Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 124]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 125]
| |
die de ziel van heel het bestuurswezen is, toezicht en controle uitoefent over de verschillende ambtenaren, die met de onderscheidene takken van beheer belast zijn. Doch, hoe grooter de werking des vorsten wordt, des te moeilijker wordt zij. Zoo lang zij tegen leenroerige heeren te doen had, zoo lang zij het uitroeien van verouderde privileges betrachtte, zoo lang zij velerhande heerenrechten, die tot verwikkeling en verwarring aanleiding gaven, door orde en regelmaat verving, was de ondersteuning van het grootste deel der bevolking haar toegezegd. Stad en platteland zagen in haar een kostbaar werktuig tot verkrijging van vrijheid en onafhankelijkheid, en waren haar daarin gaarne behulpzaam. Doch toen haar werk van eenmaking afgeloopen was, toen zij de door ontluiking van handel en nijverheid ontstane maatschappelijke vervorming ten nutte gemaakt had om de kluisters te breken, waarin de laatste overblijfselen van het oude landbouwtijdvak de bevolking nog hielden, toen, kortom, de bewoners der verschillende vorstendommen, zoowel edelen als geestelijken, burgers als boeren, rechtstreeks onder de macht des vorsten gebracht waren, eischten zij een aandeel in het gezag. Zij verstonden niet, aan den vorst het monopolie der regeering te laten, hem de behartiging hunner belangen en het recht van willekeurige belasting op te dragen. Daar elk vorstendom voortaan een enkel politiek lichaam uitmaakte, werd het om zoo te zeggen zijner bewust, en verplichtte het zijnen heer met het volk rekenschap te houden. Hoe meer uitbreiding het bestuurswezen kreeg, hoe meer diensten het bewees, des te vuriger wenschte de bevolking daaraan deel te hebben. Reeds bij den aanvang der XIVe eeuw komen vorst en volk, na een meer of min hevigen strijd, overal tot schikkingen en verdragen, die, in overeenstemming gebracht, staatsregelingen doen ontstaan, waarin elks recht en plicht tamelijk klaar afgebakend zijn. Die staatsregelingen ontwikkelden zich nergens zoo snel en zoo volkomen als in de Nederlanden. Zij waren zoo krachtig opgeschoten dat noch de hertogen van Bourgondië, noch de koningen van Spanje, noch later de keizers van Oostenrijk ze konden uitrukken. Op den drempel van de hedendaagsche ge- | |
[pagina 126]
| |
schiedenis, staan de Brabanders namens de ‘Blijde Inkomst’ tegen Jozef II op, en wordt de vrede van Fexhe ingeroepen bij de Luiksche omwenteling van 1789. Hoe zeer deze staatsregelingen ook onderling verschillen, toch hebben zij eene gelijkenis met elkander. Inderdaad, wat in elk harer doorschijnt, is de invloed van de steden; alvorens ze nader te onderzoeken, diende men derhalve eerst de macht en de belangen van die groote gemeenten te kennen, aan dewelke zij het beste deel harer eigenaardigheid danken. | |
IZoo, in de XIVe eeuw, de territoriale Staat, in de inrichting van zijn inwendig bestuur, het schouwspel van gedurigen strijd tusschen vorst en volk biedt, getuigt hij anderzijds, in zijne betrekkingen met de naburige Staten, van goede verstandhouding en samenwerking. Nu beschouwen de onderdanen het grondgebied als de gemeenschappelijke bezitting van hen en van hun leenheer; juist daarom zijn zij bewust dat zij evenveel belang als de vorst hebben, hetzelve algeheel en onafhankelijk te behouden. Voortaan beschouwen zij het niet meer uitsluitend als het erf van het vorstenhuis, als het landgoed van den heer: zij krijgen het bewustzijn dat het de waarborg hunner politieke zelfstandigheid en de hoede hunner dierbaarste belangen is. Zijne onvervreemdbaarheid wordt in hunne oogen geheiligdGa naar voetnoot(1). Hooger zagen wij welken krachtigen bijstand de Brabanders in 1334 hunnen hertog tegen zijne verbonden vijanden verleenden. Twintig jaar later wordt, door hun toedoen, in de ‘Blijde Inkomst’ den vorst de verplichting opgelegd, het land ‘onghesundert ende onghemindert’ te behouden; op het oogenblik dat het huis van Beieren de nalatenschap van het huis van Avesnes erft, vergen de Henegouwers, van gravin Margareta, eene gelijke belofte. De vorsten namen deze stemming te baat om de vreemde landgoederen, die in hunne gewesten lagen, in te nemen, om | |
