene genade te hopen. Den dag zelf waarop Lodewijk van Bourbon naar Luik teruggekeerd was, zond Karel, naar het andere uiteinde der Nederlanden, de vrijgeleide die Lodewijk XI naar de samenkomst van Péronne bracht. De tijding van den opstand der Luikenaars, dien hij aan de knoeierijen zijns vijands toeschreef, bracht hem in een dier aanvallen van woede, die bij hem aan waanzin grensden. Van toen af, was Luik reddeloos verloren: het zou voor de trouweloosheid des konings boeten en zich moeten leenen tot de bloedige vernedering, die de hertog zijn vijand wilde aandoen. Zooals men weet, stemde Lodewijk XI in alles toe; ja, zoo laaghartig was hij, dat hij zelf de kastijding zijner slachtoffers kwam aanschouwen. Als Karel de stad Péronne verliet, beval hij zijnen onderdanen de vreugdevuren, wegens den met Frankrijk gesloten vrede, maar aan te steken, nadat hij zich op de Luikenaars gewroken hadGa naar voetnoot(1). Zijn leger verscheen op 26 October vóór de stad, op de heuvelen van Sainte-Walburge. Het verwachtte zich geenszins aan een gevecht, maar eenvoudig aan eene militaire strafuitvoering. Doch de Luikenaars, die geene bondgenooten, geene muren en schier geene wapens meer hadden, verbaasden hunne overwinnaars door den heldenmoed hunner laatste dagen. Zij hoopten niet meer aan hun lot te ontsnappen, en toch wilden zij zich slechts na een vertwijfelden strijd aan hetzelve onderwerpen. De Bourgondische voorhoede, die zonder slag of stoot in de stad meende te dringen, werd verdreven en uiteengeslagen. Op 27 October verbrandden de Luikenaars de voorstad Sainte-Marguerite en op 28, de voorstad Saint-Laurent. De belegeringskoorts greep de bevolking aan. Er werd voorgesteld, de vrouwen en de kinderen uit de stad te laten, de gevangenen te vermoorden en de stad aan de vlammen prijs te geven, om den hertog het genoegen niet te gunnen, ze zelf in brand te stekenGa naar voetnoot(2). Den 29n poogde Goes van Strailhe met eenige honderden Franchimonteezen zich bij nachte van Karel en van den koning meester te maken. Allen stierven met de wapens in de hand. Dat was de laatste | |
[pagina 289]
| |
poging van de stad. Hare bewoners, die door vier dagen vechtens uitgeput waren en die al hunne aanvoerders door dood of verwonding verloren hadden, konden er niet aan denken langer weerstand te bieden. De geestelijkheid weigerde hun, uit vrees voor de soldaten en voor den toorn des hertogs, eene schuilplaats in de kerkenGa naar voetnoot(1). Op Zondag 30 October, rond 9 uur 's morgens, drongen de Bourgondiërs in de stad, terwijl honderden vluchtelingen de wegen naar de Ardennen zochten te bereiken. De hertog beval eerst vooral de plundering te beginnen. Zijne soldaten verdeelden de stad in vier wijken, die zij ten gronde verwoestten. Een groot aantal burgers werden op goed geluk af vermoord of in de Maas verdronken, en het grootste deel der slachtoffers waren vreedzame lieden, die dachten niets van de overwinnaars te moeten vreezen. Eindelijk, op 3 November, naamdag van Sint-Huibrecht die voor den stichter van Luik doorging, beval Karel de verbranding te beginnen. Evenals Frederik Barbarossa na de inneming van Milaan, had hij besloten dat muitersnest voorgoed te verdelgen. Zoo hij de kerken wel wilde sparen, weigerde hij bepaald voor de onmisbaarste ambachtslieden een zeker aantal huizen te laten staan, uit vrees de stad rondom dezelve te zien herrijzen. De planmatig doorgevoerde verbranding duurde zeven weken. De Maastrichters, die ijverzuchtig waren op de ontwikkeling van den Luikschen handel in de laatste jaren, kwamen de boogbrug afbreken en het lood der dakgoten wegnemenGa naar