Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 209]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 210]
| |
telt men overigens niet, dat hij, als om zich van het hof af te zonderen, de twee Vlaamsche woorden ‘Ik hou’ tot spreuk had aangenomen? Als zijne vijanden, zijne euveldaden of zijne kuiperijen hem het verblijf te Parijs te gevaarlijk maakten, verschool hij zich, als in eene vesting, in zijne noordelijke landen; daar kon hij, onoverwinbaar, in volle veiligheid nieuwe ondernemingen beramenGa naar voetnoot(1). Zijne vijanden zochten hem daar te treffen. Reeds in de laatste levensjaren van Philips den Stoute, loert de hertog van Orléans op eene gelegenheid om de Nederlanden binnen te dringen, ten einde er de Bourgondische macht te fnuiken. In 1397 komt hij in betrekking met Huibrecht van Eltern, hofmeester van het hertogdom Luxemburg, vorstendom dat sedert 1388 door koning Wenzel aan zijn neef Judocus van Moravië in pand gegeven was. Het jaar nadien, voert hij de onderhandelingen voor het huwelijk van zijn oudsten zoon met Elisabeth van Görlitz, nicht van Wenzel, ten slotte koopt hij in 1402, tegen 100,000 kronen, Judocus' rechten af en neemt hij den titel van ‘momboor en stadhouder van het land en hertogdom Luxemburg en het graafschap ChinyGa naar voetnoot(2)’. Daarbij dient gevoegd, dat hij eenigen tijd later, in 1405, een verbond tusschen den hertog van Gelder en Karel VI tot stand brengtGa naar voetnoot(3). Die pogingen, in eene streek waar Jan zonder Vrees geene tegenstrevers wilde dulden, moesten veel bijdragen om dezen tot den moord van 23 November 1407 aan te zetten. Die misdaad ruimde niet alleen in Frankrijk het hoofd der Armagnac's uit den weg: zij vernielde meteen den eenigen hinderpaal, die de ontwikkeling van het huis van Bourgondië in de Nederlanden ernstig belemmeren kon. Inderdaad, ten tijde van dien moord heerschte dat huis reeds van de Noordzee tot de Maas. In den loop van enkele maanden, kreeg Jan zonder Vrees door het afsterven zijner moeder Mar- | |
[pagina 211]
| |
gareta (16 Maart 1405) de graafschappen Vlaanderen en Artesië, en erfde zijn broeder Antoon, door het overlijden van hertogin Joanna (1 September 1406), de hertogdommen Brabant en Limburg. Daardoor werd de Schelde een Bourgondische stroom. Tusschen Frankrijk en Duitschland, welke die stroom eeuwen lang gescheiden had, vormde zich eene dichte massa van aan broeders behoorende vorstendommen, welke zich als eene wig tusschen de twee Staten kwam steken, en beider grens langs weerskanten verschoof. Hoewel de dynastie in een Vlaamschen en een Brabantschen tak verdeeld was, behield ze toch eenheid van streven en van richting. Op 21 Juli 1405, hadden Jan en Antoon zich verbonden elkander te helpen en te verdedigenGa naar voetnoot(1). Hun derde broeder, Philips, had uitdrukkelijk de familieschikkingen erkend, die hem slechts het graafschap Nevers en de baronnie Donzy gavenGa naar voetnoot(2). Anderzijds had de dood van hertog Albrecht van Beieren, op 12 December 1404, de houding van het huis van Wittelsbach geenszins gewijzigd. Willem IV, Albrecht's opvolger, had het vroeger tusschen zijn vader en Philips den Stoute gesloten verbond ten spoedigste met Jan en Antoon vernieuwdGa naar voetnoot(3). Die geweldige toeneming van de Bourgondische macht werd niet alleen verkregen door listig geleide kuiperijen en onderhandelingen tusschen vorsten. Zoo Philips de Stoute zich tot die middelen bepaalde, was het met zijne zonen anders gesteld. Deze steunden zich klaarblijkelijk op de openbare meening: de Brabanders werden uitgenoodigd, partij te kiezen, en zij uitten zich voor Bourgondië. Inderdaad, de Roomsche koning Ruprecht had aanspraak gemaakt op Brabant, dat ten gevolge van Joanna's afsterven aan het Duitsche Rijk vervallen was. Herhaaldelijk schreef hij aan de Staten om hen te bewegen, den kort te voren gehuldigden troonroover te verlaten. Die moeite was vergeefschGa naar voetnoot(4). Sedert al te lang werd het Duitsche opperleenheer- | |
[pagina 212]
| |
schap in de Nederlanden nog slechts als een ijdel woord, als een vorm zonder werkelijkheid beschouwd. In den grond, oordeelde Joanna gelijk de Staten. Deze ook beschouwden Brabant als een vrijleen en verstonden over zich zelven te beschikken. Zij hadden Antoon in volle onafhankelijkheid erkend, en duldden niet, dat zijne op hunne toestemming gegrondveste wettigheid betwist werd. Kortom, zij handelden tegenover den Roomschen koning als de Vlamingen in de XIIe eeuw tegenover den koning van Frankrijk gehandeld hadden, toen zij hem het recht ontzegden, hun een graaf op te dringen, en vrijelijk Dirk van den Elzas als vorst erkend hadden. Daar als hier, kreeg de wil des volks de overhand op dien des opperleenheeren. Het volk gaf Brabant aan het huis van Bourgondië en stelde het zoodoende in staat, later over de gezamenlijke Nederlanden te regeeren. Antoon vermeed overigens zorgvuldig eene openlijke vredebreuk met Duitschland. Hij kreeg van den tegenkoning Wenzel het verlei, dat de rechtmatige koning hem weigerdeGa naar voetnoot(1). De aanslag van zijn broeder op den hertog van Orléans leverde hem, rond dat zelfde tijdstip, de gelegenheid, nogmaals een stap voorwaarts te doen. Hij liet hem inderdaad toe, zijn streven naar Luxemburg te richten. De verwerving van dat grondgebied, dat, wel is waar, schaarsche hulpmiddelen bezat en luttel bevolkt was, doch eene voortreffelijke strategische stelling naar de zijde van Duitschland bood en dat, daar het zich naar het Zuiden uitstrekte, eenmaal met behulp van eenige nieuwe inlijvingen, Bourgondië met de Nederlanden kon vereenigen, beloofde hem kostbare voordeelen. En was het overigens niet te vreezen, dat Luxemburg, zoo het in het bezit van Wenzel bleef, die onbekwaam was het te verdedigen en gedurig in geldverlegenheid verkeerde, vroeg of laat bij een vijandelijk huis de begeerte deed ontstaan, de plannen van den hertog van Orléans weder op te nemen en het als operatie-basis eener flankbeweging tegen Vlaanderen en Brabant te laten dienen? Die beschouwingen noopten | |
[pagina 213]
| |
ongetwijfeld Antoon, aan Wenzel de hand zijner nicht Elisabeth van Görlitz te vragen. Het huwelijk werd op 16 Juli 1409 gevierd en, twee jaar later, bij den dood van Judocus van Moravië, werd Luxemburg aan den hertog van Brabant verpandGa naar voetnoot(1). De Luxemburgers, die tot hiertoe teenemaal vreemd aan het overige deel der Nederlanden gebleven waren, en door de gedurige afwezigheid hunner vorsten aan eene volkomen zelfstandigheid gewend geworden waren, zagen niet zonder onrust het Bourgondische leenheerschap op hen nedervallen. Zoo een deel der burgerij Antoon genegen was, verborg het grootste deel des adels, welke in die uitsluitend landbouwende en nog teenemaal leenroerige streek verreweg de overhand had, hem zijne vijandige gevoelens niet. Huibrecht van Eltern greep naar de wapens om de plaatsen Montmédy, Damvillers, Orchimont en Ivoy voor het huis van Orléans te behouden. Doch tusschen hem en Antoon was de strijd te ongelijk. Daar hij niet meer tellen mocht op Frankrijk, waar Jan zonder Vrees nu heer en meester was, wendde hij zich tot Duitschland en riep hij de hulp in van zijn nieuwen koning Sigmund, die, daar hij zelf tot het huis van Luxemburg behoorde, er dubbel belang bij had, hem te helpen. Het heeft geenszins aan Sigmund gelegen, dat het huis van Bourgondië niet op den linkeroever der Schelde teruggedreven werd en dat het Duitsche Rijk niet geheel het Lotharingische deel van België terugnam. Zoo beide ondernemingen mislukten, was het niet alleen omdat zijne krachten niet in verhouding stonden tot de grootheid van het beoogde doel: het is ook en vooral omdat hij wilde opgaan tegen de beweging die, sedert eeuwen, de lotsbeschikkingen der Nederlanden regelde. De territoriale onafhankelijkheid dier gewesten was in de XVe eeuw al te stevig bevestigd, dan dat het nog mogelijk was daarmede geene rekening te houden. Door den strijd aan te gaan tegen den vorst, dien de Brabanders vrijelijk gekozen hadden, verbitterde hij slechts hun nationaal bewustzijn. In den schoot | |
[pagina 214]
| |
der Staten vond hij geen enkelen aanhanger, en zijne aanvallen tegen het huis van Bourgondië vermochten slechts, het inniger met zijne nieuwe onderdanen te verbinden, het als het ware inheemscher te maken en zijne toekomst voorgoed te bevestigen. Terwijl Brabant zijne zelfstandigheid tegenover Duitschland verdedigde, verdedigde het terzelfder tijd zijn nieuw vorstenhuis tegen het Rijk. Tegenover Sigmund nam het, wel is waar in teenemaal verschillende omstandigheden, eene houding aan gelijk die welke Vlaanderen sedert het einde der XIIIe eeuw bestendig nam tegenover de Capetingers en de Valois, zoodat, tusschen het door de Vlamingen bestreden opperleenheerschap van Frankrijk en het door de Brabanders ondermijnde opperleenheerschap van het Duitsche Rijk, de Nederlanden ten slotte ten voordeele van het huis van Bourgondië onafhankelijk bleven. Sigmund bedroog zich teenemaal omtrent de redenen van den wederstand tegen zijne plannen. Hij zag niet en kon niet zien, dat de oorzaak van dit verzet te zoeken was in de overleveringen des lands, dat dit verzet, kortom, deel uitmaakte van die onzijdigheidspolitiek, die ook in de vorige eeuw den door de vorsten en door Artevelde gevolgden gedragsregel voorgeschreven had en waarvan, onder keizer Barbarossa, Henegouw's graaf Boudewijn V het allereerste voorbeeld gegeven had. Hij beoordeelde de gebeurtenissen naar haren uiterlijken schijn, zonder hare innerlijke oorzaken na te vorschen en meende daardoor, dat de Brabanders, toen zij zich tegen hem en vóór den Bourgondiër verklaarden, zich terzelfder tijd vóór Frankrijk verklaarden. ‘Gij wilt dus Franschen zijn?’ riep hij eens hunne afgezanten toeGa naar voetnoot(1). Daar de Nederlanden, sedert het verdrag van Verdun, tusschen Frankrijk en Duitschland verdeeld waren, konden zij, volgens hem, niet aan een van beide ontsnappen, zonder aan het andere te behooren en, in onderscheid met hunne bewoners, kon hij niet bevroeden, dat eene derde oplossing - onafhankelijkheid van beide - mogelijk was. | |
