Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 160]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 161]
| |
om hunne diensten aan de meestbiedenden te verkoopen en van het eene kamp naar het andere over te gaan, kan door de nieuwe vorstenhuizen niet gevolgd worden. De menigvuldige vraagstukken, waarin deze door hunne buitenlandsche bezittingen of door hunne familiebanden betrokken zijn, dwingen hen, partij te kiezen in de groote oorlogen die de westerweld beroeren; ja, hun rang verplicht hen, de eerste rollen in Europa's geschiedenis te spelen. Toch mag men niet denken, dat zij den Nederlanden geenerlei plaats in hunne politiek gegund hebben. Integendeel, nauwelijks hebben zij daar vasten voet gekregen, of zij spannen al hunne pogingen in, om er hunne bezittingen uit te breiden en de plaats hunner tegenstrevers in te nemen. Dat zoo rijk en zoo voortreffelijk gelegen landeken prikkelt hunne begeerlijkheid, en een echte, nu eens heimelijke dan weer openlijke strijd om 't bezit van België, ontstaat weldra onder hen. De wisselvalligheden van dien strijd hingen natuurlijk af van de gebeurtenissen, die in Duitschland den ondergang der huizen van Wittelsbach en Luxemburg veroorzaakten en daardoor aan het huis van Bourgondië toelieten, de verschillende Nederlandsche gewesten onder zijnen schepter te vereenigen. | |
IDoor den dood van Willem I van Avesnes (7 Juni 1337) had Edward III den eenigen bondgenoot verloren, die hem, onder de Nederlandsche vorsten, oprecht toegedaan was. Inderdaad, geenerlei ernstige reden kon die vorsten aanzetten, Engeland's lot onvoorwaardelijk te deelen. Wat raakte het hen, of een Plantagenet dan wel een Valois koning van Frankrijk wasGa naar voetnoot(1)? Zoo zij, ter wille van de geldverlegenheid waarin zij steeds verkeerden, volgaarne toelagen trokken, zochten zij daarentegen vreemd te blijven aan eene onderneming, waaraan de keizer scheen te willen deelnemen; de hertog van Brabant liet niet na, | |
[pagina 162]
| |
zich door Edward te doen beloven, dat hij hem als vicaris van Lodewijk van Beieren geenerlei nieuwe verplichting tegenover het Duitsche Rijk zou opleggenGa naar voetnoot(1). Ten slotte, bestonden de zoo staatkundige als economische redenen, die Vlaanderen naar het Engelsch verbond dreven, geenszins voor Holland, voor Brabant, of voor Henegouw. Zooals wij reeds gezien hebben, is de houding van Jan III alleen te wijten aan zijn geschil met Adolf van de Mark en Lodewijk van Nevers omtrent het bezit van Mechelen. Zijnerzijds was Willem II van Henegouw aangelokt door de belofte van grondgebiedsvergrooting op de grens van het Kamerijksche, waar de Franschen zich herhaaldelijk, ten koste van Duitschland, verrijkt haddenGa naar voetnoot(2). Elk van Edward's beschermelingen was dus op eigen voordeel bedacht. Om hunne trouw duurzaam te maken, had de koning, door schitterende overwinningen, hen van zijne macht moeten overtuigen en hunne medewerking milddadig moeten betalen. Doch het mislukken van de onderneming tegen Kamerijk (1339) en van het beleg van Doornijk (1340) bracht hen tot overweging. In stede van de gehoopte grondgebiedsvergrooting, had de graaf van Henegouw zijne landgoederen door de Fransche troepen zien verwoesten. De hertog van Brabant gevoelde zich gekwetst, omdat Artevelde zijne plaats ingenomen had als vertrouweling van Edward, die nu Brabant aan Vlaanderen offerdeGa naar voetnoot(3); de Leuvensche en Brusselsche patriciërs gingen met tegenzin met de Vlaamsche democraten samen. Met den vrede van Esplechin (25 September 1340), was dan ook een beteekenisvolle ommekeer in de houding der Lotharingische vorsten te bespeuren. De verzoening van Lodewijk van Beieren met den koning van Frankrijk (24 Januari 1341) en de intrekking van den door den eersten aan Edward gegeven titel van Rijksvicaris verdreven hunne laatste aarzeling. Daar zij bovendien in den steek gelaten werden door de Engelschen, die in Bretagne vochten, onthielden zij zich voortaan van elke vijan- | |
[pagina 163]
| |
delijke handeling jegens Philips van Valois. In 1343 sloot Willem van Henegouw met hem een driejarigen wapenstilstand, die werkelijk een bestendige vrede wasGa naar voetnoot(1). Zoo Jan III nog wat aarzelde, was het omdat hij naar een uitweg zocht om met Frankrijk vrede te sluiten, zonder het op 30 Maart 1340 in bezit genomen Mechelen te verliezenGa naar voetnoot(2). Jan kon Mechelen maar behouden, als de graaf van Vlaanderen daarin toestemde. De hertog bereikte zijn doel. Lodewijk van Nevers verklaarde zich in 1345 bereid de stad af te staan, zoo hij ontslagen werd van den eertijds aan Adolf van de Mark gezworen eed, die stad nooit te zullen afstaan. Het was onmogelijk de Luikenaars te bewegen in de opheffing van dien eed toe te stemmen, doch de paus kon hem verbreken, en dit deed hij ook het jaar nadienGa naar voetnoot(3). Lodewijk van Nevers stierf echter te Crécy, vóór dat hij de voor dien afstand overeengekomen som getrokken had. Zijn opvolger, de jeugdige Lodewijk van Male, weigerde die te aanvaarden, zoodat de hertog, die meende weldra de hand te mogen leggen op de zoo lang nagejaagde prooi, opnieuw vreesde die te zien ontsnappen. Daarom besloot hij voorgoed rechtsomkeert te maken. Mechelen, dat hem eertijds naar het Engelsche kamp gedreven had, dreef hem nu naar het Fransche bondgenootschap. Hij trad de Fransche politiek openlijk en zonder voorbehouding toe. In 1347 trouwde zijne tweede dochter, Margareta, met Lodewijk van Male, terwijl zijne oudste dochter Joanna de gade werd van Wenceslaus van Luxemburg, broeder van den Roomschen koning Karel IV. Verder werd overeengekomen, dat Jan's derde dochter met den graaf van Gelder huwen zou, en dat zijne beide zonen, Hendrik en Godfried, zich zouden verloven met Joanna van Normandië en met Bona van Bourbon, de eerste kleindochter, de andere nicht des konings van Frankrijk, aan wien de hertog bovendien hunne opvoeding overlietGa naar voetnoot(4). Door dit alles werd het huis van Brabant de vertegen- | |
[pagina 164]
| |
woordiger der Fransche politiek in de Nederlanden, en werd zijne stelling tegenover het Duitsche Rijk bevestigd. Inderdaad, nu was het innig verwantschapt met het huis van Luxemburg, wiens hoofd, Karel IV, de vertrouwde bondgenoot der Valois was. De oude veete, die sedert den slag van Worringen de huizen van Brabant en van Luxemburg gescheiden had, maakte voor de beste verstandhouding plaats. Tot betuiging zijner dankbaarheid, deed Karel IV afstand van de laatste rechten, die het Duitsche Rijk nog op het hertogdom had. In 1349 bewilligde hij aan Jan III de bekende gouden bul, die Brabant van elke vreemde rechtsmacht ontsloeg, en erkende hij de keizerlijke abdij te Nijvel als een leen des hertogsGa naar voetnoot(1). Die vrijgevigheid verklaart zich door gewichtige politieke beweegredenen. Inderdaad, even vóór dat Wenceslaus met Joanna trouwde, had het huis van Wittelsbach in de Nederlanden vasten voet gevat, waardoor het de dynastische vijandschap, die Duitschland beroerde, naar die streken overbracht. Op 27 September 1345 werd Willem van Henegouw, die tegen de opgestane Friezen ten strijde getogen was, door een pijlschot in den slag van Stavoren gedood. Die dood stelde de bezittingen van het huis van Avesnes aan alle wederwaardigheden bloot. Want Willem had geene andere erfgenamen dan zijne zusters, Margareta, gemalin van keizer Lodewijk van Beieren, en Philippine, echtgenoote van den koning van Engeland; de troonopvolging in Henegouw en in Holland scheen dus een oorlog tusschen de beide vorsten te moeten uitlokken. Beiden lieten dadelijk hunne rechten gelden. Wel is waar kon | |
[pagina 165]
| |
Edward, gezien het gevorderde jaargetijde, er niet aan denken terstond in de Nederlanden te ontschepenGa naar voetnoot(1). De keizer daarentegen beleende zijne vrouw dadelijk met Willem's nalatenschap, die zij reeds in Maart 1346 in bezit kwam nemen. Eerst nadat zij gezworen had, het erf haars broeders ongeschonden te zullen bewaren, ontving zij de manschap van de Staten van Henegouw. En na deze belofte, werd haar zoon Willem als haar opvolger in Henegouw, Holland en Zeeland aangewezenGa naar voetnoot(2). Doch, ten aanzien van de aanspraken van Edward III, werd Margareta's toestand buitengewoon moeilijk. Op de hulp van haren gemaal viel niet te rekenen; deze had het lastig genoeg om zich in Duitschland tegen het huis van Luxemburg te verdedigen. Overigens stierf hij weinig tijds daarna, op 11 October 1347. De hertog van Brabant, die juist een verbond met Karel IV gesloten had, was haar vijandig gezind, en als om de verwarring nog grooter te maken, brak de burgeroorlog in Holland uit. Dit land bood toen hetzelfde schouwspel als dat, welk Vlaanderen in 1325 geboden had: de dynastie werd medegesleept in den strijd der partijen. Terwijl eenige steden en een aanzienlijk deel van den adel zich voor Margareta verklaarden, werd Willem gehuldigd door andere steden en andere edelen. Toen ontstonden twee kampen, de Hoekschen en de Kabeljauwschen, die elkander steeds tot het Bourgondisch tijdvak bleven bevechtenGa naar voetnoot(3). Het is even moeilijk te verklaren waarom zij elkander tachtig jaar lang met zooveel verwoedheid bleven bestrijden, als om den oorsprong hunner zonderlinge namen te ontdekkenGa naar voetnoot(4). Vertegenwoordigden de Kabeljauwschen inzonderheid de stedelijke politiek en de belangen der handeldrijvende burgerij, zoo vertegenwoordigden zij ook andere belangen. Onder hen vindt men talrijke baronnen, evenals men bij de partij der Hoekschen, die meestal uit edellieden bestond, | |
[pagina 166]
| |
ook verschillende steden aantreft. Overigens blijkt nergens, dat, tusschen beide partijen, de strijd hoofdzakelijk, als in Vlaanderen, op staatkundig of economisch gebied gevoerd werd, noch dat elk harer, van den beginne aan, een verschillend programma in 's lands bestuur zocht door te drijven. Inderdaad, de Hollandsche steden waren niet machtig genoeg om, evenals hare groote Vlaamsche zusteren, aanspraak te maken op het uitsluitend bestuur van het land. Daar zij, anderzijds, veel meer van nering dan van hanteering leefden, kenden zij dien vurigen haat niet, die de bevolking van Gent, Brugge, Ieperen, Dinant of Luik in onverzoenlijke partijen verdeelde. In dit opzicht geleken zij tamelijk wel op de Duitsche Hanzesteden, en, evenals de meeste dezer, beleefden zij geene democratische omwenteling. Ongetwijfeld trachtten de ambachtslieden er, meer dan eens, het gezag te bemachtigen en de plutocratische ‘vroedschappen’, die de steden bestuurden, omver te werpen. Doch zulke pogingen werden zonder moeite verijdeld, en enkele toegevingen waren voldoende om een einde te stellen aan eene beweging, die nooit de krachtdadigheid noch de beteekenis had van die, welke de Zuid-Nederlandsche nijverheidssteden beroerde. In de geschiedenis der Hollandsche steden verschijnt geen enkele dier volksleiders, die in Vlaanderen of in het Land van Luik zoo talrijk voorkomen, niemand die eenige gelijkenis met De Coninc, met Zannekin, met Andricas, met Artevelde heeft. Daar is ook die eenheid van handeling niet, die zoo duidelijk uit de houding der Vlaamsche wevers of der Luiksche handwerkslieden blijkt. Dordrecht, de belangrijkste Hollandsche gemeente, vermag niet zijne buren onder zijne leiding te brengen, doch vergenoegt zich met zijn stapelrecht tegen hen te verdedigen en poogt het monopolie van het doorvoerverkeer te water te bemachtigenGa naar voetnoot(1). De Hollandsche burgerij is dus, in de XIVe eeuw, nog verre van den invloed, dien zij in latere eeuwen oefenen zal. | |
[pagina 167]
| |