voetnoot(2). De inwoners van Namen vroegen, dat de bisschopsstoel naar hunne stad overgebracht werd en eischten de schoone glasramen van Sint-LambrechtsGa naar voetnoot(3). Slechts het jaar nadien. gaf de hertog aan de bede der geestelijkheid gehoor en liet hij vier en twintig huizen voor de kanunniken herbouwen, alsmede honderd en vier huizen voor ambachtslieden, noodig tot den dienst van die geestelijkenGa naar voetnoot(4). Terzelfder tijd besloot hij, op het eiland der stad, eene vesting te bouwen, die Brabant heeten zou, daar de naam Luik verdwijnen moestGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 290]
| |
Langen tijd nog, gaf hij zijnen toorn lucht. Hij verheerde de streek van Franchimont, deed eene menigte dorpen in Haspengouw vernielen, gaf bevel de stad Tongeren te verbranden, welke maar op Humbercourt's aandringen gespaard bleef, en bedreigde met zijn misnoegen al degenen, die vluchtelingen zouden herbergen. In 1475, toen hij gereed was tegen de Zwitsers den voor hem zoo rampspoedigen oorlog te ondernemen, gaf hij eindelijk gehoor aan de bede der Luikenaars. Zij mochten hunne stad herbouwen, mits uitrusting van een korps van zesduizend vrijschuttersGa naar voetnoot(1). De verbranding van Luik is de vreeselijke aanvang der regeering van Karel den Stoute. Zij was, in zooverre men slechts rekening houdt met de belangen van het Bourgondische huis in de Nederlanden, eene nuttelooze wreedheid. Inderdaad, eens dat al de omliggende vorstendommen in het bezit der hertogen waren, kon het bisdom niet lang meer onafhankelijk blijven. Philips de Goede had het ingezien en zich derhalve wijselijk gewacht, tegenover hetzelve geweld te gebruiken. Doch Karel wilde toonen, dat hij aan de spits zijner Bourgondische en Picardische troepen onoverwinlijk was. Hij kon aan de verzoeking niet weerstaan, Lodewijk XI te vernederen, de Nederlandsche gemeenten, die zich nog op hare vrijheden dorsten beroepen, schrik aan te jagen, en zijn gezag op te dringen aan de Rijnsteden en -vorsten, naar welke hij zijne blikken begon te wenden. En, inderdaad, het gelukte hem, op de gemoederen den gewenschten indruk te maken. De Akenaars zonden hem de sleutels hunner stad toen zij vernamen, dat hij hen verdacht den Luikenaars wapens te hebben gegeven, en Keulen bewaart nog in zijn archief het afschrift van de brieven, die de stad hem zond, om zich te verontschuldigen, wijl zij vluchtelingen geherbergd had. Te Maastricht, te Hoei verhing en verdronk men eene menigte dier ongelukkigen, om den hertog te behagen. Ardenner heeren | |
[pagina 291]
| |
legden nog meer ijver aan den dag: zij maakten er in de bosschen jacht op, en zonden den gemaakten buit, met heele benden, naar den hertog. Volksliederen bewaarden nog lang, in Duitschland als in België, de schrikaanjagende herinnering aan de plundering van Dinant en van Luik. Karel was overigens nauwelijks te Brussel terug, of hij gaf, op 8 Januari 1469, het blijk zijner eerste ‘mildheid’. Op zijnen troon zittend, terwijl zijn opperstalmeester met ontbloot zwaard voor hem stond, beval hij, dat de Gentenaren, op knieën en ellebogen kruipend, met al hunne privileges voor hem zouden verschijnen; hij smaakte er genoegen in, deze in hunne tegenwoordigheid aan stukken te scheuren, ‘wat men eeuwig gedenken zal en nog nooit gezien hadGa naar voetnoot(1)’. Hij had getoond, dat hij machtig genoeg was om tegen een keizer te kunnen strijdenGa naar voetnoot(2); doch, door zijne heerschzucht verblind, ging hij nu eene veroveringspolitiek inslaan, die hem tot zijn verderf moest leiden en het door zijn vader in de Nederlanden volbrachte werk aan 't wankelen bracht. |
|