[pagina 215]
| |
Sigmund's ondernemingen tegen Antoon van Brabant waren aanvankelijk naar Luxemburg gericht. Hij beval openlijk verzet, en, reeds op 7 September 1413, erkende hij Huibrecht van Eltern als zijn stadhouder en overhandigde hij hem de rijksbanierGa naar voetnoot(1). Deze maatregelen waren al te beteekenisvol om 's hertogs argwaan niet te wekken. Als in 1414 de koning zich te Aken kronen liet, vreesde Antoon een aanval tegen Brabant; derhalve verzamelde hij zijne troepen en weigerde hij, op aandringen zijner raadsheeren, vóór hem te verschijnen om hem te huldigenGa naar voetnoot(2). Gelijk voorheen Gwijde van Dampierre was hij dus bezitter van een rijksleen, zonder dat hij daarvan het verlei ontvangen had. Daar hij echter niet openlijk met Sigmund breken wilde, onderhield hij met hem onderhandelingen die, zoo zij tot geenerlei uitslag leidden, hem toch tijd lieten winnen. Zoo stonden de zaken, toen hij, op 25 October 1415, den dood vond in den slag van Azincourt. Hij werd, als eerste in de Nederlanden inheemsch geworden Bourgondisch vorst, door zijne onderdanen innig betreurd; zijn lijk werd naast de oude hertogen in de abdij van Tervuren bijgezet. Antoon liet twee minderjarige zonen achter. De Staten erkenden dadelijk Jan, den oudste van beiden, als hun heer, en voegden hem een regentschapsraad toeGa naar voetnoot(3). De haast, waarmede zij deze zaak afhandelen, verklaart zich gemakkelijk door de aanspraken, die Sigmund zeker zou doen gelden. Vast besloten daarmede geene rekening te houden, wilden zij Sigmund door het voltrokken feit ontwapenen. Inderdaad, reeds in Januari 1416 kwamen 's keizers afgezanten naar Brussel. Namens hun meester, verklaarden zij Brabant aan het Duitsche Rijk vervallen en herinnerden zij bovendien aan de verdragen, bij welke Joanna vroeger haar erf aan keizer Karel IV toegezegd had. Daarenboven eischten zij de uitbetaling van den lijftocht van Elisabeth van Görlitz en de aflevering in hunne handen van alle bij dezer huwelijk en bij de verpanding van Luxemburg door | |
[pagina 216]
| |
Wenzel aan Antoon bewilligde brievenGa naar voetnoot(1). De toestand werd hachelijk toen Elisabeth partij trok voor Sigmund, Brussel ontvluchtte en zich naar Duitschland begaf. Doch de Staten dachten er geen oogenblik aan, hunnen vorst te verlaten. Daar Jan zonder Vrees, mits 25,000 gouden kronen, hun zijne hulp tegen den Roomschen koning toegezegd hadGa naar voetnoot(2), lieten de Brabanders zich niet uit het veld slaan. Zij wisten, dat Sigmund in het Rijk weerhouden was en hen dus niet aanvallen kon, dat hij niets anders vermocht dan, overigens te vergeefs, de Luikenaars tegen hen ophitsen. In stede van te vechten voerde men onderhandelingen, doch men kon het niet eens worden. Ondertusschen stierf hertog Willem IV van Beieren (31 Mei 1417). Hij liet aan zijne eenige dochter JacobaGa naar voetnoot(3) de graafschappen Henegouw, Holland en Zeeland en de heerlijkheid Friesland achter. Deze jeugdige prinses, die getrouwd was met Jan van Touraine, zoon van Karel VI, moest later koningin van Frankrijk worden, doch zag dien droom verzwinden door schielijken dood van haren echtgenootGa naar voetnoot(4). Het reeds oude bondgenootschap tusschen de huizen van Bourgondië en van Beieren, dat dit eerste huwelijk bewerkt had, bracht er weldra een ander tot stand. Als Willem IV zijn einde voelde naderen, wilde hij aan zijne dochter den steun van Jan zonder Vrees verzekeren. Hij had met hem de echtverbintenis van Jacoba met den jongen hertog van Brabant onderhandeld. Het huwelijk werd twee maanden na zijnen dood, op 31 Juli 1417, | |
[pagina 217]
| |
gevierd. Na het huis van Luxemburg, ruimde het huis van Wittelsbach dus op zijne beurt de plaats voor de Bourgondische dynastie. De politiek van Philips den Stoute behaalde eene onverhoopte zegepraal. Brabant, Henegouw, Holland, Zeeland en Friesland gingen vereenigd worden door het huwelijk van twee kinderen, welke zelven stonden onder het protectoraat van den almachtigen vorst, die de beide Bourgondiën, Artesië en Vlaanderen bezat en over de Fransche regeering beschikteGa naar voetnoot(1). Dit ongehoord geluk werd door een onverwachten hinderpaal gestoord. Jan van Beieren, keurbisschop van Luik en broeder van Willem IV, vergat de diensten welke Jan zonder Vrees hem vroeger bewezen had, toen hij de Luiksche opstandelingen in de vlakte van OthéeGa naar voetnoot(2) verpletterde, en eischte eensklaps de voogdij over zijne nicht en het stadhouderschap over hare landen. Sigmund, dien het huwelijk van Jacoba met Jan van Brabant met eene nieuwe en ernstiger ingrijping in de rechten van het Duitsche Rijk bedreigt, biedt hem zijn bijstand. Hij verzoekt de kerkvergadering van Constanz en paus Martinus V dat huwelijk, ter wille van de nauwe bloedverwantschap der verloofden, te verbiedenGa naar voetnoot(3). Doch de afgezanten van Jan zonder Vrees en van den hertog van Brabant waren hem vóór geweest. Zij hadden den paus overhaald, en deze had het noodige verlof gegeven; de herroepingsbul, die de Roomsche koning hem wist te ontrukken, kwam te laat in de Nederlanden. Martinus V liet haar overigens volgen door een gesloten brief, waarbij Jan de toelating kreeg zijne gemalin te houdenGa naar voetnoot(4). Het huwelijk werd schielijk op 10 Maart 1418 in den Haag gesloten. Sigmund had er nog geene kennis van, toen hij achttien dagen later het huwelijk verbood en Jan van Beieren plechtig beleende met de graafschappen Henegouw, Holland en ZeelandGa naar voetnoot(5). Daarenboven deed hij hem, in de lente van het volgend jaar, trouwen met de weduwe van hertog Antoon, Elisa- | |
[pagina 218]
| |
beth van Görlitz, waardoor hij hem op tweeërlei wijze tegenover het huis van Bourgondië stelde. Nu ontstond tusschen Jan van Brabant, die ondersteund was door Jan zonder Vrees, en Jan van Beieren, die door Sigmund geholpen werd, een verwoede strijd, die kan vergeleken worden met dien, in de XIIIe eeuw, tusschen Gwijde van Dampierre en Jan van Avesnes. Dat staatkundig geschil werd nog verscherpt door de vijandschap van de partijen, die, sedert eene halve eeuw, Holland verdeelden. De Hoekschen verklaarden zich voor Jacoba en haren echtgenoot, terwijl de Kabeljauwschen de partij van Jan van Beieren aanhingenGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld, waren deze laatsten opgetreden als bondgenooten van den Roomschen koning en hadden zij het voorbeeld van de Vlaamsche Leliaards der XIIIe eeuw gevolgd, dan hadden zij van Sigmund eenige werkelijke hulp mogen verwachten. Maar als zij gewaar werden, dat hij over geenerlei krijgsmacht beschikte, zagen zij naar hem niet om. Zij bekommerden zich weinig om de belangen des Duitschen Rijks. De Henegouwers lieten nog duidelijker dan de Hollanders hun inzicht blijken. Hunne Staten bevestigden, dat de Roomsche koning geenerlei recht op het graafschap had, hoewel het in het Duitsche Rijk gelegen wasGa naar voetnoot(2). De keizerlijke zaak had ondertusschen alleen gediend om aan Jan van Beieren een voorwendsel te verstrekken, het erf zijner nicht te overweldigen, en het valt niet te betwijfelen, dat die zaak hem, in den grond, teenemaal onverschillig was. Na eene mislukte onderneming van den Brabander tegen Dordrecht, bood Philips van Bourgondië, aan wien de in Frankrijk teruggehouden Jan zonder Vrees zijne zaken in de Nederlanden toevertrouwd had, den krijgsvoerenden zijne bemiddeling aan. Op 13 Februari 1419 beleenden Jacoba en Jan IV hunnen oom met een deel van Holland en lieten zij hem den titel van ‘Ruwaard’ nemen. Die schikkingen, zonder 's keizers tusschenkomst getroffen, waren blijkbaar voordeelig aan den ouderen tak van het huis van Bourgondië, die, als scheidsrechter tusschen de beide partijen, | |
[pagina 219]
| |
zijn gezag aan beide opdrong en zich voorbereidde, dit gezag later nog uit te breiden. Zij getuigen van het vernuft des jongen vorsten, die ze verzon, en daarmede zijne politieke loopbaan aanving. Eenige maanden nadien moest Jan zonder Vrees den op den hertog van Orléans gepleegden moord boeten: op 10 September 1419, tijdens eene samenkomst met den dauphin op de brug van Montereau, werd hij door de hand eens sluipmoordenaars gedood. | |