[pagina 127]
| |
hunne grenzen af te ronden, en om ze tegen elke inmenging van wege hunne buren af te sluiten. De graaf van Henegouw koopt de leenen af, die Jan de Blinde in zijn land bezitGa naar voetnoot(1); de hertog van Brabant brengt op den duur Mechelen bij zijne Staten, verzet zich uit al zijne krachten tegen de uitoefening van de rechtsmacht, die de bisschop van Luik op zijne onderdanen beweert te hebben, en krijgt in 1349 van Karel IV het privilege van non evocando, dat de Brabanders vrijstelt van de verplichting, buiten het graafschap voor 't gerecht te verschijnenGa naar voetnoot(2). Het begrip van 's lands oppermacht uit zich en ontwikkelt zich. Overal waar de vorst de hooge rechtsmacht in handen neeft, maakt hij ook aanspraak op den bodem; en overal waar een leen van hem verheft, eischt hij terzelfder tijd de rechtsmachtGa naar voetnoot(3). Kortom, hoe verder men komt, des te duidelijker ziet men elk grondgebied meer eenheid, en daardoor de vastheid van een onverdeeld gewest krijgen; de onschendbaarheid zijner nauw vastgestelde grenzen wordt gewaarborgd door de meer en meer innige gemeenschap van belangen tusschen vorst en volk. Doch zoo vorst en volk het eens zijn omtrent de heerschappij, in zooverre zij tegen alle vreemde tusschenkomst is, zijn zij niet meer eens, in zooverre zij zich binnen het land uiten wil, en uit de houding die zij tegenover elkander aannemen blijkt duidelijk, dat beiden naar de overhand in den Staat streven. Inderdaad, de gedurige vermeerdering van de rechten des vorsten in den loop der XIIIe eeuw deed hem een gansch ander begrip van zijn gezag krijgen. Hij beschouwde zich voortaan niet meer als een voogd of beschermer, doch nam frank de houding eens heerschers aan. Voortaan beweert hij, dat zijn gezag, als voortzetting van de door God aan Noach's zonen overgedragen macht, van goddelijken oorsprong isGa naar voetnoot(4); dat gezag maakt hem tot natuurlijken, | |
[pagina 128]
| |
noodzakelijken en oppersten vertegenwoordiger van alle gerechtigheid, de hoofdvereischte der handhaving van orde en recht. Hij heerscht over het land, evenals het hoofd over het lichaam heerscht; hij bezit het altum dominium zoowel over zijne lieden als over zijne landschappen en kan ze, als heer en meester, ‘krachtens de macht zijner heerschappijGa naar voetnoot(1)’ verpanden. Van toen af is de regeering in hem belichaamd: onverdeeld en naar believen beschikt hij er over. Hij verzamelt zijne aloude curia niet meer, maakt geene aanspraak meer op dien ‘raadsdienst’, dien het leenrecht den vazallen oplegt, evenals hij hun krijgsdienst oplegt. Sedert het midden der XIIIe eeuw, pleegt hij meer en meer op eigen hand te handelen en in zijne charters blijven de namen weg van de getuigen, die eertijds zijne besluiten bevestigden. In de volgende eeuw, heet hij de geschreven uitingen van zijn wil ‘edicten’ en ‘decreten’Ga naar voetnoot(2). Zoo de leenroerige curia verdwijnt, is het slechts om plaats te maken voor een anderen raad, die tegenover haar dezelfde tegenstelling biedt als baljuws tegenover burggraven. Die nieuwe raad, die voor 't eerst op het einde der XIIIe eeuw vermeld wordt, is niets dan een regeeringswerktuig. Hij bestaat niet krachtens een verkregen recht, en niemand kan aanspraak maken op een zetel in denzelve, zonder eene uitdrukkelijke lastgeving van den vorst, die hem schiep en naar believen samenstelt. Hij neemt daarin op: leden van zijn geslacht, baljuws, ridders, geestelijken, doch vooral, en wèl meer en meer hoe dichter men het Bourgondisch tijdvak komt, dokters in de rechten. Zijne keus wordt door maatschappelijken stand noch door nationaliteit beperkt. In het Land van Luik is Adolf van de Mark omgeven van Duitsche raadgevers, en, sedert Gwijde van Dampierre, telt men onder die der graven van Vlaanderen, Fransche rechtsgeleerden en Lombardische bankiersGa naar voetnoot(3). Op die wijze staat de vorstelijke raad onder niemands dan onder 's vorsten | |