Naast haar, speelt de adel nog steeds eene zeer gewichtige rol, en de vijandige partijen, onder dewelke hij zich verdeelt, verbinden zich zonder moeite met de tegenover elkander staande groepen, welke naijver op handelsgebied of bekrompen particularisme onder de steden doen ontstaanGa naar voetnoot(1). Hoekschen en Kabeljauwschen zien er, in den grond, eer uit als klieken dan als eigenlijke staatkundige partijen. Zij missen die helderheid van strekkingen en grondbeginselen die, bij den eersten aanblik, de ‘goeden’ en de ‘kwaden’ van Vlaanderen of de ‘grooten’ en de ‘kleinen’ van het Land van Luik kenschetsen. Het zijn verwarde bondgenootschappen van gemeenten en van voorname edellieden, als de heeren van Borselen, van Arkel, van Duivenvoorde, van Polanen, van Brederode, waarvan wij zeer zelden de drijfveeren kunnen gissen, en de lange duur van den verwoeden strijd, dien zij elkander blijven voeren, laat zich alleen verklaren door vergelijking met hetgeen elders meer gebeurde, namelijk dat de in tijde van burgeroorlog opgevatte haat zich dikwerf van geslacht tot geslacht bleef voortzetten. De onlusten, die zij verwekten, bleven overigens niet nutteloos. Door uitmoording van den adel en opwekking tot het politiek leven in den schoot der steden, brachten zij, ten slotte, de gemeenten voordeel. En in 1359 wordt de Hollandsche burgerij, voor de eerste maal, aanzocht samen met den vorst te beraadslagenGa naar voetnoot(2); van toen af groeit hare deelhebbing aan 's lands regeering gedurig aan. De houding van Willem, die, ondersteund door de Kabel jauwschen, den titel van graaf aannam, verplichtte Margareta bijstand in den vreemde te zoeken. De stelling van het huis van Beieren tegenover dat van Luxemburg noopte haar, zich niet tot Frankrijk, doch tot Engeland te wenden. Edward III maakte gereedelijk de aangeboden gelegenheid ten nutte, om in de Nederlanden, waar de Fransch-Luxemburgsche invloed nu de overhand had, weder vasten voet te vatten. Zonder afstand te | |
[pagina 168]
| |
doen van zijne zoogezegde rechten op de erfenis der Avesnes, aanvaardde hij de opdracht, als scheidsrechter tusschen de keizerin en haren zoon te beslissen. In 1352 bevestigde hij aan dezen laatste het bezit van Holland en Zeeland, op voorwaarde eene rente te betalen aan Margareta die, harerzijds, in het bezit van Henegouw bleef. Het huwelijk van den jongen graaf met Mathilde van Lancaster hechtte hem terzelfder tijd aan de dynastie der Plantagenet's, zoodat het huis van Beieren voorbestemd scheen om, evenals het huis van Avesnes, in wiens plaats het gekomen was, de Engelsche politiek in de Nederlanden te vertegenwoordigenGa naar voetnoot(1). Toch ging dit zoo niet. Willem werd door zijn zwaarmoedig en geweldig karakter weldra tot waanzin gedreven. Eenige maanden nadat hij, door den dood zijner moeder (23 Juni 1356), het graafschap Henegouw geërfd had, vertoonden zich bij hem de eerste kenteekenen van waanzin. Aanvang 1358 moest men hem, tot zijn laatsten levensdag toe, opsluiten in het slot van Le Quesnoy. Bij die tijding, kwamen zijne beide broeders in aller ijl uit Duitschland, om aanspraak op het stadhouderschap over zijne rijke heerlijkheden te maken. De oudste, Albrecht, werd reeds in de maand Maart door de Staten van Henegouw als baus of stadhouder erkend; Lodewijk, de jongste broeder, dien bisschop Engelbert van de Mark ondersteundeGa naar voetnoot(2), zag van zijne aanspraak af, waardoor den Nederlanden een dreigende oorlog gespaard bleef. Hertog Albrecht had van zijn vader, keizer Lodewijk, het hertogdom Beieren-Straubing geërfd. Doch, eens dat hij het beheer van Willem's vorstendommen bekomen had, zag hij niet meer om naar dat grondgebied, dat hij van verre door Vitztums liet besturenGa naar voetnoot(3). Voortaan was gansch zijn streven gericht naar het doel, in het bezit van de rijke graafschappen Henegouw en Holland-Zeeland te geraken en te beletten dat zij, bij Willem's dood, het Beiersche huis ontsnapten. Hij wist, dat de koning van Engeland aanspraak bleef maken op die vorstendommen, | |
[pagina 169]
| |
en anderzijds vreesde hij, dat keizer Karel IV, wiens vijand hij tot dan toe geweest was, de gelegenheid ten nutte maken zou, om te trachten, die bij zijne bezittingen te voegen. Hij zag in, dat, om dit dubbel gevaar te ontkomen, eene toenadering tot Frankrijk noodzakelijk was. Want Frankrijk was de vijand van Edward en de bondgenoot van Karel IV; het kon hem dus tegen den eerste verdedigen, en met den tweede verzoenen. De gebeurtenissen vielen uit zooals hij voorzien had. Edward beproefde het niet, de graafschappen te bemachtigen, en, in 1370, werd Albrecht door den keizer als erfgenaam derzelve erkendGa naar voetnoot(1). Aldus vatte het huis van Beieren, naast zijn tegenstrever, het huis van Luxemburg, vasten voet in de Nederlanden. Rond denzelfden tijd waarop Albrecht het stadhouderschap van Henegouw, Holland en Zeeland ontving, behaalde Karel IV in Brabant eene diplomatische overwinning, die er de toekomst zijner dynastie scheen te moeten bevestigen. De echtverbintenissen, die, in 1347, Jan III met het huis van Frankrijk en met het huis van Luxemburg vermaagschapt hadden, waren weldra gansch ten voordeele van dit laatste uitgeloopen. Jan's beide zonen, Hendrik en Godfried, waren kort daarop, de eene op 29 November 1349, de andere in 1351 gestorven; de opvolging in het graafschap kwam dienvolgens toe aan hunne oudste zuster, Joanna, gemalin van Wenceslaus van Luxemburg. Om het hertogdom onverdeeld te laten, was tusschen Jan III, de steden en den Brabantschen adel overeengekomen, dat de beide andere dochters des hertogs - Maria, vrouw van den waterzuchtigen en lammen hertog Reinoud III van Gelder, en Margareta, gemalin van den krachtdadigen graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male - zich vergenoegen moesten met op het land aangewezen renten. Karel IV had natuurlijk de zijnen broeder zoo gunstige overeenkomst gereedelijk bekrachtigdGa naar voetnoot(2). Na den dood van Jan III (5 December 1355), werd Wenceslaus dus, namens zijne vrouw, hertog van Brabant en Limburg. Doch Lodewijk van Male, kwam dadelijk op tegen schikkin- | |
[pagina 170]
| |
gen, die buiten zijne voorkennis getroffen warenGa naar voetnoot(1). Hij verklaarde, niet tevreden te wezen met de 120,000 gouden kronen die aan zijne vrouw bewilligd waren, en eischte die stad Mechelen welke, gedurende de regeering zijns vaders, tot zulke talrijke moeilijkheden tusschen Vlaanderen en Brabant aanleiding gegeven had. Die aanspraak is niet alleen door dynastische beweegredenen, doch ook door de belangen des Vlaamschen handels te verklaren. Door de inlijving van Mechelen, wilde Lodewijk de uitsluitende heerschappij over den loop der Schelde aan zijn graafschap geven, en terzelfder tijd die stad als mededingster stellen tegenover Antwerpen, wiens stijgende macht hem reeds onrust baarde. Hij stelde zich, zonder het antwoord van Joanna en Wenceslaus af te wachten, heimelijk in gemeenschap met de Mechelaars, en liet zich door hen, mits de belofte hun den tot hiertoe te Antwerpen gevestigden stapel van zout en haver te zullen geven, als hun heer erkennenGa naar voetnoot(2). Dit was het sein van een oorlog, niet alleen tusschen de vorsten, doch ook tusschen de landen. Het bezit van Mechelen was al te gewichtig voor elk dier vorstendommen, die ‘vol inwoners waren, welke zonder handel niet leven kondenGa naar voetnoot(3)’, dan dat zij niet al het mogelijke inspanden, het eene om het te behouden, het andere om het weder te nemen. Die oorlog had overigens voor Brabant, dat onverwachts overvallen en sedert lang het vechten ontwend was, een jammerlijken afloop. Lodewijk blokkeerde de Schelde met eene vloot, voor dewelke hij de in de haven te Brugge gemeerde Hanzeschepen in beslag genomen hadGa naar voetnoot(4), terwijl zijne troepen in het hertogdom vielen. Op ‘kwaden Woensdag’, 17 Augustus 1356, werden de Leuvenaars en de Brusselaars verslagen. Joanna en Wenceslaus namen de wijk in Limburg, en het Vlaamsche leger deed beurtelings zijne intrede in al de goede steden van Brabant. Wel is | |
[pagina 171]
| |
waar, werd het weldra (24 October) door een waagstuk van Everaard 't Serclaes uit de hoofdstad verjaagd; dat schonk aan de overige gemeenten nieuwen moed; aldra vervingen zij, op hunne belforts, den Zwarten Leeuw door de Brabantsche banier. Lodewijk beproefde het niet, ze opnieuw te bemachtigen. Hij had nooit het inzicht gehad, het hertogdom te veroveren. Hij had het alleen op de Schelde gemunt. Na velerlei plunderingen en vijandelijkheden aan de grenzen, moest Wenceslaus, dien de in Duitschland teruggehouden keizer geene hulp verstrekken kon, wel onderhandelen. Op 4 Juni 1357 stond hij, bij den vrede van Ath, aan zijn schoonbroeder de heerlijkheid Mechelen af, beleende hij hem met Antwerpen en kende hij hem het recht toe, den titel van hertog van Brabant te voerenGa naar voetnoot(1). Zoo Karel IV zijn broeder niet ter hulp gesneld was, had hij toch behendig uit den toestand voordeel getrokken, om uit Brabant's nederlaag eene kostbare politieke zegepraal te halen. Hij maakte namelijk den wrevel ten nutte, welken hertogin Joanna jegens hare zuster koesterde, wijl zij den oorlog als dezer bedrijf aanzag, om haar tot eene verbintenis te nopen, welke de stelling van het Luxemburgsche vorstenhuis in de Nederlanden voorgoed moest bevestigen. Inderdaad, op 10 Februari 1357 beloofde Joanna hem, zoo zij en haar echtgenoot kinderloos mochten overlijden, den keizer of, in zijne plaats, het naaste lid van het Luxemburgsche huis, als erfgenaam harer hertogdommen Brabant en Limburg te zullen aanstellenGa naar voetnoot(2). Het in het verdrag besloten voorbehoud was schier niet te tellen, want Joanna was reeds tien jaar getrouwd en had nog geene kinderen. Karel IV mocht er dus vast op rekenen, dat Brabant en Limburg vroeg of laat de reeds zeer aanzienlijke domeinen van zijn huis zouden vergrooten. Daardoor zou dit laatste, dat reeds Brandenburg en Bohemen bezat, ook in het hart zelf der Nederlanden een kostbaren vooruitgeschoven post bezitten, zou het tot Frankrijk en tot de zee reiken, en mogen hopen de rijke gouwen, die zich strekten van Henegouw tot de Zuiderzee en van Vlaanderen tot de Moezel, onder zijnen schepter te vereenigen. Doch eens te | |
[pagina 172]
| |
meer gaf de geschiedenis van Europa eene andere richting aan die van België. Het snel verval van het Luxemburgsche huis, na Karel IV, deed al die schoone droomen in rook vergaan. Niet een Duitsch, doch een Fransch vorstenhuis was geroepen om een nieuwen Staat tusschen Frankrijk en Duitschland te scheppen, en niet in Lotharingen, doch in Vlaanderen, zou de dynastie verrijzen, welke die groote taak verrichten moest. | |
IIDoor een zonderling misverstand, beschouwen de Belgische geschiedschrijvers Lodewijk van Male gewoonlijk als een lichtzinnigen en ongebonden despoot, die zich niet bekommert om de belangen van zijn volk, die hetzelve aan zijne willekeur offert en het ten slotte aan Frankrijk verkoopt. Niets is minder waar. Teenemaal verschillend van den ridderlijken Lodewijk van Nevers, blijkt Lodewijk van Male, reeds bij den aanvang zijner regeering, een practische geest, een behendige staatsman, een reeds schier moderne vorst te wezen, die alleen zijne belangen voor oogen heeft en zich om al het overige weinig bekommert. Bij hem zoekt men te vergeefs die blinde trouw aan den gezworen eed, waarvan zijn vader een zoo rampzalig als heldhaftig voorbeeld gaf. Hij is de man niet, die zijne stelling van territorialen vorst aan leenplichten tegenover den koning van Frankrijk zal offeren, en die zijne houding naar den wil zijns opperleenheeren regelen zal. Hij weet zeer goed welke voorwaarden op de uitoefening der regeering in Vlaanderen rusten. Hij weet, dat dit land met groote nijverheidssteden, voor zijn bestaan, eene machtige economische bedrijvigheid hoeft; van den eersten dag af, beijvert hij zich dus om die bedrijvigheid te ontwikkelen. Dat verklaart, eerst vooral, zijne houding tegenover Engeland. Reeds in 1348 sloot hij met hetzelve een vredesverdrag en, zoo hij zelf Edward's rechten op de Fransche kroon niet erkent, laat hij zijne steden vrij die te erkennen, zoodat Vlaanderen eenige jaren lang verdeeld is in twee groepen, waarvan de eene den Valois, de andere den Plantagenet als koning | |