IIDie moord wijzigde teenemaal den toestand van het huis van Bourgondië. Hij rukte als het ware eensklaps de banden los, die het aan Frankrijk hechtten. Tot hiertoe hadden de hertogen, hoe zeer zij er zich ook op toelegden, hunne bezittingen in het Duitsche Rijk te vergrooten, steeds het koninkrijk als het hoofddoel hunner politiek beschouwd. Philips de Stoute had er zich meester gemaakt van de regeering, Jan zonder Vrees had ze, met verbittering, eerst aan den hertog van Orléans, vervolgens aan den dauphin betwist. Aanvoerders eener machtige partij, beschermers der Parijzer burgerij, verwant met tal van grootvazallen der Kroon, konden zij, daar zij naar believen over de koninklijke legers en geldmiddelen beschikten, hunne vorderingen in den vreemde doen doorgaan als het gevolg van het gezag, dat zij in Frankrijk bezaten; de door den schijn bedrogen vreemdelingen hadden terecht die vorderingen als uitingen van Frankrijk's macht kunnen beschouwen. Doch met den moord van Montereau begint een nieuw tijdvak. Voortaan is 't niet meer in en door Frankrijk, doch buiten en tegen Frankrijk, dat het Bourgondisch huis de doorvoering zijner plannen zal betrachten. Te vergeefs heeft Philips de Goede zich gansch zijn leven op zijne dubbele hoedanigheid als Franschman en als Valois geroemd; het is klaar, dat hij met het koninkrijk gebroken heeft en dat hij zich tegenover hetzelve als een onafhankelijk vorst aanstelt. Als eerste handeling zijner regeering sluit hij een innig bondgenootschap met den erfvijand zijner voorvaderen, den koning van Engeland. | |
[pagina 220]
| |
De moord op Jan zonder Vrees was overigens maar de toevallige aanleiding dier breuk. Men zou zich teenemaal bedriegen, zoo men Philips' houding eenvoudig toeschreef aan het voornemen, den dood zijns vaders op schitterende wijze te wrekenGa naar voetnoot(1). Het ware nog onjuister ze, met sommige geschiedschrijvers, door beweegredenen van persoonlijke eerzucht te verklaren of daarin slechts het gevolg van politieke kuiperijen te zien, en den hertog te beschouwen als een werktuig van koningin Isabella van Beieren en van de partij die, in Frankrijk, tegenover de aanhangers van den dauphin stond. Want men vergete niet, dat het huis van Bourgondië, sedert zijne vorderingen in de Nederlanden, noodzakelijker wijze medegesleept werd in eene beweging, die het meer en meer van Frankrijk losscheurde. Nieuwe belangen wekten zijne aandacht. Naarmate dit huis de erven der Belgische vorsten verkreeg, zag het zich, als het ware, verplicht zijn Fransch karakter af te leggen, om zijne politiek te richten volgens de eischen en het streven zijner nieuwe onderdanen. Reeds is een beteekenisvol verschil te merken tusschen de houding van Philips den Stoute en die van Jan zonder Vrees. De openlijke vijandschap van den eerste jegens Engeland is bij den tweede reeds zeer verminderd: hij onderhandelt met die mogendheid en blijft onzijdig in den oorlog, die op den rampzaligen slag van Azincourt uitloopt. Zoo die houding deels te verklaren is door de vijandschap tusschen den hertog en den dauphin, toch is zij nog door andere redenen ingegeven en valt het niet te betwijfelen, dat Jan, bij zijne handelwijze tegenover Hendrik V, vooral de belangen van den Vlaamschen handel in 't oog had en opzettelijk Lodewijk van Male's voorbeeld volgde. Men weet overigens, dat hij zich vroegtijdig beijverde om zijn zoon op de hoogte te brengen van de taal en de zeden der landen waarover hij later heerschen zou, en dat deze, in zijne jeugd, meer verbleef in het ‘Prinsenhof’ te Gent dan te ParijsGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 221]
| |
Het moet dus geene verwondering baren, dat Philips, na den dood zijns vaders, een bondgenootschap met Engeland sloot. Een oorlog tegen Frankrijk moest hem voorgoed van het opperleenheerschap der Kroon verlossen. Zijne politiek, die voortaan zuiver monarchaal wordt, lijkt in niets meer naar die eens grootvazals, en weldra eischt hij voor zijne gezanten bij het Bazeler concilie het recht, onmiddellijk naast die der koningen en vóór die der keurvorsten des Duitschen Rijks te zittenGa naar voetnoot(1). Philips zette zich dadelijk, met koortsachtige bedrijvigheid aan 't werk om, samen met de Engelschen, de macht van het Fransche koningdom te ondermijnen. Reeds einde September 1419 stelde hij zich in betrekking met Hendrik V; op 7 October beriep hij te Mechelen een familieraad, die zijne plannen goedkeurde, en op 21 Mei teekende hij het verdrag van Troyes, waarbij de dauphin vervallen werd verklaard van zijne rechten op de Kroon en Frankrijk aan den Engelschen monarch geleverd werdGa naar voetnoot(2). Doch hij ging niet verder en liet zich niet door zijne bondgenooten medesleepen, want zijn doel was bereikt: de macht van den eenigen Staat, die hem onrust baren kon, was gebroken. Zoo hij, op 31 Augustus 1421, in den slag van Saint-Riquier tegen de Franschen strijdt, zoo hij in 1423 de vriendschapsbanden met Engeland aanhaalde door zijne zuster Anna aan den hertog van Bedfort ten huwelijk te schenken, weigert hij daarentegen, bij den dood van Hendrik V, de waardigheid van regent, die hij aan Bedfort afstaat. Het is klaar, dat heel zijne aandacht op de Nederlanden gevestigd is. Nooit verwijderen zijne legers zich verre van de Nederlandsche grenzen. Reeds in 1428, doet hij zich de steden aan de Somme afstaan, die zijne landgoederen naar het Zuiden dekken en, na den dood zijner vrouw Michaëla van Frankrijk, trouwt hij met de weduwe van zijn oom Philips van Nevers, Bona van Artesië (1422), om zijne stelling in zijne noordelijke bezittingen te bevestigen. Geslepen politieker als hij is, bedient hij zich van Engeland om zich tegelijk èn tegen Frankrijk èn tegen het Duitsche Rijk te | |
[pagina 222]
| |
stellen, terwijl hij zijne plannen met vastberadenheid doorvoert en de omstandigheden ten nutte maakt, om, in enkele jaren, het door zijne voorgangers begonnen werk te voltooien. De onverwachte gevolgen van de schitterendste diplomatische overwinningen zijns vaders, het huwelijk van Jacoba van Beieren met Jan IV van Brabant, leidden tot zijne eerste zegepraal. Zelden werden minder passende echtgenooten door een politiek huwelijk vereenigd. De tegenstelling was even treffend in lichamelijk als in zedelijk opzicht: Jan was zwak, droefgeestig en krachteloos, terwijl Jacoba ‘zeer bevallig, geestig en sterk, kortom geene passende vrouw voor een zwakkeling wasGa naar voetnoot(1)’. Weldra hadden staatkundige oorzaken de eerste en intieme redenen tot oneenigheid versterkt. Jacoba had het op 13 Februari 1419 met haren oom Jan van Beieren gesloten verdrag maar als eene wapenschorsing beschouwd. Zij bleef steeds in betrekking met de Hoekschen en hoopte, door hun toedoen, terug in het bezit van haar erfdeel te komen; zij was dan ook zeer verontwaardigd toen haar gemaal, wellicht onder den invloed van Philips den Goede, die een nieuw geschil wenschte te vermijden, zich met Jan verzoende en hem zelfs, in 1420, de regeering over Holland afstond. De onbekwame hertog, die in de macht zijner gunstelingen was, bestuurde zijne landen zoo slecht, dat onlusten ontstonden in Brabant, waar de Staten zich meester maakten van de regeering en Philips van Saint-Pol, broeder huns vorsten, tot stadhouder aanstelden. Dit alles diende Jacoba tot voorwendsel om de wijk te nemen naar haar graafschap Henegouw, van waar zij heimelijk naar Engeland trok. De omstandigheden, waarin haar tegelijk door den paus verboden en toegelaten huwelijk gesloten was, deden bij haar de gedachte ontstaan, dezes ongeldigheidsverklaring te vragen. Zonder echter het pauselijk besluit af te wachten, trad zij overmoedig in het huwelijk met den hertog van Gloucester (Oct. of November 1422), tot groote ergernis van de bewoners der | |
[pagina 223]
| |
Nederlanden, die nog de herinnering aan het koninkrijk Lotharingen bewaarden en in den voorspoed der Bourgondische politiek wellicht de mogelijkheid der herstelling van dit rijk zagen, en haar gedrag met dat van koning Lotharius II vergelekenGa naar voetnoot(1). Door Jacoba tot vrouw te nemen, bleef Humfred van Gloucester trouw aan het politiek stelsel, dat, sedert Edward III, de Engelsche vorsten in hunne betrekkingen met de Nederlanden gevolgd hadden. Hij meende nog, dat het mogelijk was eenige gewesten van dezelve los te scheuren om de vastelandsbezittingen der Engelsche monarchen te vergrootenGa naar voetnoot(2). Hij gaf zich geene rekenschap van de veranderingen, die sedert het einde der XIVe eeuw geschied waren. Hij zag niet in, dat het in die streken voortaan almachtige huis van Bourgondië zich dezelve uitsluitend wilde voorbehouden en geenerlei vreemde inmenging dulden zou. Gloucester's broeder en politieke tegenstrever, de hertog van Bedfort, liet zich hierin niet misleiden. Hij begreep, dat eene Engelsche bemoeiing in Henegouw en in Holland dadelijk tot eene toenadering tusschen Philips den Goede en Frankrijk leiden, en al de sedert 1420 door zijne hulp behaalde veroveringen in gevaar brengen zou. Engeland bezat toen overigens de macht niet meer, waarover het onder de vorige regeering beschikte. Het ware waanzinnig geweest, het huis van Bourgondië te tarten, juist toen het diens medehulp minder dan ooit derven kon. Bedfort spande dus al zijne pogingen in, om zijn broeder te doen afzien van een aanval tegen den hertog, en slaagde daarin twee jaar langGa naar voetnoot(3). Om terzelfder | |