[pagina 129]
| |
toezicht. Hij bestaat alleen in 't belang van den vorst en kent niets dan dit belang. Het is overigens een teenemaal van de oude leenroerige trouw verschillend gevoel, dat zijne leden in den dienst huns meesters bezielt. Velen hunner komen uit de rangen van de burgerij, de geestelijkheid, den kleinen adel en werden maar ter wille hunner kennis of bijzondere bekwaamheid in den raad opgenomen. De vorst betaalt hunne medewerking met klinkende munt; hij schenkt hun jaargelden of renten: hij behandelt hen niet als zijne ‘getrouwen’, doch als zijne ‘knechten’. Hunne toewijding wordt overigens geprikkeld door het uitzicht op rijke belooningen. Als betuiging zijner dankbaarheid, bezorgt hij hun prebenden, kanunniksplaatsen, ja bisdommenGa naar voetnoot(1). Daarentegen toont hij zich meedoogenloos jegens degenen die misbruik maken van zijn vertrouwen; de ongenade van de Bernier's in Henegouw en de val der Fransche ministers in de XIVe eeuw zijn daarvan, in verschillende verhoudingen, het beste bewijsGa naar voetnoot(2). Die plotselinge veranderingen van de gestemdheid der vorsten jegens hunne raadgevers, die het volk onverklaarbaar waren, moesten niet weinig bijdragen tot het rondstrooien van de talrijke sombere geschiedenissen van politieke moorden en vergiftigingen, die reeds op dat tijdstip overal in omloop zijn. De vorstelijke raad, die in 't geheim beraadslaagt, krijgt in de oogen des volks een geheimzinnig karakter en wordt met wantrouwen of met haat bejegend. Men stelt hem aansprakelijk voor het steeds grooter streven naar monarchale macht, dat den vorst bezielt. In de tweede helft van de XIVe eeuw is het blijkbaar, dat de vorst de houding van den koning van Frankrijk navolgt. In 1364 tracht Albrecht van Beieren de zoutbelasting in Henegouw in te voerenGa naar voetnoot(3), en de rechtsgeleerde Philips van Leiden stelt, voor | |
[pagina 130]
| |
zijn opvolger, eene staatkundige handleiding op, waarin de theorie der souvereiniteit zonder voorbehouding geuit wordtGa naar voetnoot(1). Nieuwe instellingen bevestigen de toenemende samentrekking van het bestuur en de gedurige uitbreiding der ‘landsheerlijkheid’. De baljuws volstaan niet meer voor de menigvuldige werkzaamheden, waarmede de regeering zich belast. Onder Lodewijk van Male ziet men boven hen den hoofdbaljuw verschijnen. Procureurs-generaal krijgen opdracht, in naam des vorsten, de belangen van het landgoed vóór het gerecht te verdedigen. Rekenmeesters oefenen toezicht over het geldwezen; eene ‘Audiencie’ of hooge aanleg in rechterlijke zaken wordt van den raad afgescheidenGa naar voetnoot(2). Doch niet alleen deze nieuwigheden toonen de vorderingen van het vorstelijk gezag. Deze blijken ook uit den weinigen omslag, waarmede de vorst aan de overlevering verzaakt. Zoo wordt in Vlaanderen, bij voorbeeld, het ambt van kanselier, dat krachtens overoude gewoonte door den proost van Sint-Donatianus van Brugge waargenomen werd, dezen afgenomen en opgedragen aan een ambtenaar, die voortaan door den graaf aangewezen wordtGa naar voetnoot(3). Doch de voorwaartsche beweging des vorsten naar de onverdeelde, algeheele heerschappij, naar de persoonlijke, samengetrokken en monarchale heerschappij wordt gedurig belemmerd en vertraagd, ja onderbroken en teruggeslagen, en, is zij ver gevorderd, dan is zij toch niet ten einde. Evenals de Nederlandsche steden geene vrije steden, geene onafhankelijke gemeenebesten konden worden, konden de vorsten hunne ‘heerlijkheid’ niet tot de onbeperkte heerschappij uitstrekken. Te vergeefs namen zij den koning van Frankrijk tot voorbeeld en volgden zij de raadgevingen hunner rechtsgeleerden; de wanverhouding tusschen de middelen, waarover zij tot verwezenlijking van hun | |
[pagina 131]
| |