[pagina 173]
| |
erkentGa naar voetnoot(1). Dit is overigens klaarblijkelijk voor de Vlamingen nog eene louter theoretische quaestie, om dewelke de graaf zich nauwelijks bekommert. Hij heeft maar één doel: voordeel halen uit den strijd, waarin de twee groote Staten der westerwereld gewikkeld zijn, door tusschen beide onzijdig te blijven, wat wel dubbelzinnig, doch ongemeen voordeelig isGa naar voetnoot(2). Het is klaar, dat hij slechts aan zijne eigen belangen en aan die van zijn volk denkt. Zoo hij altijd tot onderhandelen bereid is, wacht hij er zich voor, zich volkomen te verbinden, zooals Jacob van Artevelde vroeger deed. Zijne buitengewoon behendige houding heeft iets weifelends, iets twijfelachtigs, dat hem aan beide partijen verdacht maakt, doch dat de eene als de andere de hoop laat voeden, hem eens aan hare zaak te verbinden, en beide derhalve belet met hem te breken. Kortom, die buigzaamheid en die gewetenloosheid doen hem de beide uitslagen bekomen, die hij sedert het begin zijner regeering nagejaagd heeft: het behoud der handelsbetrekkingen met Engeland en de teruggave van Waalsch-Vlaanderen. Want zoo Lodewijk van Male, in zijne betrekkingen met Edward III, zich door economische beschouwingen leiden laat, richt hij zijne houding tegenover Frankrijk naar zijne dynastische belangen; door eene dubbele tegenstelling met zijn vader, versmelt hij Artevelde's politiek met die van Robrecht van Béthune. Dat is blijkbaar als men hem, twee jaar na den vrede met Engeland, ziet weigeren bij de troonsbestijging van koning Jan (1350) naar Parijs te gaan, en daarbij aanvoert, dat hij slechts na teruggave van Rijsel, Dowaai en Orchies, manschap voor Vlaanderen zal doenGa naar voetnoot(3). In die fiere verklaring lag reeds zijn inzicht te kennen, een een verbond met Engeland te sluiten en, inderdaad, reeds het volgend jaar bespreekt hij de voorwaarden voor het huwelijk zijner dochter, zijner eenige erfgename, met een Engelschen prins, alsmede den prijs voor een inval in FrankrijkGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 174]
| |
Doch er kwam niets noch van huwelijk noch van inval. Nauwelijks waren die ontwerpen gekend, of zij bereikten het doel, dat Lodewijk waarschijnlijk beoogd had. Koning Jan, die door 's graven houding verschrikt was, verzoende zich met dien ongehoorzamen vazalGa naar voetnoot(1), en naar allen schijn is het door zijne tusschenkomst, dat de jeugdige Margareta, tot groot spijt van Edward IIIGa naar voetnoot(2), in 1356 verloofd werd met Philips van Rouvre, hertog en graaf van Bourgondië en graaf van Artesië. Dat huwelijk vereenigde de erfgenamen van twee der drie laatste groote territoriale vorstenhuizenGa naar voetnoot(3), die, naast de erfgoederen der Valois, nog in het koninkrijk bestonden. Het moest leiden tot de samenstelling eener van de Kroon onafhankelijke, geduchte leenroerige macht, waarover de graaf van Vlaanderen, ten aanzien van den jeugdigen ouderdom der aanstaande echtelingen, beschikken zou. Dat de koning daaraan medewerkte, bewijst wel hoe bang hij was, dat de graaf zijne partij zou verlaten. Het moest eene groote verlichting voor hem wezen, toen de dood van Philips (21 Nov. 1361) dit gevaar deed wijken. Maar die dood begunstigde ook Lodewijk van Male. Zijne moeder, moei van Philips, erfde van dezen de graafschappen Artesië en Bourgondië; daardoor zouden zij ook eens aan hem komen en daarna aan zijne dochter, welke dienvolgens eene der rijkste partijen van Europa werd. De koning van Engeland spande nieuwe pogingen in, om de hand van dit kind, dat zoovele schoone vorstendommen en de grootste steden der westerwereld bezitten zou, voor een zijner | |
[pagina 175]
| |
zonen te bekomen. De onderhandelingen gingen nu vlotter, daar de betrekkingen tusschen den graaf en Frankrijk verflauwd waren ten gevolge van den afstand van het hertogdom Bourgondië door koning Jan aan zijn zoon, Philips den Stoute, en van de ondernemingen deszelven tegen het vrijgraafschap Hoog-Bourgondië en tegen ArtesiëGa naar voetnoot(1). Reeds in 1362 begonnen, liepen zij in October 1364 ten einde. Edward gaf aan zijn zoon Edward, graaf van Cambridge, ter gelegenheid van zijn aanstaande huwelijk met Margareta, de graafschappen Ponthieu en Guines met Kales, waar de wolstapel was; hij stond hem ook zijne rechten op Henegouw, Holland en Zeeland af; ten slotte beloofde hij aan Lodewijk van Male zijn bijstand tot het bemachtigen van BrabantGa naar voetnoot(2). Het had den schijn, als zou Vlaanderen, met Engeland's hulp, ter verovering der Nederlanden tiegen en het Luxemburgsche huis uit Brabant, het Beiersche huis uit Henegouw en Holland verdrijven. Doch het Fransche hof had rust noch duur, zoo lang dat nieuw gevaar niet afgewend was. Het moest kost wat kost dit verdrag beletten, dat aan Lodewijk van Male eene macht zou geven, welke nooit een zijner voorgangers, zelfs niet Philips van den Elzas, bezeten had en dezerzijds het Kanaal als het ware een continentaal Engeland tot stand zou brengen, dat de zee aan de Fransche vlotten afsluiten, en voor Parijs een bestendig gevaar wezen zou. Karel V, die kort te voren den troon bestegen had, verkreeg dadelijk van den paus, die door de aanzoeken der Engelsche gezanten lastig gevallen werd, de weigering van het voor het huwelijk noodige verlofGa naar voetnoot(3). Doch dat was geen onoverkomelijke hinderpaal. Wat een paus weigerde, kon een andere toestaan. Edward en Lodewijk bleven bij hunne plannen. In 1367 sloten zij zelfs een aanvallend en verdedigend verbondGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 176]
| |
Men kan zich afvragen of de houding des graven sedert 1364 wel rechtzinnig was, en of zijne in schijn zoo hartelijke verstandhouding met Engeland niet enkel voor doel had, Frankrijk te nopen hem Waalsch-Vlaanderen terug te geven. In alle geval leidde zij tot dien uitslag. Toen Karel V in 1368 besloten had de sedert het verdrag van Brétigny (1360) afgebroken vijandelijkheden met Edward weder op te nemen, wilde hij eerst vooral dezen zijn bondgenoot, Lodewijk van Male, afhandig maken. De moeder des graven belastte zich met de onderhandelingen. Zij stelde haren zoon voor, Margareta uit te huwelijken met Philips den Stoute, den nieuwen hertog van Bourgondië en 's konings eigen broeder, mits teruggave aan Vlaanderen van Rijsel, Dowaai en OrchiesGa naar voetnoot(1). De onderhandelingen duurden lang, en Lodewijk veinsde slechts met tegenzin toe te stemmen. Hij mistrouwde den koning, evenals deze hem ook mistrouwde. Karel V deed heimelijk Philips beloven, hem later de afgestane grondgebieden terug te gevenGa naar voetnoot(2), terwijl Lodewijk van zijne dochter de verbintenis eischte, die nooit van Vlaanderen te zullen scheiden en uit al hare macht haren aanstaanden echtgenoot te zullen beletten, ze aan de Kroon af te staanGa naar voetnoot(3). Het verdrag werd ten slotte, op 25 April 1369, door de partijen aangenomen, en het huwelijk op 19 Juni daaraanvolgende te Gent voltrokken. De laatste sporen van het verdrag van Athis, dat reeds sedert 1330 zoo deerlijk gehavend was, waren voorgoed uitgewischt. Van Philips den Schoone's veroveringen bleef niets meer over. Het erf der Dampierre's was in gansch zijn omvang hersteld; ja, daags vóór zijn huwelijk, verbrak Philips den waarborg, dien hij het jaar te voren aan den koning gegeven had, en verklaarde hij plechtig, de weder in bezit gestelde | |
[pagina 177]
| |
gouwen nimmer van het graafschap te zullen scheidenGa naar voetnoot(1). Zoo het huwelijk van Margareta met Philips van Bourgondië de oude territoriale macht van het graafschap Vlaanderen herstelde, verscheen het toch, in de eerste plaats, als eene groote diplomatische overwinning voor Karel V. Had hij niet besloten, Vlaanderen vroeg of laat het lot van Bourgondië te doen deelen? De koning moest zich verheugen in den uitslag zijner bemoeiingen: het machtige vorstendom, dat sedert Philips-August aan de Kroon zooveel onrust gebaard had, ging op zijn broeder over. Hij dacht ongetwijfeld, dat de ‘Vlaamsche quaestie’ nu opgelost was, en die prachtige uitslag scheen de tijdelijke toegevingen wel waard, die hij aan Lodewijk van Male deed. Hij kon niet voorzien, dat hij de jongere linie aftrok van de dynastie toen hij haar in de Nederlanden bracht, dat zij zich daar zou aanstellen als een nieuw vorstenhuis, welk zijn oorsprong zou vergeten en zich beijveren zou, niet om België aan Frankrijk steviger te verbinden, doch integendeel, hetzelve daarvan los te scheuren. Nooit viel een staatkundig plan zoo teenemaal anders uit dan men verwacht had en, door eene spotternij der geschiedenis, moest de door Karel V beproefde oplossing der Vlaamsche quaestie juist die wezen, welke zijne voorgangers twee eeuwen lang immer geducht en vermeden hadden. Als Lodewijk van Male schoonvader van 's konings broeder geworden was, trad hij daarom niet in het Fransch verbond. Eens dat hij van Karel V verkregen had wat hij wenschte, zocht hij dadelijk eene toenadering met Edward. De goede betrekkingen tusschen Vlaanderen en Engeland werden op 4 Augustus 1370 hersteldGa naar voetnoot(2). Edward verzaakte aan het verleidend ontwerp, België bij zijne Staten te voegen. In 1372 deed hij voorgoed afstand van zijne aanspraken op Holland en HenegouwGa naar voetnoot(3). Het huwelijk van Margareta met den graaf van Cambridge had de Nederlanden in den Honderdjarigen Oorlog gesleept; hare echtverbintenis met Philips van Bourgondië liet hun integendeel toe, onzijdig te blijven. Doch die onzijdigheid werd niet streng | |
[pagina 178]
| |
geëerbiedigd. Terwijl de huizen van Beieren en van Luxemburg naar Frankrijk's vriendschap stonden, gedroeg Lodewijk van Male zich zijnerzijds als aanhanger van Engeland, en hij verborg zoo weinig deze door de welbegrepen belangen zijner onderdanen ingegeven voorkeur, dat hij weldra te Parijs meer dan ooit gehaat werdGa naar voetnoot(1). Niet alleen verleende hij schuilplaats aan den hertog van Bretagne, Jan van Montfort, die als gevaarlijke vijand van de Kroon bekend stondGa naar voetnoot(2), doch zijne houding bij het ontstaan van het Groote Schisma deed de verontwaardiging van Karel V ten top stijgen. Gansch alleen onder de Belgische vorsten, bleef hij gehoorzaam aan den paus van Rome, dien Engeland erkendeGa naar voetnoot(3) Doch op hetzelfde oogenblik, dat hij aldus stelling tegen Frankrijk nam, gingen de omstandigheden hem verplichten deszelfs hulp in te roepen en, vroeger dan men zich daaraan verwachten kon, zou het huis van Bourgondië voor de eerste maal zich met de Nederlandsche aangelegenheden bemoeien. | |
IIIToen de zwarte pest uitgewoed had (1348), zag Vlaanderen, verscheidene jaren lang, zijne nering en hanteering eene ongehoorde vlucht nemen. Vóór het aanbreken dier XVe eeuw, waarin zijne nijverheid vervallen en zijne handelsheerschappij van Brugge op Antwerpen overgaan zouden, bereikte die streek het toppunt van bloei en van welvaart. De regeering van Lodewijk van Male, tot in 1379, besluit dan ook, op schitte- | |
[pagina 179]
| |