[pagina 224]
| |
tijd openlijk de vriendschap te betuigen, die hem aan Philips hechtte, trouwde hij met dezes zuster, eenige maanden na het huwelijk van Gloucester en Jacoba. Zijnerzijds bleef Philips niet werkeloos. Niet alleen viel hij den paus lastig om het nieuwe huwelijk ongeldig te doen verklaren, doch bovendien verbond hij zich nog inniger met Jan van Beieren, die eene ontscheping der Engelschen in Holland vreesde, en deed zich door hem als zijn erfgenaam erkennen. In die omstandigheden, was er voor Gloucester's zaak geene hoop meer. Toch had hij volle vertrouwen in zijne krachten en besloot hij, in October 1424, zijn geluk te wagen. Van Kales trok hij, aan de spits van 6000 boogschutters, naar Henegouw, en daar liet hij zich als graaf huldigen. Jan van Brabant, die dien aanval niet kon afslaan, deed dadelijk beroep op Philips. Het Bourgondisch leger, dat aangevoerd was door 's hertogs bekwaamsten krijgsman, Jan van Luxemburg, en versterkt was door Jacoba's tegenstanders in HenegouwGa naar voetnoot(1), kon den vijand gemakkelijk verslaan. Gloucester trok naar Engeland om nieuwe strijdkrachten te verzamelen, doch bleef zoo lang weg, dat Jacoba, die in Bergen belegerd en door iedereen verlaten was, zich moest overgeven aan Philips, die haar de stad Gent als verblijfplaats aanwees. Eenige weken later slaagde zij er in, als schildknaap verkleed, naar Holland te vluchten, waar de Hoekschen dadelijk voor haar opstonden (31 Augustus 1425). Die nieuwe poging der stoutmoedige vorstin was voor Philips veel gevaarlijker dan hare vruchtelooze onderneming tegen Henegouw. Inderdaad, Jan van Beieren was kort te voren (6 Januari 1425) schielijk gestorven, en de Roomsche koning maakte dien dood ten nutte om het graafschap nogmaals voor het Duitsche Rijk terug te vorderen. Doch Philips werd weldra gewaar, dat hij in Duitschland teruggehouden was door den Hussietenkrijg en door een dreigenden inval der Turken in Hongarije en zich dus geenszins tegen zijne plannen verzetten kon. Hij maakte de gelegenheid met eene wonderbare behendigheid | |
[pagina 225]
| |
ten nutte. Terwijl Sigmund zich er bij bepaalde, de rechten des Rijks ‘door chartersGa naar voetnoot(1)’ te verdedigen, stuurde hij naar Holland het puik zijner troepen, die ‘in den wapenhandel en in oorlogszaken goed geoefend en aangevuurd warenGa naar voetnoot(2)’. Hij bewerkte een bondgenootschap met Zweder van Kuilenburg, bisschop van Utrecht, en met Arnold van Egmond, hertog van GelderGa naar voetnoot(3). De Hoekschen hadden zich voor Jacoba verklaard: dat was den Kabeljauwschen voldoende om zijne partij te kiezen. Die toetreding verstrekte hem meteen de ondersteuning der steden: Dordrecht, Leiden, Haarlem, Amsterdam ontvingen gereedelijk Picardische en Bourgondische kapiteins binnen hunne muren. Tegenover Philips, die de door handel rijkgeworden burgerij rondom zich schaart en die voortaan een overwegenden invloed in gansch de zeestreek oefent, verschijnt Jacoba, die slechts op den adel steunen kan, als de laatste uiting van de Nederlandsche leenroerigheid. Van weerskanten werd een verwoede strijd gevoerd, en de hertog gaf daarbij zooveel blijk van wilskracht, als vroeger van politiek vernuft. Van 1426 tot 1428 blijft hij bestendig in Holland, waar hij zelf den marsch zijner troepen bestuurt, en, terwijl hij tegen Jacoba strijdt, nog macht genoeg heeft om Zweder van Kuilenburg te Utrecht tegen Rudolf van Diepholt te helpen en om Arnold van Egmond en de Staten van Gelder in hun wederstand tegen Adolf van Julich te ondersteunen. Hij is de spil van alle gebeurtenissen tusschen Schelde en Zuiderzee, tusschen Noordzee en IJsel. Hij vernielt een Engelsch leger te Brouwershaven (Januari 1426), belegert Amersfoort, verslaat Jacoba op Wieringen, blokkeert de kust. Zijne zegepraal moet | |
[pagina 226]
| |
beslissen èn over den strijd tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen, èn over het lot van het bisdom Utrecht en over dat van Gelder. Jacoba, die ten einde raad is, roept met vertwijfeling Gloucester ter hulp. Deze, tot onmacht gebracht door de houding van den regent Bedfort, die Engeland belet aan den oorlog deel te nemen, kan haar, door de Bourgondische kruisers heen, slechts onvoldoende troepen zenden. Na 's pausen uitspraak van 9 Januari 1424, die zijn huwelijk ongeldig verklaart, laat hij haar overigens in den steek, om met zijne minnares Eleonora Cobham te trouwen. Jacoba moet zich dan wel overgeven. Bij het verdrag van Delft, van 3 Juli 1428, erkent zij Philips als ‘Ruwaert ende oir der landen van Henegouwen, van Holland, van Zeeland ende van FrieslandGa naar voetnoot(1)’, staat zij hem al hare vestingen af en belooft zij, zonder zijne toestemming, niet te zullen hertrouwen. De Hoekschen zijn voorgoed verslagen, en alle steden zweren getrouwheid aan Philips, zonder de minste rekening te houden met de door Sigmund tegen haar geslingerde Reichsacht. Zoo gaat het prachtig erfdeel des huizes van Beieren op het huis van Bourgondië over. Eene laatste poging van Jacoba, die, om Philips' aanhangers te verdeelen, in 1432, met dezes stadhouder in zijne noorderlanden, Frans van Borselen, trouwde, moest jammerlijk mislukken. De hertog maakte zich van de beide echtgenooten meester, en Jacoba; die te kiezen had tusschen de onthalzing haars echtgenoots en den afstand van de grafelijke kroon, die haar door het verdrag van Delft gebleven was, moest zich deze laatste vernedering laten welgevallen om het hoofd haars gemaals te redden. Op 12 April 1433 verwisselt Philips zijn titel van ruwaard tegen dien van graaf; Jacoba wordt de prooi van tering en vertwijfeling en sterft, op 9 October 1436, gansch vergeten in het slot Tellingen bij Leiden. Twee jaar na het verdrag van Delft, telde Brabant, op zijne beurt, onder Philips' heerlijkheden. De jammerlijke en machtelooze Jan IV was op 17 April 1427 overleden en, overeenkomstig | |
[pagina 227]
| |
het erfrecht, had zijn broeder, Philips, graaf van Saint-Pol, hem opgevolgdGa naar voetnoot(1). Krachtdadig en eerzuchtig als deze was,wilde hij het juk afschudden, dat zijn al te machtige neef zijn voorganger opgelegd had. Hij meende te trouwen met eene prinses van het huis van Anjou, dat bevriend met den koning van Frankrijk en Philips vijandig was; daardoor geraakten de beide takken van het Bourgondisch huis schier in onminGa naar voetnoot(2). Doch de omstandigheden, die de vereeniging der Nederlanden reeds zoo dikwijls bevorderd hadden, kwamen haar weer ter hulp: Saint-Pol stierf kinderloos op 4 Augustus 1430. Philips' vijanden lieten niet na, dien dood, welke hem zoo te stade kwam, aan vergiftiging toe te schrijven. De hertog, inderdaad, zonder zich om Sigmund's nieuw protest te bekommerenGa naar voetnoot(3), vorderde terstond vóór 's lands Staten, de erflating zijns bloedverwants. Hertogin Margareta van Beieren, zuster van hertog Antoon, deed ook harerzijds hare rechten gelden. Doch hare zaak was op voorhand verloren. Vlaanderen, Holland en Henegouw, die Brabant insloten, waren allen in 't bezit van Philips; Brabant kon er dus niet aan denken, zich te midden der Nederlanden af te zonderen en zich te verlaten op eene vrouw, die dan nog behoorde tot dat huis van Beieren, dat nu, ter wille van Jacoba's treurig einde, niets meer te hopen had. De Staten verklaarden zich eenparig voor PhilipsGa naar voetnoot(4), die reeds op 5 October zijne blijde inkomst te Leuven deed en, bij zijne zoo lange reeks titels, nu ook die van hertog van Lotharingen, van Brabant en van Limburg en van markgraaf des Heiligen Roomschen Rijks voegde. Bedenkt men, dat hij in 1421 het graafschap Namen gekocht had, dat hij almachtig was in het bisdom Utrecht, dat hij in Gelder hertog Arnold van Egmond ondersteunde tegen zijn mededinger Adolf van Julich, die door den Roomschen koning | |
[pagina 228]
| |
te vergeefs met dat land beleend was, dat hij naar believen over de bisdommen Kamerijk en Doornijk beschikte, en openlijk Luxemburg bedreigde; bedenkt men verder, dat hij zeker was van de goedkeuring zijner nieuwe onderdanen in het pas ingelijfde land en dus geenerlei tegenstrever te vreezen had, en dat hij zich, ten slotte, gelijktijdig vrijmaakte van het opperleenheerschap èn van den koning van Frankrijk, tegen welken hij zegevierend een oorlog doorstond, èn van den Roomschen koning, die hem wegens zijne aanspraken ten voordeele van het Duitsche Rijk op Brabant, Henegouw, Holland, Zeeland en Friesland, dwingt zich als onafhankelijk vorst aan te stellen, dan zal men licht begrijpen in welk hoog aanzien de vorst moest staan, welke, in minder dan vijftien jaren, de rijkste vorstendommen met de grootste steden der westerwereld tot een nieuwen Staat had weten te vereenigen. Doch die verbazende macht, met de nieuwe plichten welke zij hem oplegde en de nieuwe ontwerpen die zij hem liet koesteren, zou hem voortaan medesleepen in eene politiek, die zeer verschilde van degene, welke hij tot hiertoe gevolgd had. Het Engelsch verbond, waaraan hij steeds trouw gebleven was, werd hem nu onnoodig, ja schadelijk. Hij had dit slechts beschouwd als een middel om Frankrijk bezig te houden, terwijl hij de Nederlanden in zijn bezit nam. Eens zijn werk volbracht en stevig bevestigd, had hij geene reden meer, een kostelijken oorlog voort te zettenGa naar voetnoot(1), die slechts ten voordeele van Engeland kon uitloopen. Hij had nu zijn vader genoegzaam gewroken; hij herinnerde zich thans, dat hij tot het huis van Valois behoorde, en dat zijn neef, de koning van Frankrijk, de rechtmatige erfgenaam der Kroon was. Overigens begonnen zijne landen Vlaanderen, Brabant en Holland, onder de mededinging der Engelsche lakenweverij, erg te lijden. Zij eischten beschermende maatregelen tegen dezelve, en in 1428 en 1434 had men den invoer van Engelsche lakens en garens in de Bourgondische Staten moeten verbieden. Die maatregel had de betrekkingen tusschen Philips en zijne bondgenooten verkoeld. | |