ideaal beschikten, en de macht, tegenover welke zij stonden, was al te groot. Het verzet van het land stelde aan de heerschappij allerwegen onoverschrijdbare perken. Men bemerke echter, dat de rechtmatigheid dier heerschappij nooit betwijfeld werd. In hunne geweldigste opstanden bleven de onderdanen hun vorst als hun natuurlijken heer erkennen. In de wereldlijke vorstendommen toch, is het gezag door zijne erfelijkheid geheiligd. De bevolking aanschouwt dat gezag als iets dat buiten haar bereik staat, en denkt er niet eens aan, het omver te werpen. Zoo, in het midden van het leenroerig tijdvak, menig vazal weigerde zijnen opperleenheer manschap te doen, met dezes mededingers heulde, ja zijnen dood beraamde, komt zulks in de XIVe eeuw niet meer voor. Het gezag wordt zonder beroering overgegeven, en zoo de vorst in de uitoefening van zijn gezag weleens bestreden wordt, toch denkt er niemand aan, hem zijne titels te betwisten. Daardoor verschillen de toenmalige opstanden teenemaal van de hedendaagsche omwentelingen. Bleven de Vlamingen - zelfs terwijl zij Edward III huldigden - Lodewijk van Nevers niet als hun graaf erkennenGa naar voetnoot(1)? De ‘heerlijkheid’ zelve wordt dus nergens bedreigd: enkellijk komt men niet overeen omtrent de wijze, waarop zij dient uitgeoefend. Het verdrag, dat het land aan den vorst verbindt, werd door dezen laatste beschouwd als een eenzijdig verdrag, dat de inwoners verplichtte zonder hem zelf te verplichten, terwijl het land het daarentegen beschouwde als een wederzijdsch verdrag, waarbij elke partij slechts plichten had, in zooverre hare rechten door de tegenpartij erkend werden. Tegenover het nieuwe denkbeeld der onbeperkte heerschappij, verrijst het oude denkbeeld van de onschendbaarheid der verworven rechten en van de heiligheid der overlevering. Als rechtsgeleerden van altum dominium en van merum imperium spreken, antwoorden de | |
[pagina 132]
| |
steden met ‘goede gebruiken, vrijheden en privileges’. Kerk, adel en steden hebben er genoeg, om het vorstelijk gezag te beperken. Wel is waar, bestrijdt elk hunner het slechts in zooverre het hem zelven in 't bijzonder aangaat, en als het zijne eigen rechten niet inkrimpt, laat hij het vrijelijk eens anders rechten inkrimpen. Doch om het even: de heerschappij die bij elk der bevoorrechte lichamen een gedeeltelijk verzet ontmoet, wordt daardoor op allerlei gebied bestreden. Die toestand is voor den vorst des te hachelijker, daar zijne uitgaven vermeerderen naarmate zijne regeeringsbevoegdheid zich uitbreidt, en hij gedwongen is het noodige geld aan de bevoorrechte standen te vragen. Al verzekeren zijne rechtsgeleerden hem ook, dat zijne onderdanen het recht niet hebben belasting te weigerenGa naar voetnoot(1), toch is eischen en ontvangen twee, want hoe zal men hen dwingen, als zij niet willen betalen? Hij is dus verplicht zich met hen te verstaan en beroep op hunne welwillendheid te doen, te onderhandelen in stede van te bevelen. En zoo hij ten slotte de gevraagde ‘bede’ bekomt, is het mits bewilliging van privileges; daardoor verkeert hij in een waarlijk ongerijmden toestand, want hoe meer hij zijn gezag uitbreidt, hoe meer hij de uitoefening daarvan met zijne onderdanen deelen moet! Uit dat aanhoudend geschacher, die eeuwige vergelijken, ontstaat op den duur een min of meer stevig evenwicht tusschen de tegenovergestelde strekking, welke vorst en volk vertegenwoordigen. De staatsregelingen, die gedurende de XIVe eeuw in de verschillende vorstendommen tot stand komen, zijn overal het werk der omstandigheden. De invloed, dien zij aan de verschillende standen geven, is afgemeten naarde macht van elk hunner. Dientengevolge zijn het de steden, die in het Land van Luik als in Brabant, in Brabant als in Vlaanderen, de hoofdrol krijgen. | |
IIIn den loop der XIIIe eeuw wordt het Land van Luik bepaald een territoriaal vorstendom. De wereldlijke invloed der | |
[pagina 133]
| |