rende wijze, de geschiedenis van Vlaanderen's economische grootheidGa naar voetnoot(1). Die toestand wordt gedeeltelijk verklaard door den langen vrede dien het graafschap toen beleefde, door de inlijving van Antwerpen en van Mechelen, waardoor de Schelde een Vlaamsche stroom werd. Doch nog andere omstandigheden droegen daartoe bij. De stapel der Engelsche wol, die in 1353 van Brugge naar Engeland verplaatst werd, was sedert 1363 opnieuw in de nabijheid van Vlaanderen, n.l. te Kales gevestigdGa naar voetnoot(2). Anderzijds ging het kantoor der Duitsche kooplieden van Brugge, in 1356, onder de leiding der Hanze over, waardoor die stad weldra het voornaamste handelscentrum van dat machtige koopmansverbond werdGa naar voetnoot(3). Na voorbijgaande moeilijkheden (1358-60), tijdens welke het, tot evenveel schade voor Hanzeaten als voor Vlamingen, naar Dordrecht verhuisde, kwam het terug naar de groote haven, die den handel van het Noorden met dien van het Zuiden in betrekking steldeGa naar voetnoot(4). Brugge, de officieele zetelplaats van den Deutschen Kaufmann, trok dan het voordeel van den in de tweede helft der XIVe eeuw door de Hanze gedanen vooruitgang, evenals het ook, in de volgende eeuw, in haar verval medegesleept werd. Meer nog dan in 't verleden, oefende Brugge eene onweerstaanbare aantrekking op de volkeren der Middellandsche zee, die op zijne kaaien hunnen wijn en hunne specerijen kwamen ruilen tegen hout, koren, pelzen en barnsteen van Oost- en van Noordzee. Naar het voorbeeld der Duitschers, kocht en huurde elk dier natiën daar huizen, en van dat tijdstip af begon men er die ‘loges’ te bouwen, welke aan de wereldstad weldra een haar passenden opschik gaven, en waarvan het zoo belangwekkende huis der Genueesche kooplieden (1398) ons nog overgebleven is. | |
[pagina 180]
| |
Brugge was niet alleen eene stapelplaats voor de meest verschillende koopwaren en een bestendig centrum van ruilhandel. Daar werden ook belangrijke kredietverrichtingen gedaan. De rekeningen der Lieger welke de Duitsche Orde daar onderhield, leveren ons dienaangaande wetenswaardige voorbeeldenGa naar voetnoot(1). Zij bewijzen, dat vreemde kooplieden aan Nederlandsche vorsten of Fransche heeren aanzienlijke sommen leenden, dat de bisschop van Culm daar het goud in ontvangst nam, welk hij voor zijne diocese naar Rome zenden moest, dat Pruisische kloosters daar betalingen verrichtten enz. Hunnerzijds hadden de Italiaansche bankhuizen een groot deel hunner zaken in Brugge, alwaar zij hunne wissels verhandeldenGa naar voetnoot(2). De groote handelsvennootschappen, die rond het einde der middeleeuwen te voorschijn komen, bezaten er huizenGa naar voetnoot(3). Kortom, nooit had Brugge zoo zeer het karakter van wereldstad bezeten als in de tweede helft der XIVe eeuw. Men heette die stad toen in Vlaanderen de ‘Secrete camere der goeden coopliedeGa naar voetnoot(4)’, en terecht gaven de nieuwere schrijvers haar den naam van het ‘Venetië van 't NoordenGa naar voetnoot(5)’. Toch onderscheidde Brugge zich in een merkelijk punt van Venetië. Inderdaad, terwijl de Venetianen zelven een zeer bedrijvig aandeel in den uitvoerhandel namen, ging het er met de Bruggelingen gansch anders aan toe. Onder hen vindt men geene talrijke reeders of groothandelaars. In stede van mededinging met de talrijke vreemdelingen te beproeven, vergenoegen zij zich met de rol van tusschenpersonenGa naar voetnoot(6). De econo- | |
[pagina 181]
| |
mische inrichting der middeleeuwen, die den buitenlandschen koopman verplichtte slechts door tusschenkomst van eenen makelaar te koopen en te verkoopen, was voor de Brugsche burgerij eene des te mildere bron van inkomsten, dat het cijfer van de in de stad verrichte zaken gedurig steeg. Brugge leefde van den handel zonder zelf handel te drijvenGa naar voetnoot(1), en de maatschappelijke stand, die elders aan zeevaarders en groothandelaars behoort, werd hier ingenomen door de gilden der makelaars en der ‘hosteliers’ (prosenetae)Ga naar voetnoot(2). De toeneming van den Brugschen handel bracht ook nieuw leven in de Vlaamsche lakennijverheid. De regeering van Lodewijk van Male zag de laatste phase van haren bloei. Toch begint de Engelsche mededinging zich toen reeds te doen gevoelen. De pogingen van Edward III, om de lakenweverij in Engeland in te voeren, waren gelijkelijk begunstigd geworden èn door de burgeroorlogen in het graafschap, die eene menigte handwerkslieden tot uitwijking genoopt hadden, èn door de omstandigheid, dat de steden die uitwijking niet konden tegengaan, daar zij met den koning in goede verstandhouding moesten blijven. Sedert 1331, jaar waarin aan den Vlaamschen wever John Kemp zijn patent in het eiland bewilligd werdGa naar voetnoot(3), hadden zich een groot aantal lakenwevers metterwoon gevestigd in de graafschappen Norfolk en SuffolkGa naar voetnoot(4). De door hen vervaardigde stoffen waren weldra het voorwerp van een uitvoerhandel, | |
[pagina 182]
| |
die meer en meer belangrijk worden moest. In de tweede helft der XIVe eeuw was hij reeds aanzienlijk genoeg om Vlaanderen naar beschermende maatregelen te doen uitzien. Aan vreemde kooplieden werd verboden ‘Inghelsche lakene’ in te voeren, en, zoo het den Hanzeaten geoorloofd werd het Zwijn binnen te varen met schepen waarin zulke lakens geladen waren, was het slechts op voorwaarde die niet te koop te zullen stellenGa naar voetnoot(1). Deze eerste behoedmiddelen, voorboden van het uitsluitingsstelsel dat in de volgende eeuw moest beproefd worden, bereikten den beoogden uitslag. Terwijl de lakennijverheid in Brabant onder Joanna en Wenceslaus vervalt, blijft zij in Vlaanderen nog bloeien. Wel is waar doet zij in de groote steden geen voortgang meer, doch op het land krijgt zij eene groote ontwikkeling. Zooals wij gezien hebben, had de plattelandsbevolking partij getrokken voor den graaf, in de burgeroorlogen die bij zijne troonsbestijging uitbrakenGa naar voetnoot(2). Het spreekt dan ook van zelf, dat zij voordeel haalde uit zijne overwinning op de partij der wevers. Lodewijk van Male beijverde zich steeds, niettegenstaande het verzet der groote steden, de stoffenweverij in een groot aantal dorpen uit te breiden. Inderdaad, men ziet hem dat handwerk invoeren of beschermen te Boesbeek, Kassel, Komen, Deinze, Eekloo, Lembeke en Kaprijk, Harelbeke, Gistel, Hondschoote, Hulst, La Gorgue en Estaires, Langemark, Meesen, Thielt, Wervik en Nieuwkerke. Die houding laat zich begrijpen. Door het bevorderen van de landelijke weverij, kreeg de graaf niet alleen de boeren op zijne hand, doch ook den adel, die onrechtstreeks baat vond bij den welstand der boeren; bovendien kortwiekte hij de heerschappij der drie steden over het platteland, en vulde hij tevens zijne schatkist, want de landelijke weverij was onderworpen aan belastingen, terwijl de steedsche weverij daarvan vrijgesteld was. Zoo het verlies van het nijverheidsmonopolie een gevoelige slag voor de steedsche ambachtslieden was, trof het geenszins | |
[pagina 183]
| |
de wol- en lakenkoopers, die het beste deel der hooge poorterij uitmaakten. De prijsverhooging van alle nijverheidsartikelen na de ‘gaadoot’Ga naar voetnoot(1) was eene ruime bron van winst voor hen evenals, overigens, voor alle neringlieden, die, als beenhouwers en vischverkoopers, zich met koop en verkoop van huiselijke verbruiksartikelen bezig hielden. Wij weten toch dat velen hunner in de tweede helft der XIVe eeuw rijk geworden waren, en, rond hetzelfde tijdstip, beijveren zij zich, nog alleen zonen van leden in hunne ambachten te laten opnemen. Doch, terwijl de verhouding van makelaars, wol- en lakenkoopers, beenhouwers en vischverkoopers verbetert, verslecht die der nijverheidswerklieden. Prijsverhooging van al de levensmiddelen werd voor hen niet of slechts onvoldoende vergoed door loonsverhooging. De ambachtslieden der weverij hebben vooral te lijdenGa naar voetnoot(2). De welvaart van het land komt vooral te baat aan de werkgevers voor dewelke zij arbeiden. In de steden, waar de klassevoorrechten met het oude patriciaat verdwenen zijn, is het verschil der maatschappelijke verhoudingen treffender dan ooit. De weelde, die zich reeds van dit tijdstip af onder de burgerij verspreidt, schept overigens voor de ambachtslieden nieuwe behoeften, verhoogt om zoo te zeggen hun levensstandaardGa naar voetnoot(3), en doet hun des te bitterder al het vernederende van hunnen toestand voelen. Anderzijds zijn de wevers, ontembare voorstanders der volksbewegingen, onderworpen aan nieuwe verordeningenGa naar voetnoot(4), die, met hartzeer over 't verlies hunner vroegere macht, ook hoop op weerwraak en haat voor 't nieuwe stelsel voeden. Daarbij dient gevoegd, dat de mystische strekkingen, die, na de zwarte pest, bij het volk ingang vonden, harerzijds behalve kettersche stellingen, ook verwarde droomen | |
[pagina 184]
| |
van communisme verspreidden. Die gemoedstoestand blijkt niet enkel uit de verschijning van de secte der Geeselaars, die van 1349 tot 1355 zooveel onrust in de zuidelijke Nederlanden baarde, en vervolgens een twintigtal jaren later (1374), uit die van de secte der DansersGa naar voetnoot(1). Wij weten dat, in de tweede helft der XIVe eeuw, de steden wemelden van beggarden, begijnen en lollarden, die verdachte leerstellingen beleden, en volgens Ruysbroeck bestonden eene menigte min of meer openlijke aanhangers van dwaalgeloof, waaronder men belijders van het grofste pantheïsme, ja echte nietsgeloovers aantrofGa naar voetnoot(2). Alle omstandigheden waren dus, in de Vlaamsche steden, ten tijde van Lodewijk van Male, gunstig voor een verschrikkelijken volksopstand. Hevige maatschappelijke tegenstellingen, klassenhaat, onrust onder de gemoederen, alles dreef tot eene botsing, die, door haren duur en hare hevigheid, geene weerga hebben moest. Toch bleef de losbarsting verscheidene jaren uit. Maar de lang dreigende storm wordt door talrijke woelingen voorafgegaan. De wevers van Gent, van Brugge en van Ieperen staan in 1359 op, en houden die steden twee jaar lang in hunne machtGa naar voetnoot(3). Men beschuldigt hen, ‘alle goede lieden te willen verjagen en vernielen’. Een hunner wordt geradbraakt, omdat hij naar Middelburg en naar Dordrecht geweest is, ‘met de bannelingen, alwaar zij raad gehouden hadden om den graaf van Vlaanderen te vatten en gevangen te houden, en door 't geweld der wapenen weder in 't land te komen, om daarna den baljuw van Ieperen en heel de wet en al de vrienden van den graaf, alsmede al hunne mannelijke kinderen van meer dan zes jaar te vermoorden, zooals hij uit eigen beweging en zonder eenigen dwang bekend heeftGa naar voetnoot(4)’. | |
[pagina 185]
| |
Andere opstanden worden nog te Ieperen in 1366 en in 1377 vermeldGa naar voetnoot(1). Overal nemen de werklieden van de ‘draperie’ de leiding der beweging, en, naar gelang van de omstandigheden, trekken zij bepaalde ambachten met zich mede, terwijl andere zich met de ‘goede lieden’ tegen hen verbinden. Het valt niet te ontkennen, dat die bewegingen veel meer van maatschappelijken, dan van staatkundigen aard waren. In de Vlaamsche steden was toen een echte klassenstrijd losgebroken. In elke harer wil het volk, aangevoerd door de ‘afschuwelijke weversGa naar voetnoot(2)’, de rijke poorterij vernielen en streeft het duidelijk naar het invoeren, niet alleen van de volksheerschappij, maar van algeheele gelijkheid. Heel zeker werden Wat Tyler's radicale leerstellingen, verscheidene jaren vóór dat zij onder de Engelsche arbeiders verspreid werden, in de Gentsche, Brugsche en Iepersche werkerswijken geuit. Vlaanderen, dat op economisch gebied de naburige streken ver vooruit was, kende dan ook vroeger en scherper dan deze, den grooten strijd tusschen rijken en armen, die de laatste tijden der middeleeuwen kenmerkt. Ongetwijfeld is dat vraagstuk sedert het begin der XIVe eeuw de grondslag van al de burgeroorlogen, die zoo dikwijls het graafschap beroerden. Doch nooit uitte het zich zoo duidelijk als op het einde der regeering van Lodewijk van Male. Bij de vorige bewegingen toch, was een deel der hooge poorterij, uit staatkundige beweegredenen of met het inzicht 's vorsten heerschappij te fnuiken, de zaak van het ‘gemeen’ toegetreden. Voortaan niets meer daarvan. De beide groepen, die elkander bestrijden, zijn volkomen gescheiden. Tusschen de ‘goeden’ en de ‘kwaden’ is geene toegeving, ja geene overeenkomst meer mogelijk. Nooit wellicht, behalve tijdens den boerenopstand van Kust-Vlaanderen, had de maatschappelijke haat zich met meer geweld, meer wreedheid ontketend. Doch tusschen den opstand van 1325-28 en de omwenteling, die een vijftigtal jaren later uitbreekt, is een grondig verschil te | |