[pagina 229]
| |
De dood van Bedfort's vrouw in 1432 verslechtte nog den toestand: de hartelijkheid, die tot hiertoe tusschen de beide schoonbroeders geheerscht had, maakte plaats voor een immer stijgend wantrouwen. Keizer Sigmund's houding verwekte ten slotte de onvermijdelijk geworden vredebreuk. Verbitterd door de bestendige vorderingen van den Bourgondischen invloed, die, na de Nederlanden overweldigd te hebben, zich nu in Duitschland begon te verspreiden, en die op de kerkvergadering van Bazel openlijk de zaak des pausen voorstond, besloot hij, in Juni 1434, met den koning van Frankrijk een verbond tegen Philips te sluitenGa naar voetnoot(1). In den loop van den winter zond hij dezen laatste eene oorlogsverklaring en sloeg hij hem in den rijksban. Philips liet zich door die bedreigingen niet uit het veld slaan. Hij kende uit eigen ervaring de zwakheid des keizers en wist dat deze, voor een aanvallenden oorlog, op de hulp der Duitsche vorsten niet rekenen mocht. Wel is waar, verklaarde de Hanze zich bereid, eene vloot uit te rusten, maar zij had het slechts gemunt op de Hollandsche steden, wier toenemende zeehandel hare eigen scheepvaart in de Noordzee en in de Baltische zee begon te hinderen. Doch de Hanze had geene landingstroepen; alles wat zij vermocht, was zeeschuimerij toelaten, en deze had zoo zeer haren handel als dien van den vijand geschaad. Overigens werden 's keizers aanspraken even krachtdadig door de Staten van Brabant, van Henegouw en van Holland als door den hertog zelf verworpen; in geval van nood, mocht deze dus rekenen op de geldmiddelen en de strijdkrachten van al zijne landen. Zoo weinig vreesde hij Sigmund, dat hij, in stede van te onderhandelen, hem openlijk trotseerde en dat hij, de beschuldigde, nu aanklager werd. Op 14 Juli 1434 richtte hij een overmoedig manifest tot de vorsten en steden des Duitschen Rijks, alsmede tot de koningen van Denemarken en van PolenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 230]
| |
In den aanhef van dit stuk, zette hij zijn goed recht uiteen, dan ging hij voort met onbeschaamd te bevestigen, dat hij nooit geweigerd had den keizer te huldigen voor de heerlijkheden, die van het Duitsche Rijk verhieven; vervolgens schandvlekte hij, in de heftigste bewoordingen, het gedrag van een opperleenheer, die een verbond dorst sluiten met den moordenaar van den vader van een zijner vazallen en die, volgens hij zegde, zich door het geld van den dauphin had laten omkoopen. Hij eindigde met de schier onverholen bedreiging, in geval van oorlog, alle handelsbetrekkingen tusschen Duitschland en zijne Staten af te breken. Philips had zeer behendig gesproken tot de vorsten, tegenover welke hij zich aanstelde als de verdediger van de door den keizer bedreigde territoriale zelfstandigheid, en tot de steden, die het handelsverkeer met de Nederlandsche havens niet derven konden. Ook bereikte hij teenemaal zijn doel. De antwoorden, die hij van alle zijden ontving, lieten hem rekenen op de onzijdigheid des Duitschen Rijks. Toch bracht het verbond van Sigmund met Karel VII hem in erge verlegenheid. Sedert zijne laatste grondgebiedsvergrootingen op den rechteroever der Schelde, was het beste deel zijner domeinen in het Duitsche Rijk gelegen, en daarom werd het uiterst noodzakelijk, zijne stelling van dien kant voorgoed te bevestigen. Hij wilde zich niet langer overweldiger en muiter laten heeten. Hij wou zoo spoedig mogelijk den rechtstitel bezitten, die de stelling, welke hij thans in Europa innam, wettelijk bekrachtigde, en dien rechtstitel kon hij slechts van den keizer bekomen. Doch hoe zou hij dien verkrijgen, zoo lang de keizer tegen hem door Frankrijk ondersteund werd? Hij moest zich dus eerst tot Frankrijk wenden; eene verzoening met hetzelve zou de inlijving van Lotharingen bij de bezittingen van het Bourgondische huis voorgoed bevestigen. Ongetwijfeld zou deze verzoening Engeland verontwaardigen. Doch zij beantwoordde al te zeer aan Philips' welbegrepen belang, dan dat hij langer aarzelen zou. De toeneming zijner macht en de richting | |
[pagina 231]
| |
zijner politiek naar de zijde van Duitschland geboden hem vaar wel te zeggen aan een verbond, dat gesloten was toen hij, in de Nederlanden, nog maar Vlaanderen en Artesië bezat. De onderhandelingen tusschen de gezanten van Philips en die van Karel VII begonnen in den aanvang van het jaar 1435Ga naar voetnoot(1). Het beoogde doel strekte veel verder dan eene bijzondere overeenkomst. Eerst vooral trachtte men een bestendigen vrede te bewerken tusschen Frankrijk en Engeland, tusschen Bourgondië en het Duitsche Rijk. De paus en de kerkvaders van het concilie beijverden zich om de onderhandelingen te doen gelukken, want dan kon Europa zich eendrachtig tegen het Turksch gevaar verzetten. Doch Sigmund noch de Engelschen wilden de wapens nederleggen. Philips, die door den paus ontslagen was van den eed, dien hij vroeger Hendrik V gezworen had, besloot op eigen hand te werken. Vier dagen na het vertrek der Engelsche afgevaardigden van het congres van Atrecht, den 10n September, verjaardag van den moord zijns vaders, verklaarde hij zich tot den vrede bereid. ‘In de volgende vergaderingen, werd slechts voor den vorm beraadslaagd. De door den kanselier van Bourgondië voorgestelde artikelen werden ongewijzigd aangenomen. Het scheen alsof de hertog zijne wet oplegde en de Fransche afgezanten neerschreven wat hij hun vóórzegdeGa naar voetnoot(2)’. Het op 21 September 1435 onderteekend slotverdrag was eene schitterende zegepraal voor PhilipsGa naar voetnoot(3). De koning keurde den moord op Jan zonder Vrees af, beloofde de hem door den hertog aangewezen schuldigen te zullen straffen, verbond zich een kartuizersklooster te Montereau te bouwen en op de brug, daar waar de misdaad bedreven werd, een kruis op te richten. Hij verzaakte aan eene menigte inkomsten in Bourgondië, deed afstand van het graafschap Boulogne, van Artesië en, met recht van wederinkoop voor 400,000 gouden kronen, al de heerlijkheden, die de Kroon op de beide oevers der Somme bezat. Hij | |
[pagina 232]
| |
stelde den hertog vrij van alle hulde, verbond zich, in geval van oorlog, de hulp zijner onderdanen niet te vorderen, nam de verplichting op zich, hem tegen Engeland te verdedigen, verzaakte aan het bondgenootschap met het Duitsche Rijk, en onderwierp zich ten slotte aan de vernederendste bepaling van de verdragen, die Philips de Schoone vroeger den graven van Vlaanderen oplegde, door namelijk te gebieden dat, bijaldien hij zijne verbintenissen niet nakwam, op 's hertogs bevel zijne eigen vazallen de wapenen tegen hem moesten opnemen. Die plechtige bekrachtiging der Bourgondische macht, waarbij de koning de vlag streek voor een vazal, wiens souvereiniteit hij feitelijk erkende, werd in de Nederlanden met geestdrift begroet, terwijl zij daarentegen in Engeland eene hevige verbittering verwekte. Het Londensche volk vermoordde de Vlaamsche, Henegouwsche en Picardische kooplieden, die in de city woondenGa naar voetnoot(1). Het hof gewaardigde zich niet, een antwoord te gunnen aan het gezantschap, dat door Philips gestuurd was om den vrede te kondschappen. Hendrik VI verbeurde, krachtens zijn titel van koning van Frankrijk, het graafschap Vlaanderen, dat hij aan den hertog van Gloucester schonk. Hij schreef aan de Vlamingen en aan de Hollanders om hun de vriendschapsbanden te herinneren, die vroeger tusschen hen en zijne voorouders bestaan hadden en om hen aan te manen zich bij hem te voegenGa naar voetnoot(2). Doch te vergeefs. De tijd der Artevelden was voorgoed voorbij. De mogelijkheid van een oorlog met Engeland, wiens vooruitgang op nijverheidsgebied Vlaanderen meer en meer onrust baarde, stond de bevolking niet meer tegen. De drie steden van Vlaanderen stelden bereidwillig hare strijdkrachten ter beschikking des hertogs. In Juni 1436, terwijl de Hollandsche vloot zee hield, sloegen zij het beleg vóór die zelfde stad Kales, die zij vroeger Edward III hielpen veroveren. Het kamp der Gentenaren was opgeslagen op dezelfde plaats waar, naar men | |
[pagina 233]
| |
zegde, eene eeuw te voren Jacob van Artevelde's tent stondGa naar voetnoot(1). Doch de belegering duurde en bleef duren, zoodat de geestdrift der eerste dagen gauw verdwenen was. Na eenige schermutselingen, waarin de gemeentenaren het onderspit dolven, schreeuwden zij, dat zij verraden waren. Er stond Philips niets anders te doen dan hen te laten terugkeeren naar Vlaanderen, alwaar de ambachtslieden de hun toevertrouwde wapenen ten nutte maakten, om te beproeven hunne oude vrijheden te heroveren. Terwijl Gent in beroering was en te Brugge een vreeselijke opstand uitbrak, waarin de hertog bijna het leven verloor, verwoestte Gloucester de grenzen van Vlaanderen en van Artesië en doorkruisten Engelsche schepen de Noordzee. De Hollandsche zeesteden, die erg te lijden hadden van de stremming der scheepvaart, besloten weldra, in weerwil van 's hertogs verbod, met Hendrik VI te onderhandelenGa naar voetnoot(2). Deze had overigens, eens dat zijn eerste wrevel voorbij was, geenerlei reden om onverzoenlijk te blijven. De oorlog tegen Frankrijk vorderde al zijne krachten, aan eene ontscheping in de Nederlanden viel niet te denken, en de voortzetting der vijandelijkheden schaadde zoo zeer den Engelschen, als den Nederlandschen handel. Van beide zijden hunkerde men naar den vrede. Hertogin Isabella, wier vader, Jan I, koning van Portugal, de innigste betrekkingen met het huis van Lancaster onderhield, gelastte zich, reeds in 1438, met de eerste vredesvoorstellen over te brengenGa naar voetnoot(3). Philips bleef, in schijn, vreemd aan de pogingen van die behendige onderhandelaarster. Zij leidden, in de maand October 1439, tot een voor drie jaren gesloten intercursus-verdragGa naar voetnoot(4). Dit was het uitgangspunt van eene onafgebroken reeks vernieuwings- en bekrachtigingsverdragen, welke, rond het einde der eeuw, op het beroemde intercursus magnus van 1496 moesten uitloopenGa naar voetnoot(5). Zon- | |
[pagina 234]
| |
der officieele verzoening, was de vrede tusschen Engeland en Bourgondië op economisch gebied aldus feitelijk hersteld, in afwachting dat een nieuw en innig politiek verbond, onder Karel den Stoute, ze opnieuw met elkander vereenigen zou. Juist toen Philips volop met Engeland in oorlog was en dat Brugge opstond, besloot de keizer te handelen. Hij belastte den landgraaf Lodewijk van Hessen met de uitvoering zijner plannenGa naar voetnoot(1). Als afstammeling van het oude hertogelijke huis, maakte die vorst aanspraak op BrabantGa naar voetnoot(2), en Sigmund, die nog steeds onkundig was van de stemming der Nederlanders, dacht dat de Staten hem zouden erkennen. Op het manifest aan de Brabanders, antwoordden deze dat zij bereid waren lijf en goed te offeren aan Philips, ‘hun waren, rechtmatigen en natuurlijken heerGa naar voetnoot(3)’. Lodewijk's inval in Limburg aan het hoofd van 400 lansen, in de maand September, verwekte een oproer. De opgestane boeren versloegen zijn klein leger en dreven het in wanorde naar Aken terug. Philips moest niet eens de wapens opnemen. De landgraaf verzaakte aan zijne onuitvoerbare plannen, en de dood van Sigmund, op 9 December 1437, stelde het huis van Bourgondië voorgoed in het bezit van het hertogdom Brabant. Eens die verwoede tegenstrever uit den weg, kon dat huis nu ook gemakkelijker in het bezit komen van Luxemburg, dat het sedert het begin der eeuw beloerde. In 1435, na den vrede van Atrecht, had Philips, van Elisabeth van Görlitz, niet alleen al hare aanspraken op de nalatenschap van haren eersten echtgenoot, doch ook hare rechten op Luxemburg, op het graafschap Chiny en op de voogdij van den Elzas afgekochtGa naar voetnoot(4). Sigmund's opvolger, Albrecht van Oostenrijk, beproefde te vergeefs hem te dwarsboomen. Zoo hij er in slaagde, hem Elisabeth tijdelijk afhandig te maken en haar het graafschap aan | |
[pagina 235]
| |
Willem van Saksen te doen belovenGa naar voetnoot(1), bracht het goud van den Bourgondiër haar weldra weder op zijne zijde. Op 4 October 1441 verkocht zij opnieuw hare rechten aan Philips en, het volgend jaar, erkende zij hem als momboor harer landenGa naar voetnoot(2). Met de verheffing van Frederik van Oostenrijk tot den keizerstroon, begon een nieuw tijdvak in de betrekkingen tusschen het Duitsche Rijk en de Nederlanden. Frederik ondersteunde 's hertogs mededingers niet. Willem van Saksen, die den moed verloren had, liet zich ten slotte insgelijks omkoopen, toen Philips, na een korten veldtocht, bij verrassing de stad Luxemburg bemachtigd, en er zijn bastaard Cornelis als stadhouder achtergelaten hadGa naar voetnoot(3). Weldra verzoenden de misnoegden zich met een stelsel, dat hun rust en vrede schonk. Het oproer van Diedenhoven, tijdens de groote muiterij der Gentenaren in 1453Ga naar voetnoot(4), was de laatste uiting van een aanvankelijk krachtdadig verzet. Nergens vindt men eenig bewijs, dat de talrijke pogingen van den koning van Frankrijk om Philips zijne verovering te ontrukken, door de aanspraken van Ladislaus van Hongarije en van hertog Willem van Saksen te steunen, door de inwoners aangemoedigd werdenGa naar voetnoot(5). De Staten huldigden overigens in 1451 hun nieuwen heer en bleven hem van toen af getrouw. Frederik III die, tijdens zijne lange regeering (1440-1493), | |
[pagina 236]
| |
het toppunt en het verval der Bourgondische macht beleefde, handelde jegens hem gansch anders dan Sigmund. Daar hij veel meer om de belangen zijns huizes dan om die des Duitschen Rijks bekommerd was, vermeed hij, zoo lang mogelijk, in botsing te komen met den nieuwen Staat, die op de Fransch-Duitsche grens ontstaan was. Hij ontving Philips' gezanten op zijn kroningsfeest en in 1442 bracht hij hem te Besançon een bezoek, waarbij al de pracht van het Bourgondische hof ten toon gespreid werd. Veel practischer dan zijn voorganger, liet hij zich niet, zooals deze, door onverwezenlijke droombeelden medesleepen. Hij regelde zijne politiek naar zijne macht en beproefde het niet, vorstendommen - die sedert zoo lang het Duitsche Rijk vreemd geworden waren en thans toebehoorden aan een vorst, dien Engeland noch Frankrijk hadden kunnen overwinnen - tegen wil en dank weder bij het Rijk te brengen. Sigmund had zich op het verledene gesteund. Zijne houding tegenover de Nederlanden was op overoude grondbeginselen gegrondvest; zijne aanspraken, gestaafd op in onbruik gevallen rechten, die geenerlei rekening hielden met de belangen en het gevoelen van de betrokken lieden, hadden jammerlijk schipbreuk geleden. Frederik begreep het, en was zoo voorzichtig, tegen Philips de majesteit des Duitschen Rijks niet in te roepen, de plechtige vonnissen te vergeten die hem getroffen hadden, de oogen te sluiten voor de ingrijpingen, die hij zich bij voortduring veroorloofde, en voor de stijgende uitbreiding zijner macht. Zonder verzet liet hij hem het landschap Utrecht inlijven, Gelder zijn beschermheerschap opleggen, in het bisdom Luik zijn neef Lodewijk van Bourbon in de plaats van Jan van Heinsberg stellen. Het huis van Bourgondië, dat reeds te eng in de Nederlanden zit en de veroveringspolitiek van Karel den Stoute voorbereidt, zet zich naar den Rijn uit. De hertog van Cleef wordt een zijner beschermelingen; het bemoeit zich met de zaken van het aartsbisdom KeulenGa naar voetnoot(1); het is gedurig in betrekking met de Rijksvorsten. Ja, in 1454, zendt Philips zijnen maarschalk naar Straatsburg om den bisschop te straffen, die den aartsbisschop | |
[pagina 237]
| |
van Keulen bijstand verleend heeft tegen den hertog van CleefGa naar voetnoot(1). Dat jaar 1454 mag overigens als het hoogste punt van de loopbaan des ‘grooten hertogs van het Westen’ beschouwd worden. Te midden van de ongehoorde pracht der feesten van den fazanteneedGa naar voetnoot(2), neemt hij het kruis aan, en, als een nieuwe Godfried van Bouillon, verklaart hij zich bereid de christenheid ten strijde tegen de ongeloovigen te voeren. Europa is verblind door de verbazende snelheid van zijne opkomst, door al de weelde waarmede hij zich omringt, en maakt zich een overdreven denkbeeld zijner strijdkrachten. De paus doet al het mogelijke om hem te behagen, de christenen van de Levant staan naar zijn beschermheerschap en als hij, in Maart 1454, naar Regensburg gaat, onder voorwendsel met den keizer de inrichting van den kruistocht te bespreken, wordt hij in alle steden onderweg met zooveel geestdrift ontvangen, dat zijne reis een echte zegetocht is en dat Frederik het voorzichtig acht de samenkomst te ontwijkenGa naar voetnoot(3). Die houding, welke Sigmund's verontwaardiging zou verwekt hebben, was alleszins behendig. Frederik wist heel goed, dat Philips niet alleen ter wille van den kruistocht naar Duitschland kwam. Zoo men den hertog niet mag beschuldigen, nooit ernstig aan dit groote plan gedacht te hebben, zoo uit zijne houding integendeel blijkt, dat hij er zich te goeder trouw op voorbereidde en maar weerhouden werd door de vrees, dat de Franschen, tijdens zijne afwezigheid, een aanval tegen zijne Staten zouden wagenGa naar voetnoot(4), wáár is het, dat hij den kruistocht ten nutte maakte | |
[pagina 238]
| |