[pagina 186]
| |
merken. Terwijl de eerste gekenschetst is door de medewerking van de landelijke bevolking en van de Brugsche poorters, is de andere eene louter steedsche beweging. De boeren willen de pogingen niet steunen van het ‘gemeen’ dier steden, die hen zoo lang verdrukt hebben, ja, verblijden zich in zijne nederlaag. Ongetwijfeld mogen de groote gemeenten staat maken op de hulp van de talrijke hagepoorters, die zij op het platteland bezitten. Doch zij zullen de boerenbevolking niet tot opstand krijgen. De vroeger zoo hevige vijandschap tusschen edelen en boeren is verdwenen. Daar die standen gelijkelijk door het overwicht der drie steden bedreigd werden, greep eene toenadering tusschen beide plaats en maakten zij gemeene zaak met den graaf. De pogingen, die Lodewijk van Male aanwendt om het Brugsche Vrije - eene door ridders en boeren bevolkte, uitsluitend landbouwende streek - als vierde lid van Vlaanderen te doen erkennenGa naar voetnoot(1), zijn het beste blijk van het verbond van den vorst met den adel en met den boerenstand. Toch konden deze geene gewichtige hulp aan 's vorsten staatkunde bieden. Deze vond hare machtigste aanhangers onder de ‘heren’ der hooge poorterij, in die partij der ‘goeden’, die bestond uit makelaars, ‘coomannen’ en rijkgeworden ambachtslieden. Voor de eerste maal kwam in Vlaanderen, rond 1350, eene zoo niet innige, dan toch zeer stevige en duurzame overeenkomst tusschen den graaf en de hooge klassen der steedsche bevolking tot stand. Terwijl de klove tusschen steden en platteland breeder wordt, verdwijnt zij tusschen vorst en steden. De onvereenigbaarheid van de staatkundige grondbeginselen, die zoolang den graaf en de steden verdeeld heeft, blijft maar voortbestaan bij 't ‘gemeen’. Bij de rijken vermindert zij meer en meer. Het geweld van den tegenstand, dien zij het hoofd moeten bieden, dwingt hen, steun bij den heer te zoeken en het gemeente-particularisme, dat nog slechts in de volksklasse overtuigde voorstanders vindt, aan hunne veiligheid te offeren. Door een zonderlingen ommekeer, nemen patriciërs en ambachtslieden tegenover Lodewijk van Male eene teenemaal | |
[pagina 187]
| |
andere stelling in als tegenover Gwijde van Dampierre. Voortaan zijn het de groote poorters, die zich aanstellen als verdedigers van de grafelijke voorrechten, terwijl de wevers en hunne aanhangers, als onbewuste navolgers van de Leliaards der XIIIeeeuw, de zelfstandigheid der gemeente voorstaan! Lodewijk van Male wist behendig partij te trekken uit dien hem zoo gunstigen samenloop van omstandigheden. Hij bevordert den handel: daardoor zien de groote poorters hunne bezitting vergrooten en scharen zij zich aan zijne zijde; zij verzetten zich niet tegen de uitbreiding der vorstelijke macht, die zich van het begin zijner regeering af voelen laat. De instelling van de ‘Audientie des gravenGa naar voetnoot(1)’, opperste rechtbank voor heel het graafschap, de aanstelling van een hoofdbaljuw, van een procureur-generaal, van advocaten-fiscaal, zijn zoovele toebereidselen tot de samentrekking der regeering, die de hertogen van Bourgondië zullen verwezenlijken. Heel het terrein, dat de drie steden onder de vorige regeering op het grafelijk gezag afgewonnen hebben, wordt stap voor stap teruggenomen. Het wantrouwen, dat de groote steden jegens elkander koesteren, bevordert die verovering, want zoo elke harer zich aan de rechtspraak van de Audientie tracht te onttrekken, aarzelen zij niet voor dezelve hare buren of mededingers te dagen, waardoor zij feitelijk hare behoefte en hare wettelijkheid erkennenGa naar voetnoot(2). Ook het platteland en de kleine steden nemen de hun aangeboden gelegenheid om aan de voogdij der ‘drie leden’ te ontsnappen gretig te baat; men hoeft slechts Lodewijk's ‘decretenGa naar voetnoot(3)’ te doorbladeren om zich te vergewissen, dat de Audientie, reeds in de eerste jaren van haar bestaan, talrijke pleiters bijtrok. De graaf gaat overigens zonder overhaasting te werk, met een helder doorzicht van de te overwinnen moeilijkheden. In stede van, als zijn vader, Fransche raadsleden tot zich te roe- | |
[pagina 188]
| |
pen, kiest hij zijne klerken en zijne rechtsgeleerden in Vlaanderen zelf. Het Vlaamsch, dat tot hiertoe in de handelingen van het hoofdbestuur weinig gebruikt was, en dat er, in de vorige regeering, schier totaal uit verdwenen was, verdringt nu het Fransch, telkens als de akte aan een Vlaamschsprekende gezonden wordtGa naar voetnoot(1). Op die wijze hebben de ingevoerde instellingen het hatelijk voorkomen niet van vreemde navolgingen. De graaf drong ze bovendien niet met geweld op en wachtte zich ook, op al te merkbare wijze met het verleden te breken. Zoo vermeed hij de privileges en vrijheden, waarop de steden zoo ijverzuchtig waren, rechtstreeks in te krimpen. Hij verstond, zich stiptelijk te gedragen naar den inhoud der keuren, die hare stelling tegenover hem regelden, en beschouwde alle later ingevoerde, niet beschreven gebruiken als niet bestaande. Nog steeds vergaderden de drie leden van Vlaanderen; doch daar zij niet in het bezit waren van eene oorkonde, als de vrede van Fexhe of de Blijde Inkomst, die zij tegen den vorst hadden kunnen inroepen om hunne wettige deelhebbing in de regeering te staven, moesten zij zich wel een deel hunner macht laten ontnemen; toen hun college met het Brugsche Vrije aangevuld werd, waardoor het platteland daarin naast de steden vertegenwoordigd was, kreeg het overwicht dezer laatsten een gevoeligen slag. Kortom, de graaf kortwiekte onverpoosd het gezag der gemeenten, dat langzamerhand, met de medeplichtigheid van hooge poorterij, van adel en van boerenstand, op alle gebied door het zijne verdrongen werd. In die omstandigheden kon de houding van de partij der wevers niet twijfelachtig zijn. De uitbreiding van het vorstelijk gezag verscheen haar tegelijk als het werktuig en het gevolg van den invloed der rijke burgerij in de steden. Daar deze den graaf als een redder aanzag, beschouwden de wevers hem als een vijand; door een heel natuurlijk gevolg hunner maatschappelijke eischen, sloeg hunne politiek een zuiver antimonarchalen weg in. De omwenteling van Brugge en van Ieperen in 1359-61 is | |
[pagina 189]
| |
evenzeer tegen den landheer als tegen de rijken gericht. De vonnissen, die daaraan een einde stelden, treffen zoowel de vijanden des graven als die der ‘goede lieden’. Degene die nog eene ‘wapeningGa naar voetnoot(1)’ belegt, zal onthalsd of voor honderd jaar gebannen wordenGa naar voetnoot(2). De gruwelijke straffen en folteringen, die de opstandelingen troffen, deden overigens hun haat voor het regeeringsstelsel waaronder zij bukten, slechts aangroeien. Dag aan dag zag men de uitbarsting van een beslissenden strijd naderen. In Frankrijk wendden de misnoegden hunne blikken naar het ‘gemeen’ der Vlaamsche steden, reikhalzend wachtend op het sein tot een algemeenen opstand. Reeds in 1358 riep Steven Marcel zijnen bijstand in tegen ‘de booze en dwaze bedrijven der edelen, zoodat wij allen in volle vrijheid kunnen leven, zooals wij voortijds plachten in FrankrijkGa naar voetnoot(3)’. Eerst twintig jaar later, in 1379, had de onvermijdelijke botsing plaats, en met des te meer hevigheid, dat zij langer uitgebleven was. Zij ontstond ter gelegenheid van een twist tusschen Gent en Brugge, wier vijandschap reeds zoo dikwijls den loop der geschiedenis van Vlaanderen bepaald had. Sedert het begin der XIVe eeuw, zocht Brugge zijne haven rechtstreeks met de Leie te verbinden; daardoor ware heel het scheepvaartverkeer van die rivier naar het Zwijn gericht geweest. In 1330 had Lodewijk van Nevers, in het ‘gemeenschappelijk belang van het landGa naar voetnoot(4)’, de stad toegelaten de werken te beginnen. | |
[pagina 190]
| |
Doch hier was Gent's belang regelrecht in strijd met dat van Brugge. De groote stad, gelegen aan den samenloop van Leie en Schelde, - ‘haar schoonste juweel’Ga naar voetnoot(1), - verstond het stapelrecht der over hare rivieren verscheepte goederen te behouden. Als men er, in 1379, vernam dat Lodewijk van Male eene nieuwe vergunning voor het graven der vaart bewilligd had, ontstond eene levendige verontwaardiging onder de poorterij. De schippers, die door de uitvoering van het ontwerp rechtstreeks bedreigd waren, stelden eene algemeene beweging van wederstand op touw; een tijd lang oefende hun deken, Jan Yoens, in de stad een invloed, die te vergelijken is met dien welken Artevelde er vroeger bezeten had. Zoodra de Brugsche aardewerkers, die reeds een groot deel van de vaart voltooid hadden, in het kwartier van Gent drongen, toog men gewapend uit de stad en werden de aardewerkers omgebracht. Alle standen der bevolking schijnen in die omstandigheden eendrachtig opgetredente zijn, doch eens dat de partij der wevers de wapens opgenomen had, moest zij die niet meer nederleggen. Gretig maakte zij van de gelegenheid gebruik om den grooten strijd, dien zij zoo lang verbeidde, te beginnen. De twist tusschen Gent en Brugge strekte haar tot voorwendsel om èn den vorst èn de groote poorterij aan te vallen, om haar programma van maatschappelijke en staatkundige hervormingen door te drijven. Zij kwam in openlijk oproer en bemachtigde het bestuur van de stad, in naam dier geheimzinnige vrijheden, die, altijd ingeroepen en nooit nauwkeurig bepaald, voor haar dat ideaal van gelijkheid en zelfstandigheid vertegenwoordigden, voor hetwelk zij vast besloten was te sterven of te zegepralen. Door de wevers bestuurd, ging het oproer weldra tot omwenteling over. De baljuw des graven werd vermoord en het slot van Wondelgem, dat kort te voren door Lodewijk van Male gebouwd was en als operatie-bazis tegen de stad had kunnen dienen, in brand gestoken. Dat was het sein van een algemeenen opstand. De Brugsche en Iepersche werklieden van de ‘draperie’ volgden dadelijk | |
[pagina 191]
| |
het voorbeeld hunner Gentsche gezellen. In enkele dagen, vielen de drie steden in de handen der wevers. De baljuws, de raadsheeren des graven vluchtten en lieten hunne have aan plundering en brandstichting over. De bannelingen werden teruggeroepen, de kerkers geopend. Alle rijken werden als verdachten beschouwd en de ‘heren’, die niet hadden kunnen vluchten, sloten zich te huis op en waagden zich op straat niet meerGa naar voetnoot(1). Evenals ten tijde van Artevelde, onderhield en begunstigde Gent overal de beweging. Aan het hoofd van gewapende benden, liep Yoens het graafschap af, om de kleine steden te onderwerpen en ‘hoofdmannen’ en ‘beleeders’ in elke harer aan te stellen, die voor hare gehoorzaamheid aansprakelijk waren. De lieden van het platteland moesten, huns ondanks, manschappen aan het leger der gemeenten leverenGa naar voetnoot(2). Lodewijk van Male werd door dien onvoorzienen opstand verrast; hij kon dienvolgens aan geen ernstig verzet denken. Met de vluchtelingen der groote steden, die zich rond hem geschaard hadden, de edelen, waarvan een groot deel te Oudenaarde ingesloten en door de Gentenaren belegerd waren, eenige Duitsche soldeniers en ongeveer tweehonderd Bourgondische wapenknechten, die zijn schoonzoon hem stuurdeGa naar voetnoot(3), kon hij geen leger samenstellen, dat tegen de volksmassa der opgestane groote steden bestand was. Daar hij, terecht, den koning van Frankrijk verdacht voorkwam, kon hij geenerlei hulp van dezen verwachten. Hij moest dus wel onderhandelen. Op 1 December 1379 verklaarde hij al de vrijheden des lands te bevestigen, en stemde hij toe in de aanstelling van eenen raad van vijf-en-twintig personen (negen van Gent, acht van Brugge en acht van Ieperen), die belast werd met een onderzoek omtrent de door de opstandelingen aangeklaagde misbruikenGa naar voetnoot(4). Overigens be- | |
[pagina 192]
| |
paalde het verdrag noch den aard noch den omvang van de ‘privilegien, costumen, usagen ende vrijheden’, wier nakoming daarin gewaarborgd werd. Was het met opzet, was het door overhaasting, om het even, het verklaarde enkel dat de graaf een ‘vrij here’ en zijne onderdanen ‘vrije lieden’ bleven, zonder te trachten die termen in overeenstemming te brengen. In werkelijkheid was niets beslecht: elke partij behield hare stellingen. De ‘goeden’ en de ‘kwaden’ hadden, gedurende de twee maanden plunderingen en gewelddaden, elkander al te openlijk als vijanden bejegend, dan dat verzoening tusschen hen mogelijk was. De vrede van 1 December kon in het gevecht op leven en dood, dat zij elkander leverden, slechts eene korte wapenschorsing wezen. Tusschen beide maatschappelijke standen en beide staatkundige grondbeginselen, die tegenover elkander stonden, hoefde eene duidelijke, afdoende oplossing. De werkzaamheden der onderzoekers deden terstond nieuwe tweedracht oprijzen. De verminking van Gentsche schippers door partijgangers des graven ontstak opnieuw den oorlog. De wevers grepen in de drie steden aanstonds naar de wapens. De kleine neringen, die eerst voor hen partij getrokken hadden, volgden hen met dezelfde geestdrift niet meer. Zonder twijfel waren zij het gansch eens met hen om de volkomen onafhankelijkheid der gemeenten te willen, om de heerschappij van de groote steden over de ‘smalle steden’ en het platteland te behouden, om de tenietdoening van de opperste rechtsmacht, die de uitbreiding der stedelijke zelfstandigheid in den weg stond, te wenschen. Doch zij verstonden geenszins hunne belangen aan die van de werklieden der ‘draperie’ te offeren, noch eene politiek te steunen, die de andere ambachten aan den wil van eene enkele groep onderwierp, ze tot onderdanen verlaagde en ten slotte die zelfde vrijheden, waarop zij zich beriep, krachteloos maken zouGa naar voetnoot(1). Te Brugge vooral, waar de wevers minder talrijk waren dan in de beide andere groote steden en waar zij maar | |
[pagina 193]
| |
stand hielden met de hulp van Gent, werden ze nog met tegenzin geduld. Zij riepen dan ook de hulp der Gentenaren in. De aankomst dezer laatsten gaf aanleiding tot een verwoed gevecht, waarin makelaars, vischverkoopers en beenhouwers, met de hulp der meeste andere ambachten, de wevers en hunne bondgenooten versloegen (29 Mei 1380)Ga naar voetnoot(1). De vredebreuk tusschen Brugge en de heerschende partij in de beide andere steden deed den moed en de hoop van den graaf herleven. Naarmate de strijd zich verlengde, zag de vorst nieuwe aanhangers tot zich komen. Weldra stonden de wevers alleen. Zij verliezen Ieperen, waar Lodewijk van Male er eene groote menigte doet hangen en verbannenGa naar voetnoot(2); de anderen worden ontwapend. Gent, hunne laatste vesting, wordt belegerd. Toen wekt die groote stad de vurige belangstelling van al degenen, die, in de westerwereld, tegen de overweldiging van het monarchaal gezag strijden of onder dezes misbruiken lijden. Naar haar voorbeeld en op hare aansporing, komen Mechelen, Rowaan, Parijs in opstandGa naar voetnoot(3); de Luikenaars zenden haar levensmiddelenGa naar voetnoot(4). Hare inwoners die overigens volle vertrouwen in hunne krachten en in de heiligheid hunner zaak stellen, rekenen vast op de zegepraal. Hoewel zij, in den loop van twee jaar, driemaal achter elkander ingesloten worden, bieden zij het hoofd aan de grafelijke legers, en zij doen zulke menigvuldige uitvallen, dat zij eer belegeraars dan belegerden schijnen. Hunne proviandmeesters dringen tot in Brabant en zorgen, niettegenstaande de afsluiting van Leie en Schelde, voor den aanvoer der noodige krijgs- en mondbehoeften. Om den graaf te tarten, worden de vleugels der poorten uitgenomen, zoodat de stad, hoewel van vijanden omringd, open blijftGa naar voetnoot(5); zij weet immers, dat men haar met stormenderhand zal durven aanvallen. Zij | |
[pagina 194]
| |
staat gansch alleen, doch dit ontmoedigt haar niet; integendeel, dat staalt hare trotschheid en doet haar vastberadener dan ooit hare vrijheden verdedigen. Dichter Boudewijn Van der Loren vergelijkt haar, in verzen vol mystieke vervoering, aan eene verdrukte maagd, die in Christus en in zijne heiligen verdedigers vindtGa naar voetnoot(1). De belegeringskoorts, die het volk bemeestert en het in zulke mate bloeddorstig maakt, dat het de in zijne handen gevallen krijgsgevangenen ombrengtGa naar voetnoot(2), houdt terzelfder tijd zijne geestdrift recht en drijft deze tot het uiterste. Als, in 1382, eene derde blokkade de stad op den duur met hongerdood dreigt, wil zij nog niet om genade smeeken, doch verzamelt zij hare laatste krachten om nog een gevecht te wagen. 't Is Artevelde's zoon, die deze uiterste poging leidtGa naar voetnoot(3). Geboren in 1340, schijnt hij langen tijd een duister bestaan en, volgens trouwens tamelijk onzekere inlichtingen, het aanschouwelijk leven der lollarden geleid te hebben. Doch het aanzien van zijn naam moest, in dezen hachelijken toestand, de aandacht zijner stadgenooten vestigen. Niemand scheen beter dan hij in staat om tusschen Vlaanderen en Engeland een nieuw verbond tot stand te brengen, en reeds in 1381 ziet men hem daartoe pogingen aanwendenGa naar voetnoot(4). Nadat hij, op 24 Januari 1382, als eerste hoofdman aangesteld werdGa naar voetnoot(5), deed hij, volgens Froissart, tot den krijgstocht tegen den graaf besluiten. Het Gentsche leger verliet de stad, vast besloten te sterven of te overwinnen, en toog recht naar Brugge, dat toen niet alleen de verblijfplaats van Lodewijk van Male, doch ook het hoofdkwartier van de partij der ‘goeden’ en de verwoedste vijand van de wevers was. Daardoor liet Philips van Artevelde duidelijk het inzicht blijken, door eene beslissende zegepraal of nederlaag, een einde aan den burgeroorlog te stellen. Op 3 Mei kwam hij voor Brugge's muren, op het Beverhoutsveld. Het | |
[pagina 195]
| |
was juist de omgang van het door Dirk van den Elzas uit Jerusalem meegebrachte Heilige Bloed. De tijding van de nadering der Gentenaren verraste de bevolking, te midden van 't gejuich en 't gejoel. De graaf had het gevecht graag tot 's anderen daags uitgesteld, doch het ongeduld der poorters, die een door den honger uitgeputten vijand in een ommezien hoopten te verslaan, noopte hem den strijd te wagen. De wapenknechten, die de verwarde benden der Brugsche strijdkrachten voorafgingen, worden op kanonschoten onthaald en vervolgens door de Gentenaars zoo krachtdadig aangevat, dat zij wijken en in ordelooze vlucht heel het leger naar de stad meetrekken. De Gentenaren volgen hen op de hielen. Na een korten wederstand zijn zij meester van de Markt, terwijl, in het nachtelijk duister, Lodewijk van Male langs afgelegen straten en stegen naar de gracht sluipt, deze overzwemt en de Rijselsche baan bereikt. Uit de handelingen der Gentenaren, na deze onverhoopte zegepraal, die hen opbeurt juist als zij onverhelpelijk verloren schijnen, blijkt wel het maatschappelijk karakter van den strijd. Geene genade voor makelaars, vischverkoopers, beenhouwers en bontwerkers. Hunne huizen werden stelselmatig aan plundering prijsgegeven; een groot aantal hunner werden omgebracht door de overwinnaars of gedood door hunne eigen knechten, die de gelegenheid ten nutte maakten om heimelijk wraak te plegen of om hunne meesters te bestelenGa naar voetnoot(1). Terzelfder tijd kregen de wevers, die overal met de Gentenaren gemeene zaak maakten, de heerschappij terug, welke zij twee jaar te voren verloren hadden. De keure, waarbij zij veroordeeld werden hunne wapens af te geven en de schepenbank een bijzonderen eed van getrouwheid te zweren, werd verbrokenGa naar voetnoot(2). Philips Van Artevelde vertrouwde de stad aan hunne hoede. Vóór dat hij deze verliet, deed hij verscheidene harer poorten sloopen en hare grachten dempen, om haar buiten staat te stellen zich te verdedigen en haar aldus tot gehoorzaamheid te dwingen. Overigens dacht niemand voorshands aan verzet. De blik- | |
[pagina 196]
| |
semsnelle overwinning der Gentenaren had heel Vlaanderen in hunne handen geleverd. De volkspartij, die, dank zij hunne bemoeiing, overal weder aan 't bewind kwam, erkende hunne heerschappij. De andere steden vervielen tot den rang van onderdanen. Philips Van Artevelde nam den titel van Ruwaard en liet de in de ‘herbergen’ der makelaars en in 't slot van Male geroofde schatten naar Gent voeren. Het scheen alsof de kasselrij Gent heel Vlaanderen ingelijfd had. Te midden van de vrijwillige of gedwongen afvalligheid van het land, bleven de bezettingen van Dendermonde en Oudenaarde nog alleen den graaf getrouw. In weinige dagen was de toestand plotselings geworden gelijk hij onder Lodewijk van Nevers was. Toch waren de redenen, die den val van Lodewijk van Male bewerkt hadden, teenemaal verschillend van die, welke het graafschap tegen zijn vader in opstand gebracht hadden. Lodewijk van Nevers was het vrijwillig slachtoffer van zijne toewijding aan Frankrijk, en zijn noodlot is toe te schrijven aan de houding, die hij Vlaanderen in het voordeel van hetzelve wilde doen aannemen. Daarentegen verschijnt de val van Lodewijk van Male als het gevolg van eene staatkundige en maatschappelijke omwenteling. Hij werd verwekt door het verbond van den vorst met de hooge poorterij, door dezes ingrijpingen in de stedelijke vrijheden. In den twist dien hij beslecht, staan niet meer Leliaards en KlauwaardsGa naar voetnoot(1), doch ‘goeden’ en ‘kwaden’ tegenover elkander. Men zou zich grootelijks bedriegen, indien men in de hierboven beschreven gebeurtenissen eene tegen Frankrijk gerichte vaderlandsche of nationale beweging zag. Want Frankrijk, dat aan het verdrag van Athis verzaakte en Waalsch-Vlaanderen teruggaf, boezemt den Vlamingen geenerlei vrees meer in, maar beschouwt zelf hun graaf als een vijand. Toch dient gezegd, dat Lodewijk, nu hij door de Gentenaren | |
[pagina 197]
| |