om zijne eigene zaken te bevorderen. De keizer had, inderdaad, zeer goede redenen om eene samenkomst te vermijden met den prachtlievenden kruisvaarder, die te midden van 's volks toejuichingen naar Regensburg toog. Want Philips trachtte sedert verscheidene jaren zijne Rijksleenen tot koninkrijk te zien verheffen. Door de uitgestrektheid en den rijkdom zijner Staten, door zijne onafhankelijkheid tegenover zijne beide opperleenheeren, was hij zoo machtig als een koning; eene koningskroon had zijne veroveringen en zijne stelling in Europa voorgoed bevestigd. Namen zijne domeinen overigens niet het grootste deel van het koninkrijk Lotharingen in en verscheen hij, met eene | |
[pagina 239]
| |
tusschenpoozing van vijf eeuwen, niet als de opvolger van Lotharius II en van Zwentibold? Zijne aanspraken in het concilie van Bazel, waar hij voor zijne vertegenwoordigeis den voorrang op die der keurvorsten vergde, die titel ‘hertog, bij de gratie Gods’ dien hij tot groote verontwaardiging van den koning van Frankrijk namGa naar voetnoot(1), hadden reeds lang zijne bedoeling verraden. Sigmund's vijandschap had hem altijd belet haar openlijk te uiten. Doch hij rekende op Frederik's zwakheid om zijn doel bereiken. Hij vergiste zich echter. Wel is waar vermeed de nieuwe keizer elke aanleiding tot twist en tot vredebreuk met Philips, doch hij verstond niet, de Lotharingische vorstendommen aan het Duitsche Rijk te laten ontnemen. Sedert het begin zijner regeering, had hij tegenover dien machtigen nabuur eene als het ware negatieve politiek gevolgd. Hoewel hij met hem in vriendschapsbetrekkingen stond, had hij zich wel gewacht, hem het verlei zijner leenen te geven. Hij liet hem daarvan het genot, doch geenszins het rechtmatig bezit, en de vroeger door Sigmund uitgesproken terugkeer dier leenen tot het Duitsche Rijk was niet ingetrokken geworden. Frederik en Philips stonden dus tegenover elkander in een toestand, die den eerste toeliet den andere als een overweldiger te beschouwen, en die tevens dezen laatste liet hopen, de souvereiniteit, welke hij zich werkelijk toeëigende, eens door een rechtstitel te zullen kunnen bekrachtigen. In 1447 werden lange en verwarde onderhandelingen geopendGa naar voetnoot(2), die door Albrecht van Oostenrijk, broeder des keizers, gevoerd werden en zonder gevolg bleven. Ten slotte stemde Frederik er enkel in toe, Brabant tot koninkrijk te verheffen en Philips voor zijne andere keizerlijke heerlijkheden tot den leeneed toe te laten. Het protocol van dien eed werd zelfs op 13 November 1449 opgesteld. Doch de hertog volhardde in zijn oogmerk. De titel van koning van Brabant was hem niet voldoende en hij brak de onderhandelingen afGa naar voetnoot(3). Nieuwe voorslagen in 1463 | |
[pagina 240]
| |
hadden geen beteren uitslagGa naar voetnoot(1). De beide tegenstrevers behielden hunne stellingen. Philips had, tot het einde van zijn leven, rijksleenen in zijn bezit, zonder daarvan, van den keizer, verlei te hebben ontvangenGa naar voetnoot(2). De onderhandelingen hadden wellicht tot een anderen uitslag geleid, zoo de keizer door de houding van Frankrijk niet in zijn verzet gesterkt geweest was. Zooals men weet, richtte Karel VII, sedert den vrede van Atrecht, en vooral sedert zijne overwinningen op de Engelschen, al zijne pogingen tegen het huis van Bourgondië. Voortaan draaide gansch zijne politiek rond zijn strijd tegen dien gehaten tegenstrever, tegen dien trouweloozen tak van het huis van Valois. Het in 1438 gesloten huwelijk tusschen zijne dochter Katharina en Karel den Stoute vermocht niet, hem te verzoenen met een vijand, welke hem het vernederendste verdrag oplegde, dat het Fransche koningdom ooit ondergaan had. Doch weldra scheen hij de bepalingen van dat verdrag te vergeten, en in Philips niets meer dan een vazal der Kroon te zien. Hij doet moeilijkheden aan de Vlaamsche en aan de Bourgondische grens ontstaan, legt de hertogelijke rechtspraak hinderpalen in den weg. Zijne betrekkingen met hem schijnen steeds vriendschappelijk, doch worden meer en meer gespannen. Hertogin Isabella, die in 1441 belast werd, den koning de bezwaren haars gemaals voor te dragen, ‘bemerkte duidelijk, en ook al degenen die met haar waren, dat de raadgevers des konings den hertog van Bourgondië noch zijn bedrijf genegen waren... En, om de waarheid te zeggen, waren de meeste edellieden, die zich met haar op reis bevonden hadden, bij hunnen terugkeer niet zoo zeer Franschgezind als toen zij naar den koning togen; zulks ter wille van eenige woorden, die zij van degenen dezer partij hadden moeten hoorenGa naar voetnoot(3)’. Karel VII, die het echter niet wagen dorst hem rechtstreeks aan te vatten, besloot hem langs het Duitsche Rijk te bestoken. Hij ondersteunde tegen hem den hertog van Lotharingen, Rena- | |
[pagina 241]
| |
tus van Anjou, en sloot, in 1445, een verbond met den paltsgraaf aan den Rijn, den aartsbisschop van Trier, den aartsbisschop van Keulen en den hertog van Saksen. In 1459 vat hij de plannen van den hertog van Orléans tegen Jan zonder Vrees weder op, door de aanspraken van Ladislaus van Hongarije op Luxemburg af te koopen. Tusschen Frankrijk en Bourgondië wordt een nieuwe oorlog onvermijdelijk. Van beide zijden verwijt men elkander met bitterheid, dat de bepalingen van den vrede van Atrecht geschonden worden en, in 1460, schijnt het den koninklijken raad, dat ‘de koning voldoende en grondige redenen heeft om gewelddadig en gewapenderhand te handelen, en alle van het koninkrijk verheffende landen van den hertog van Bourgondië aan de besluiten van het Parlement te doen gehoorzamenGa naar voetnoot(1)’. Karel VII aarzelde echter, den laatsten stap te doen. Philips scheen hem nog te machtig. Niet alleen had hij al te veel bondgenooten in het Duitsche Rijk en in Frankrijk zelf, doch bovendien kon de dauphin, die sedert 1456 de wijk in zijne Staten genomen had, hem, in geval van oorlog, een vreeselijk wapen verstrekken. Want de latere Lodewijk XI leeft met zijn vader in onmin en heeft eene schuilplaats gezocht bij zijne neven van Bourgondië. Hij leeft op hunne kosten in Brabant, in het slot Genappe en is hun als gast dankbaar en als bloedverwant genegen. De hartelijkste vriendschap schijnt hem aan Karel den Stoute te hechten; hij staat op den vertrouwelijksten voet met Philips. Zijne lieftalligheid en rondborstigheid winnen hem de genegenheid van de innigste vertrouwelingen des hertogs. Zonder den minsten twijfel moet zijne regeering de verzoening van de beide takken van het huis van Frankrijk bezegelen, en de Bourgondische dynastie wacht met ongeduld den dood van Karel VII af, om haren beschermeling den troon te zien bestijgenGa naar voetnoot(2). Die zoo zeer gewenschte dood (22 Juli 1461) moest haar eene | |
[pagina 242]
| |
bittere ontgoocheling bereiden. Bij het vernemen van de tijding, vertrok Lodewijk dadelijk naar Frankrijk, om bezit van zijne erfenis te nemen; hij gunde zich niet eens den tijd, om vaarwel aan zijne gastheeren te zeggen, doch wel om de voor de reis benoodigde hakkeneien van de gravin van Charolais mede te nemenGa naar voetnoot(1). Die eerste slechte indruk verdween echter tijdens de kroningsfeesten. Philips spreidde eerst te Reims, vervolgens te Parijs, eene pracht ten toon, die zonderling afstak bij den gezochten eenvoud van den nieuwen koning. Hij heropende dat hôtel d'Artois, waar hij sedert zoo lang den voet niet meer gezet had, en ontving met vreugde de blijken van genegenheid en bewondering van de bevolking der groote stad, waar zijne voorvaderen nog in het beste aandenken stonden. Doch na de eerste dagen van feestgedruisch en van triomf, gingen zijne oogen open. Hij werd gewaar, dat de koning hem vermeed, dat hij geen enkelen Bourgondiër tot raadsheer benoemde en dat de eenige belooning voor de bewezen diensten bestond in het verzaken aan de eertijds door Willem van Saksen aan Karel VII verkochte, ijdele rechten op Luxemburg. Ernstigere redenen tot ontevredenheid kwamen weldra de eerste verzwaren: Philips vernam dat de Luikenaars, zijne vijanden, een gezantschap naar Parijs gezonden hadden, welk goed onthaald was geworden, en, eenige dagen later, tijdens eene stormachtige samenkomst, wilde Lodewijk XI hem aan Engeland den oorlog doen verklarenGa naar voetnoot(2). Dan begreep hij, dat hij zich had laten beetnemen. Hij verliet vol misnoegdheid het hof, en keerde naar zijne Staten terug, om te Valencijn Engelsche afgezanten te ontvangen, die hij opzettelijk met de grootste welwillendheid bejegende. Doch de graaf van Charolais was te Parijs gebleven. De koning toonde zich, jegens hem, even vriendelijk als vroeger. Hij ondernam reizen en bedevaarten met hem, bewilligde hem den titel van stadhouder van Normandië. Die vriendschapsblijken ergerden den hertog des te meer, daar zijne betrekkingen met zijn zoon sedert geruimen tijd zeer gespannen waren. Sedert den | |
[pagina 243]
| |