vernederd was, dadelijk begreep dat Frankrijk alleen hem redden kon. Hij onderdrukte zijnen hoogmoed en trok smeekend naar het hof van Parijs. De val van dien vorst, ‘die zoo overmoedig geweest was, dat hij geen enkelen naburigen heer, noch zelfs den koning van Frankrijk achtteGa naar voetnoot(1)’, boezemde daar geenerlei medelijden in. Nochtans bestonden machtige politieke redenen om hem de afgesmeekte hulp niet te weigeren. De gebeurtenissen in Vlaanderen, die te Parijs en te Rowaan met geestdrift begroet werden, scheen het koninkrijk, dat sedert eenige jaren door eene doffe misnoegdheid ondermijnd was, met eene nakende omwenteling te dreigen. Anderzijds was men er te weet gekomen, dat de Gentenaren, dadelijk na hunne zegepraal, afgezanten naar koning Richard II gestuurd en hem als koning van Frankrijk erkend hadden, en dat zij ook trachtten hem tot eene landing te bewegenGa naar voetnoot(2). Bovendien waren de Vlamingen Urbanisten: Gent verleende schuilplaats aan Jan Van Voest, die door Urbanus VI als bisschop van DoornijkGa naar voetnoot(3) erkend was, en Frankrijk, dat de zaak van Clemens VII als zijne eigen zaak beschouwde, moest gereedelijk voor hem in de bres te springen. Philips de Stoute, oom van den jeugdigen koning Karel VI, liet niet na hem dit alles voor oogen te leggen. Door zijn huwelijk met Margareta van Vlaanderen zou hij weldra in 't bezit van het graafschap komen; daarom wou hij zoo gauw mogelijk een einde stellen aan een oorlog, die hem later in de grootste moeilijkheden wikkelen kon en, middelerwijl, zijn erve verwoestte. Daarom wilde de listige vorst - onder voorwendsel de belangen van het koninkrijk te verdedigen - de Gentenaren door het Fransche leger doen bedwingen, dien moeilijken krijgstocht door zijn neef laten bekostigen, en al den wrevel der Vlamingen van zich afkeeren en op de Kroon brengen. Op behendige wijze verschalkt, was Karel VI slechts een werktuig in de handen van den hertog van Bourgondië. In October 1382 begonnen zijne troepen den kruistocht tegen de Urbanisten. | |
[pagina 198]
| |
Philips Van Artevelde belegerde Oudenaarde, toen hij hunne aankomst aan de Leieboorden vernam. Hoewel de koning van Engeland hem geenerlei hulp gezonden had, aarzelde hij niet den slag te wagen. De Gentenaren, die meester van Vlaanderen waren, hadden heel het land opgeëischt. Zij hadden vertrouwen in hunne sterkte, en de heugenis aan den slag van Kortrijk gaf hun kloeken moedGa naar voetnoot(1). Edoch, het leger, dat zich te West-Rozebeke met de Franschen meten moest, was niet bezield met die alvermogende geestdrift, die eendracht, welke het Vlaamsche leger in 1302 hadden doen zegepralen. De Gentenaren en de wevers alleen wachtten den vijand met ongeduld. De andere strijders verdedigden slechts met tegenzin eene zaak, die, zoo zij zegepraalde, tot de uitsluitende overheersching eener partij moest leiden, al de ambachten aan de werklieden der lakennijverheid moest offeren, en al de steden tot vazallen van eene enkele harer moest maken. Die gestemdheid, alsmede onbehendige maatregelen, even vóór 't gevecht door Artevelde getroffen, verklaren de jammerlijke nederlaag van het Vlaamsche leger (27 November). De slag van Rozebeke duurde ternauwernood eenige oogenblikken. De in eene vastgesloten massa opgestelde troepen van Artevelde rukten logweg vooruit, na een salvo hunner artillerie. De vijand week voor hen terug, doch omsingelde tevens hunne vleugels en, nauwelijks zagen zij zich omringd, of zij liepen uit elkander, zonder het gevecht man tegen man af te wachten. Te midden van den stroom vluchtelingen, bleven de heldhaftige Gentenaren pal staan op hun post, en lieten zij zich ombrengen zonder kwartier te vragen. 's Anderen daags vond men Artevelde's lijk onder de gesneuvelden. Volgens tijdgenooten, telden de Vlamingen 26,000 dooden, de Franschen slechts 43Ga naar voetnoot(2)! Die ramp verwekte eene algemeene reactie tegen de politiek der Gentenaren. De partij der ‘goeden’ vierde ze als een der | |
[pagina 199]
| |
Heilige Maagd verschuldigd mirakelGa naar voetnoot(1). Ieperen en Brugge gaven zich op genade en ongenade aan den koning over, erkenden Clemens VII als paus en leverden aan den graaf hunne privilege-charters, terwijl de Franschen Kortrijk, dat de gulden sporen van de in 1302 gesneuvelde ridders als eene tropee bebewaarde, in brand stakenGa naar voetnoot(2). Verbanningen en terechtstellingen troffen weder overal de wevers en hunne aanhangers. Toch bleef hun nog eene laatste verschansing. Het ontembare Gent legde de wapens niet neder. Het bezat nog mannen en kruit genoeg om den strijd voort te zetten, en de nederlaag had het niet ontmoedigd, doch zijne wilskracht geprikkeld. Overigens begreep de koning van Engeland hoe verkeerd hij had gehandeld, toen hij Gent alleen tegen Frankrijk overliet. Hij besloot, tegen den Clementijnschen kruistocht van Karel VI, een Urbanistischen kruistocht te stellen. In 1383 ontscheepte de bisschop van Norwich te Kales en, na zich met de Gentsche strijdkrachten vereenigd te hebben, belegerde hij Ieperen. Het verzet van de stad deed de poging mislukken, want het gaf Philips van Bourgondië den tijd om den koning van Frankrijk met een nieuw leger naar Vlaanderen te sturen. De blokkade werd opgeheven. De Engelschen trokken terug naar hun land, en Gent stond, eens te meer, alleen tegenover zijne vijandenGa naar voetnoot(3). Grootsch in zijne wilskracht, liet het ‘leeuwennest’ nog de hoop niet varen. Onder de aanvoering van Frans Ackerman bemachtigt het Oudenaarde, vervolgens Damme. Een oogenblik heeft het den schijn, alsof de Gentenaren, door eene uiterste krachtinspanning, opnieuw het vechtensmoede Vlaanderen zullen onderwerpen, want zij alleen blijven, niettegenstaande hunne uitputting, vol strijdlust. Overigens blijven zij op Engeland staat maken. Richard II zendt hun eene bezetting en stelt, na den dood van Lodewijk van Male (30 Januari 1384), een ‘Ruwaard’ aan, die belast is het graafschap te besturen tot op | |
[pagina 200]
| |
den dag, dat de erfgenaam des lands hem manschap zal doenGa naar voetnoot(1). Doch die erfgenaam is Philips de Stoute en is vast besloten ermee gedaan te maken. Hij beschikt naar willekeur over den koning van Frankrijk en is dus te machtig om zich den toestand van een Lodewijk van Nevers te laten welgevallen. Hij doet te Brugge eene Fransche vloot verzamelen, onder voorwendsel den inval in Engeland voor te bereiden, en stuurt zijn neef voor de derde maal naar het graafschap. Dat krijgsvertoon dient overigens slechts om de Gentenaren schrik aan te jagen. Philips is al te behendig om de wapenen te bezigen, zoolang overeenkomst niet onmogelijk is; hij onderhandelt met hen, bejegent hen met de meeste welwillendheid, verzekert hun dat zij Urbanus als paus zullen mogen beschouwen, waarborgt hun, in schier moderne bewoordingen, de vrijheid van gewetenGa naar voetnoot(2), ja, hij geeft, om hen te vleien, aan de Fransche kanselarij het bevel, hare brieven aan hen in het Vlaamsch op te stellenGa naar voetnoot(3). Op den duur bereikt hij zijn doel. Op 18 December 1385 wordt, tot groot spijt van Richard II, de vrede te Doornijk geteekendGa naar voetnoot(4). Deze schijnt Gent teenemaal voordeelig, daar hij al de privileges der stad bekrachtigt en algeheele kwijtschelding verkondigt. In werkelijkheid is hij de prijs, waarmede het huis van Bourgondië zijne intrede in de Nederlanden betaalt. Met dien vrede begint ook het verval dier gemeentevrijheden, wier zegepraal er door gehuldigd schijnt. | |
IVDoor zijne vrouw, had Philips de Stoute, bij den dood van Lodewijk van Male, niet alleen Vlaanderen, met Mechelen en Antwerpen, en Artesië, doch ook de graafschappen Nevers en Réthel en het vrijgraafschap Bourgondië geërfdGa naar voetnoot(5). Samen | |
[pagina 201]
| |
met het hertogdom Bourgondië, dat hij sedert 1363 bezat, en met het graafschap Charolais, dat hij in 1390 kocht, gaven die grondgebieden, die wel is waarin twee tamelijk ver van elkander verwijderde groepen gescheiden waren, hem eene geduchte macht, eene klaarblijkelijke overhand op de huizen van Beieren en van Luxemburg, wier nabuur hij in de Nederlanden werd. Doch meer nog dan die uitgestrekte domeinen, gaf zijne hoedanigheid van prins van den bloede van Frankrijk hem een aanzien en een gezag, waaruit hij al het mogelijke voordeel trok. Als oom en invloedrijkste raadsman van Karel VI, beschikte hij over al de hulpbronnen des koninkrijks, en wij zagen reeds, hoe hij die ten nutte maakte gedurende de oorlogen in Vlaanderen. Terwijl de in België gevestigde takken van de huizen van Beieren en van Luxemburg nooit geld of troepen uit Duitschland kregen om hunne politiek te ondersteunen, kon Philips steeds op Frankrijk's hulp rekenen. Dank zij die hulp, kon de vereeniging der Nederlanden ten voordeele van het huis van Bourgondië geschieden. De Kroon begunstigde dus al de plannen des hertogs, doch ondervond te laat, dat zij, aan hare eigen grenzen, een geduchten tegenstrever gewapend had. Toch mag men in Philips den Stoute geen arglistigen bedrieger zien, die gewetenloos zijn vaderland aan zijne persoonlijke staatkunde offert. In onderscheid met zijne drie opvolgers, was hij, alles ingezien, een goede Franschman. In dit tijdstip waarin de vaderlandsliefde zich in Frankrijk door eene den Engelschen vijandige gezindheid uitte, had Engeland geen verwoeder vijand dan Philips. Ongetwijfeld maakte hij misbruik van het vertrouwen, dat de koning in hem stelde, en wendde hij, zonder het minste gewetensbezwaar, meer dan eens Frankrijk's leger en geldmiddelen tot verwezenlijking zijner eigen plannen aan. Doch hij verwarde te goeder trouw zijne belangen met de belangen der Kroon, in den waan dat zijne grondgebiedsvergrootingen ook derzelve voordeelig waren. Hij kon rechtzinnig denken, dat zijn wonderbaar fortuin de rechtmatige belooning was van de aan zijn land en zijn koning bewezen diensten. Als hij in 1387 weigerde Rijsel, Dowaai en Orchies aan Karel VI terug te geven, rechtvaardigde hij die weigering door aan te voeren, dat hij in 't | |
[pagina 202]
| |
belang der Kroon met Margareta van Vlaanderen gehuwd wasGa naar voetnoot(1). Toen hij, door het verkrijgen van Rijks-Vlaanderen en van het vrijgraafschap Bourgondië, nu ook vazal van den keizer geworden was, moest hij natuurlijk trachten zich in de richting van Duitschland te vergrooten. Met dat doel nam hij zijne toevlucht tot een stelsel van echtverbintenissen, dat als de grondslag van de macht zijns huizes werd. Het huwelijk zijner dochter Katharina met Leopold IV, hertog van Oostenrijk, dat in 1377 besproken en in 1393 voltrokken werd, vervolgens dat zijner andere dochter Maria met Amadeus van Savoye, verspreidden den Bourgondischen invloed in Opper-Elzas en in de Alpen. Zoo deze huwelijken geenerlei rechtstreeksch voordeel afwierpen, mag men niet vergeten, dat zij later Philips den Goede en Karel den Stoute behulpzaam waren om hunne politiek in die streken te regelen. In de Nederlanden, daarentegen, die nog slechts door een louter nominaal opperleenheerschap van Duitschland verhieven, vergenoegde Philips zich niet met de toekomst voor te bereiden. Zijne schranderheid deed hem dadelijk de gevoelige plaats ontdekken, en in enkele jaren, wist hij, door de omstandigheden ten nutte te maken, met het beleid van een voltrokken diplomaat, beslissende voordeelen te behalen. Eenige dagen slechts vóór dat Philips zelf de kroon van Vlaanderen erfde, was Wenceslaus van Brabant overleden (8 December 1383). Daar hij geene kinderen achterliet, mocht het huis van Luxemburg, volgens de overeenkomst van 1357, rekenen op dat prachtig vorstendom bij den dood van hertogin Joanna, die reeds zeer oud was en dienvolgens niet lang meer te leven had. Onverwijld bedacht Philips de middelen om het op zijne eigen familie over te brengen. Het verval der Luxemburgsche macht in Duitschland bevorderde zijne plannen. De opvolger van Karel IV, de onbekwame Wenzel, kon hem geene ernstige hinderpalen in den weg leggen; anderzijds rekende hij op de genegenheid, die Joanna steeds aan Frankrijk betuigd had, om haar in zijne ontwerpen te doen toestemmen. Uit eene in 1384 getroffen schikking, die hem feitelijk het beheer over het munt- | |
[pagina 203]
| |
wezen in Brabant overlietGa naar voetnoot(1), blijkt hoeveel invloed hij, van toen af reeds, op de oude hertogin had weten te verkrijgen. Met hare instemming onderhandelde hij het dubbel huwelijk, dat de tusschenkomst van het Bourgondisch huis in het Lotharingische deel der Nederlanden mogelijk zou maken. De koning van Engeland, die steeds de politiek van Edward III getrouw gebleven was, hield zich toen bezig met een huwelijk te bewerken tusschen de dochter des hertogs van Lancaster en Willem, zoon en vermoedelijken erfgenaam van hertog Albrecht van Beieren, stadhouder der graafschappen Henegouw, Holland en ZeelandGa naar voetnoot(2). Dat huwelijk moest Engeland weer vasten voet in de Nederlanden doen krijgen en een geduchten tegenstrever voor de Bourgondische macht doen verrijzen. Om dat huwelijk te beletten, moest men het Wittelbachsche huis naar Frankrijk trekken door het vooruitzicht van grootere voordeelen dan Engeland het bieden kon, moest men kortom tegenover Albrecht handelen als Karel V vroeger tegenover Lodewijk van Male gehandeld had om hem met Richard II te doen breken. Het hof van Parijs, dat hier klaarblijkelijk hetzelfde belang had als den Bourgondiër, trad de door dezen uitgedachte plannen toe. Deze slaagden volkomen. Door bemiddeling van Joanna van Brabant, trouwde Jan, graaf van Nevers, oudste zoon van Philips, met Margareta van Beieren op denzelfden dag (12 April 1385) waarop zijne zuster Margareta hare hand schonk aan Willem van Henegouw en Holland. Het huwelijk dat, eenige maanden later (18 Juli), tusschen koning Karel VI en Elisabeth van Beieren gesloten werd, bracht de Valois' en de Wittelbach's nog inniger bij elkander. Ongetwijfeld beantwoordden die gebeurtenissen den wensch, dien Karel V op zijn sterfbed uitte, menigvuldige huwelijken tusschen de Fransche dynastie en de Duitsche vorsten tot stand te brengenGa naar voetnoot(3). Doch vooral hadden zij voor gevolg, de stelling van Philips in de Nederlanden onverwinbaar te | |
[pagina 204]
| |
maken. Het gewicht van de aan hertog Albrecht bewezen diensten onderwierp dien vorst teenemaal aan zijnen invloed. Doch dit was slechts de voorbode van eene nog voordeeliger onderneming. Kort na Wenceslaus' dood, waren Brabant en Gelder om grensgeschillen handgemeen geworden. Na herhaalde nederlagen, had Joanna de scheidsrechterlijke uitspraak van den koning van Frankrijk ingeroepen, terwijl hertog Willem manschap deed aan Richard II en een veetebrief zond aan Karel, ‘die zich koning van Frankrijk noemt’ (10 Juli 1387)Ga naar voetnoot(1), om aldus tusschen Frankrijk en Engeland een oorlog te verwekken, die de Nederlanden in beroering brengen moest en hem zou toelaten zijne vechtzucht en zijne stoutmoedigheid den toom te vieren. Die uitdaging werd met de grootste verbazing te Parijs ontvangen. Velen konden in den beginne aan zooveel vermetelheid niet gelooven. Philips van Bourgondië aarzelde niet, zich als verdediger der beleedigde koninklijke waardigheid aan te stellen en eene voorbeeldige straf voor den onbeschaamde te vragen. Hij wist den tegenzin te overwinnen, dien menige raadsheer der Kroon voor een verren en kostelijken krijgstocht tegen een onbeduidend personage koesterde. Nadrukkelijk voerde hij aan, dat de vernedering des hertogs ook eene vernedering voor Engeland wezen, en Frankrijk's aanzien in het Noorden der Nederlanden, ja in Duitschland verhoogen zou. Wat hij zich wel wachtte te zeggen, is dat hij bij voorbaat op Joanna's erkentelijkheid rekende en dat wellicht een geheim verdrag de vroeger aan keizer Karel IV gedane beloften zou te niet doen, en hem hare erfenis zou toezeggen. De invloed van den hertog had de overhand. Eens te meer zou het Fransche leger voor Bourgondië vechten en de koning de kosten van den oorlog betalen. Om Brabant te sparen, leidde Philips, die het plan van den veldtocht gemaakt had, de Fransche troepen langs een omweg, langs de moeilijke banen van de Ardennen en den Eifel. De | |
[pagina 205]
| |
soldaten lieten zich overigens door zijne praktijken niet bedriegen. Zij begrepen, dat zij slechts werktuigen in de handen des hertogs waren en Philips moest heel wat bespraaktheid aan den dag leggen om hun gemor te stillen. Even goed zielkundige als bekwaam politieker, veinsde hij de houding der troepen aan schrik toe te schrijven: de soldaten, in hunne eigenliefde gekwetst, hernamen terstond den marsch. De veldtocht was overigens slechts eene lastige soldatenwandeling. Philips verkoos niet te vechten. Het jaargetijde was reeds ver gevorderd als men in Gelder kwam, en, vóór Willem's krachtdadige houding, vergenoegde Karel VI zich met korte verontschuldigingen en met de onderteekening van den vrede met Brabant (12 October 1388). Daarna, bracht hij zijn leger, in de herfstregens en langs beslijkte wegen, zoo spoedig mogelijk naar Frankrijk terug. Die onbezonnen tocht verhoogde geenszins den Franschen invloed in Duitschland noch in de Nederlanden. Daarentegen onderwierp hij hertogin Joanna geheel aan Philips' invloed. Als de Roomsche koning zoo krachteloos was, dat hij de Duitsche Rijksgrens door een Fransch leger liet schenden, mocht men ook ongestraft het verdrag scheuren, waarbij het Brabantsche erf aan het huis van Luxemburg gewaarborgd werd. Philips maakte zulks ten nutte. Hij eischte openlijk namens zijne vrouw, Margareta van Vlaanderen, nicht der hertogin, de erflating derzelve. Met dezer toestemming, verscheen hij vóór de Staten van Brabant en stelde hij hun voor, mits teruggave van Mechelen en Antwerpen aan Brabant, hem als erfgenaam te erkennen. Wenzel was wel verontwaardigd over deze vermetele schennis der aan zijn vader gedane beloften, doch zijne stelling in Duitschland was al te zeer geschokt, om aan doelmatigen wederstand te kunnen denken. Hij bepaalde zich tot een ijdel protest en verzocht insgelijks de Staten, zich in zijn voordeel te verklarenGa naar voetnoot(1). Deze bleven tusschen beide pretendenten onzijdig en wilden vóór Joanna's dood geene beslissing nemen. Doch Philips werkte in 't duister voort. Joanna, in aanmerking nemende, dat, ‘volgens natuurlijke wet en recht’, hare nicht haar in het hertogdom | |
[pagina 206]
| |
Brabant moest opvolgen, overigens wenschende allen twist na haren dood te vermijden en ten slotte overwegende, dat Philips meer waarborg aanbood ‘dan eenig ander vorst of heer of vrouwe’ om ‘in peis en rust’ hare Staten te besturen, stond hem, op 28 September 1390, haar land als eigendom af en behield nog slechts het vruchtgebruik en de uitoefening der heerlijkheidGa naar voetnoot(1). Die schitterende zegepraal der Bourgondische politiek vernietigde niet alleen de hoop van het huis van Luxemburg: men mag ze ook aanschouwen als de eerste poging in de Nederlanden om het opperleenheerschap des Keizerrijks af te schudden. In dit opzicht verschijnt zij ook als het gevolg eener beweging, die, sedert de XIIe eeuw, de Lotharingische vorstendommen langzamerhand van Duitschland losmaakte. Inderdaad, Joanna grondde haar recht om over Brabant te beschikken op de bewering, dat het hertogdom haar als ‘vrijgoed’ behoorde, en derhalve niet van den Roomschen koning verhief. Wenzel moest die tweevoudige inbreuk op zijne dynastische aanspraken en op zijne heerlijke rechten lijdelijk toezien. Hunnerzijds, verzetten de Brabanders zich niet tegen de beslissing der hertogin. Doch, zoo zij wel door het huis van Bourgondië wilden geregeerd worden, verstonden zij niet, aan hetzelve hunne territoriale zelfstandigheid te offeren; zij wilden een afzonderlijken vorst. In 1393 wees Philips daartoe Antoon, zijn tweeden zoon, aan. Drie jaar later, ging Joanna naar Parijs om vóór haren dood nog eens de ‘prinsen van de leliën’ te zienGa naar voetnoot(2); daar besloot zij, dat Antoon bij haar zou opgevoed worden om de zeden en het bestuur van het land te leeren kennen. In eene plechtige vergadering van den koninklijken raad, stond zij bovendien Limburg aan Philips af. Wenzel werd in Augustus 1400 afgezet en Ruprecht van de Palts in zijne plaats gekroond. Daardoor scheen het, dat het Duitsche Rijk zich wèl zou bemoeien met al deze plannen, waaruit het tot dan toe gesloten was geweest. De hertog van | |
[pagina 207]
| |
Gelder, die in 1397 den oorlog tegen Brabant herbegonnen had, riep de hulp des nieuwen Roomschen konings in. Een tijd lang dacht Ruprecht er zekerlijk aan, naar de Nederlanden te trekkenGa naar voetnoot(1). Doch de wanorde in het Rijk en zijne eigen zwakheid lieten hem niet toe daaraan gevolg te geven, en Willem van Gelder zag zich gedwongen bij den hertog van Orléans de hulp te zoeken, die zijn opperleenheer hem niet verstrekken konGa naar voetnoot(2). Bondgenooten en vijanden van het huis van Bourgondië in de Nederlanden wendden dus allen hunne blikken naar Frankrijk. De twist van Philips met Lodewijk van Orléans strekte zich echter niet tot die landen uit. De hertog van Gelder stierf op 16 Februari 1402 en, het volgend jaar, bevestigden de Staten van Brabant de tusschen Philips en Joanna getroffen familieschikkingen. Philips deed, tijdens een verblijf in Brabant, de ziekte op, waaraan hij onverwachts op 27 April 1404 te Halle op drie-en-zestigjarigen ouderdom overleed. Die ‘wijze, koele en schrandere vorst, die vooruitzag bij alles wat hij deedGa naar voetnoot(3)’, had in de Nederlanden onverhoopte uitkomsten bereikt. Hij liet zijn huis meester van Artesië, van Vlaanderen, van Brabant en van Limburg, zegepralend over het huis van Luxemburg en in 't bezit van de overhand over het huis van Wittelsbach, dat medegesleept was in een bondgenootschap, waarin het schier tot den rang van beschermeling verlaagd was. Zoo die snelle voortgang zekerlijk aan Philips' behendigheid te wijten was, mag men echter niet ontkennen, dat Duitschland's zwakheid en de steun, dien hij gedurig bij Karel VI vond, daartoe veel bijgedragen hadden. Daar hij naar believen over de hulpmiddelen der Kroon beschikte, te Parijs alles deed wat hij wilde, 's konings krankzinnigheid ten nutte maakte om de regeering des koninkrijks te bemachtigen, den dauphin (in 1403) deed trouwen met Margareta van Bourgondië, dochter van zijn zoon | |
[pagina 208]
| |
Jan zonder Vrees, daar hij, kortom, zich bij elke gelegenheid achter de Kroon verborg, was hij in de oogen der Belgische vorsten de vertegenwoordiger en het onbetwiste hoofd van het huis van Valois. Hij zelf was overigens een echte Valois, weshalve Frankrijk bij uitnemendheid het doel en het veld zijner handelingen was. Uit alles blijkt, dat hij niet vermoedde dat hij een nieuwen Staat stichtte, die later met zijn eigen vaderland in botsing moest komen, en dat zijn kleinzoon eens Parijs verlaten zou, om als vorst te Brussel te gaan tronen. Zijne louter dynastische politiek beoogde geen ander doel, dan aan zijne nazaten den eersten rang in Frankrijk te verzekeren, en 't is in Vlaanderen en in Brabant, dat hij den hertog van Orléans meende te zullen overwinnen en de opperheerschappij over 't koninkrijk dacht te zullen verwerven. Meest altijd verbleef hij te Parijs of in zijne erflanden van Bourgondië; in het Noorden verscheen hij slechts als oorlog of diplomatie hem daar riepen. Hij bleef een vreemdeling voor de bewoners dier streken, wier taal, noch zeden, noch karakter hij kende; zijne regeering liet hier dan ook geenerlei herinnering achter. Overigens zeer verstandig, begreep hij dat hij met geene overijling handelen mocht tegenover zijne nieuwe onderdanen, die hij voor de eerste maal op het slagveld van Rozebeke ontmoet had. Hij zocht ze te winnen door zijne gematigde houding en door het herstellen van orde en vrede. De Hanzeaten, die tijdens den burgeroorlog Brugge ontvlucht waren, kwamen er terug (Oct.-Dec. 1392); de groote steden dachten slechts aan het herstellen der door de onlusten veroorzaakte schade. Zij luisterden niet naar den Gentschen hoofdman Pieter Van den Bossche, die hen, van uit zijne ballingschap, tot nieuwen opstand aanspoordeGa naar voetnoot(1). Door behendige middelen, zonder het minste geweld, kreeg men ze zelfs zoo verre, dat zij den paus van Rome verlietenGa naar voetnoot(2), en zoodoende de laatste banden verbraken, die haar nog aan Engeland hechtten. |
|