dood van kanselier Rolin, den getrouwste zijner dienaren, sedert de vervanging van Jan Chevrot door Willem Fillastre als hoofd van zijn raad, stond hij onder den invloed eener heerschzuchtige en arglistige kliek, die aangevoerd werd door de heeren van Croy. Deze Croy's, die afstamden van lagen adel uit Picardië, waren door de gunst des hertogs groote heeren gewordenGa naar voetnoot(1). De oudste, Antoon, die peter van Karel den Stoute geweest was, was ridder van het Gulden Vlies, raadsheer en opperkamerheer, stadhouder van het graafschap Namen, luitenant-stadhouder en kapitein-generaal van Luxemburg, burggraaf, drossaard en luitenant der leenen van het land van Dalhem en van het hertogdom Limburg, kapitein en burggraaf van Ath en provoost en kapitein van Maubeuge. De andere, Jan, insgelijks ridder van het Gulden Vlies, was grootbaljuw van Henegouw. Eene gevaarlijke ziekte, die, rond dat tijdstip, Philips' verstandvermogens verzwakteGa naar voetnoot(2), bracht hem meer en meer in hunne macht. Het spreekt van zelf, dat zij hem in grooter oneenigheid brachten met zijn zoon, die alleen in staat was hunne plannen te verijdelen. Toen Karel op zijne beurt den koning had leeren kennen en van Parijs teruggekomen was, zag hij zich van duistere kuiperijen omringd en werd hij bijna vergiftigdGa naar voetnoot(3); hij zag zich dus gedwongen het hof te verlaten, zijne handteekening te veranderenGa naar voetnoot(4) en de wijk naar Holland te nemen. Zijn vertrek kwam de Croy's zeer te stade. Reeds toen Lodewijk XI in de Nederlanden verbleef, hadden zij zich, in gemeen overleg met hem, beijverd om de geschillen, die tusschen den hertog en zijn zoon opgerezen waren, aan te stoken. De koning, die zeer bedreven was in de kunst van omkooperij, zal die te machtig geworden heerschzuchtige edelen, die nog slechts op eigenbelang bedacht waren, zonder groote moeite naar zich gehaald hebben. Hij kocht hen heimelijk omGa naar voetnoot(5), en onderhan- | |
[pagina 244]
| |
delde, door hunne tusschenkomst, met Philips over den terugkoop van de steden aan de Somme, die sedert het verdrag van Atrecht aan Bourgondië verpand waren. 's Hertogs toestemming verbaasde al de rechtzinnige Bourgondiërs. Zij konden niet begrijpen, waarom hij een rijk land, waarin hij het beste deel zijner troepen wierf, eene voortreffelijke militaire grens, prijs gaf. ‘De koning, zegt Chastellain, waande zich daardoor in alle opzicht sterker dan ooit, want die streek was tot hiertoe het bolwerk van de landen des hertogs en kon het koninkrijk schaden tot aan de poorten van Parijs, zoo een oorlog uitbrakGa naar voetnoot(1)’. Dat besluit is niet alleenlijk te verklaren door de kuiperijen der Croy's, de ‘geveinsde woorden’ van Lodewijk XI, de geestesverzwakking van Philips. Inderdaad, deze dacht toen slechts aan den kruistocht. ‘De reis naar Turkije was het voorwerp zijner bestendige bezorgdheid, omdat de paus hem daartoe zoo levendig aanzette, en nimmer wilde hij die achteruitschuiven, voor om 't even welke zaakGa naar voetnoot(2)’. Hij hoopte, dat de teruggaaf van de steden der Somme hem gedurende zijne afwezigheid zou waarborgen tegen alle aanvallen des konings, en die opoffering is wel het beste bewijs, dat zijn voornemen oprecht was. Noch de tegenwerpingen zijner oude raadsheeren, noch de tegenzin dien zijne Staten voor den ontworpen tocht koesterden, noch Europa's klaarblijkelijke onverschilligheid konden hem bewegen, af te zien van den ‘roem en de onvergankelijke verdienste’, die hij het huis van Bourgondië zou bijbrengen. Hij belastte zijn schatmeester Bladelin met het verzamelen der noodige gelden, bracht manschappen en bodems bijeen in de haven Sluis, en zond zijn onechten zoon Antoon met eene vloot in de Middellandsche zee (1464). De dood van Pius II (14 Augustus 1464) deed hem afzien van zijne voornemens, die voldoende getuigen in hoeverre het tot daartoe zoo fijn politiek verstand van Philips verzwakt was. Toch bleef er hem nog genoeg over om te begrijpen, dat het hoog tijd was, de Turken met rust te laten en aan zijne eigen zaken te denken. Lodewijk XI, die al te | |
[pagina 245]
| |
zeer op de bedrieglijke zekerheid bouwde, waarin de Croy's den hertog trachtten te houden, liet zijne inzichten blijken. Hij konkelde in het Land van Luik, zette den graaf van Nevers, oud beschermeling en bloedverwant van het huis van Bourgondië, aan om met hetzelve te breken, liet ten slotte den bastaard van Rubempré, neef der Croy's, beproeven, den steeds in Holland verbannen graaf van Charolais op verraderlijke wijze te bemachtigen. Karel maakte dien aanslag te nutte om zich op de openbare meening te beroepen. Daar zijn vader de afgevaardigden van al zijne provinciën in algemeene vergadering bijeengeroepen had, verzocht hij hen eerst bij hem te komen; toen zette hij hun zijne grieven uiteen en sprak hij eene heftige aanklacht tegen de Croy's uit. Zoo Philips weerstond aan den aandrang der afgevaardigden, die hem knielend smeekten in eene verzoening met zijn zoon toe te stemmen, toch begonnen, van toen af, zijne oogen open te gaan. Eenige weken later weigerde hij hoogmoedig Rubempré terug te leveren aan Lodewijk XI, die zoo stoutmoedig was hem op te eischen; bovendien verliet hij plotselings Hesdin zonder den koning af te wachten, die er hem tot eene samenkomst genoodigd had (8 Oct. 1464); ten slotte wierp hij, aanvang 1465, de Croy's aan de deur en riep hij Karel terug. ‘Zeer verzwakt en verouderdGa naar voetnoot(1)’, besloot hij er zelfs toe, hem de regeering af te staan. Hij liet hem door de Staten-Generaal als zijn opvolger erkennen, deed hem den titel van ‘luitenant-generaal van onzen heer en vader’ nemen en trok zich uit het openbaar leven terug. Hij sukkelde nog twee jaar, door beroerten en bloedaandrangen gekweld, en stierf bijna schielijk, op den leeftijd van 71 jaar, in zijn paleis te Brugge (15 Juni 1467). Met hem verdween een groot, ja, een betrekkelijk schoon figuur dier XVe eeuw, die zoo rijk aan allerlei gruwelen en snoodheden was. Zoo het geluk Philips' ondernemingen steeds begunstigde, en zoo hij daarom zelf zijn leven aan een droom mocht vergelijkenGa naar voetnoot(2), valt het toch niet te ontkennen, dat hij | |
[pagina 246]
| |
zijne beroemdheid hoofdzakelijk aan zijne persoonlijke eigenschappen te danken heeft. Hoewel hij dapper op het slagveld was (hij gaf immers schitterende blijken van moed in den slag van Bulgnéville en in den slag van Brouwershaven, waar hij gansch geharnast in zee sprong om de door de Engelschen bezette dijken te genaken), nam hij liever zijne toevlucht tot onderhandelingen dan tot de wapens. Hierin lijkt hij naar zijn vader en, nog veel meer, naar zijn grootvader. Van dezen laatste hield hij ongetwijfeld die prachtliefde, welke zijne tijdgenooten verblindde en hem als een voorbode der Renaissance doet verschijnen. Die beschermer der kunsten, die inrichter van schitterende feesten, die vrouwengek, wier ontelbare bastaards overigens weinig misbaar verwekten in eene eeuw, waar de grootste ongebondenheid heerschte, was terzelfder tijd een onvermoeibare werker. Met eene buitengewoon krachtige lichaamsgesteldheid, bezat hij eene groote krachtdadigheid, wier geweld hij soms slechts met moeite onderdrukken kon. Bedrijvigheid was hem eene behoefte. Op zestigjarigen leeftijd verklaarde hij aan Chastellain, dat ‘hij niet wenschte lang te leven, tenzij hij bekwaam bleef iets goeds te verrichten en zijn volk nuttig te zijnGa naar voetnoot(1)’. En inderdaad, zijne regeering was den Nederlanden buitengewoon voordeelig. Men moet wachten tot de regeering van Karel V, om in die streken de welvaart terug te vinden, die zij in de eerste helft der XVe eeuw genoten. Philips van Commines vergelijkt ze aan een echt aardsch paradijs, en de volksgunst, die de ‘goede hertog’ genoot, is het welsprekendste bewijs van de weldaden, die zij hem te danken hadden. Bedenkt men daarbij, dat het voorwerp dier volksgunst een vorst was, vreemd aan al de gewesten die hij opvolgenlijk onder zijn schepter bracht, dat hij daar een nieuw bestuurswezen invoerde, dat hij er de aloude privileges ten voordeele van eene noodig geworden centralisatie moest besnoeien, dat hij in die gewesten het particularisme en het middeleeuwsche stelsel van tal van kleine vorstendommen verving door de eenheid van een modernen Staat, dan valt het niet te ontkennen, dat Philips veel behendig- | |
[pagina 247]
| |
heid en oordeelkennis bezitten moest. Nooit werd een zoo groote ommekeer in bestuurswezen sneller en rustiger doorgevoerd. In stede van dien ommekeer af te keuren, omdat Gent en Brugge in naam van verouderde vrijheden daartegen opstonden, moet men het bewonderen, dat hij niet meer oproer verwekte en niet meer bloed deed stroomen. De beschuldigingen van de Vlaamsche geschiedschrijvers tegen Philips den Goede houden niet meer steek dan die, welke de Fransche geschiedschrijvers tot op onze dagen nog tegen hem uiten. Inderdaad, de eersten zooals de laatsten beoordeelen hem volgens de begrippen van de verledene, niet volgens die van de tegenwoordige toestanden. De eersten rekenen het hem als eene misdaad aan, dat hij de hand dorst leggen op de stedelijke zelfstandigheid van de twee gemeenten, die aan het politiek ideaal der middeleeuwen getrouw gebleven waren, de anderen, dat hij zijne plichten als grootvazal en Franschen prins vergeten had. Het ware tijd, dunkt mij, eene billijker en nauwkeuriger voorstelling der feiten te maken en te begrijpen, dat de eerste vorst der Nederlanden niet met de maat van een Gwijde van Dampierre mag gemeten wordenGa naar voetnoot(1). |
|