bisschoppen, die, in de Xe en XIe eeuw, in de gansche uitgestrektheid der diocese heerschte, is sedert den val der Keizerlijke Kerk tot immer engere grenzen gebracht. Naarmate de macht van de wereldlijke vorsten in de naburige streken vermeerdert, dringt zij het bisschoppelijk gezag vóór zich weg en stelt zij grenzen tegenover hetzelve, die het ten langen laatste alleen in de Sint-Lambrechtsdomeinen besluiten. Aldus verschilt het Land van Luik door zijne wording teenemaal van de naburige vorstendommen. Het wordt niet, als deze laatsten, door toenemende ingrijpingen van locale dynasten gevormd; het verschijnt als het overschot van een weleer veel uitgebreider grondgebied. Niet in uitbreiding, doch in imkrimping, vindt het zijne verklaring. Zijne grenzen werden door zijne buren bepaald. Zijne bisschoppen verliezen langzamerhand, in wereldlijk opzicht, alles wat hun nog van hunne aloude macht overblijft. De graven van Henegouw, die zich tijdens de XIe eeuw onder hun opperleenheerschap gesteld hadden, blijven hun nog manschap doen, doch dit is nog slechts eene ijdele plechtigheid, die geenerlei werkelijke verplichting medebrengt en waarvan zij zich, onder het huis van Beieren, ten slotte geheel zullen vrijmaken. De hertog van Brabant geeft openlijk blijk van minachting jegens de rechtbank van den godsvrede, die vroeger door Hendrik van Verdun voor heel het bisdom ingesteld werd. De al te ver afgelegen kerkgoederen ontsnappen aan het moederland. De graven van Vlaanderen bemachtigen Geeraardsbergen en Bornhem en, in het midden van de XIVe eeuw, wordt door de inlijving van Mechelen bij Brabant een einde gesteld aan een toestand, die vroeg of laat verdwijnen moest. Als Hemricourt er, tachtig jaar later, op wijst, dat, door een wonderbaar voorrecht, de wet van Luik zich uitstrekt over de geheele diocese, zoowel in de landgoederen en bezittingen van de naburige vorsten en heeren, als in het eigen gebied des bisdomsGa naar voetnoot(1), haalt hij daar slechts rechtskundige herinneringen en verouderde aanspraken voor den dag. In waarheid is Hendrik van Gelder (1247-1274) de laatste bisschop, die | |
[pagina 134]
| |
beproefde eene geestelijke opperheerschappij over zijne buren te behouden of zich toch met hunne zaken bemoeide. Blijven zijne opvolgers het geestelijk bestuur in hunne uitgestrekte dioceseGa naar voetnoot(1) uitoefenen, zoo zijn zij nog slechts in het eigen gebied des bisdoms wereldlijke vorsten. En nog zijn zij het maar in zeer bijzondere omstandigheden. Inderdaad, in onderscheid met de wereldlijke vorsten, bezitten zij dat land niet als erfgoed en verschijnen zij in de oogen der inwoners niet als hunne natuurlijke heeren. Land en lieden waarover zij heerschen, zijn noch hun eigen land noch hunne eigen lieden, doch het land en de lieden van Sint-Lambrechts. Naarvolgens de verkiezingen, beurtelings Duitschers of Franschen, Vlamingen of Walen, Henegouwers, Gelderschen of Brabanders, doch steeds vreemd aan het vorstendom, zijn zij met hetzelve niet belichaamd; daaruit volgt dat hun gezag, dat, door gemis van voortduring en erfbaarheid der dynastie, de stevigheid der wereldlijke vorstendommen niet heeft, nimmer diepen wortel in het bisdom schiet. Ook voelt dit bisdom, dat hun werk noch hun eigendom is, zich tegelijk vreemd aan en onafhankelijk van hen. Het bestaat om zoo te zeggen door zich zelf, en de verschillende groepen die zijne bevolking uitmaken, weten, veel vroeger dan elders, hunne belangen van die huns heeren te onderscheiden. Onder die groepen ontstaat zulk een machtig solidariteitsgevoel, dat in weerwil der grillige grensteekening des lands en der tweetalige bevolking, met Vlamingen in 't Noorden en Walen in 't Zuiden, elk harer reeds van de XIIIe eeuw af eene stevige gemeenschap uitmaakt, zoodat zij, veel meer dan de vorst, de waarborg voor de eenheid en voor het behoud van het grondgebied zijn. Zoo de Luikenaars zich weinig bekommeren om de voor hen waardelooze rechterlijke voorrechten, die hun bisschop bij hunne naburen tracht te behouden, waken zij daarentegen met meer bezorgdheid dan hij op de eerbiediging hunner grenzen, die zij bij elke gunstige | |
[pagina 135]
| |
gelegenheid uitbreiden. In 1361 dwingen zij Engelbert van de Mark 's lands rechten op het openstaande graafschap Loon te doen gelden, het trots 's keizers verzet te bemachtigen, en aldus aan het bisdom zijne natuurlijke uitbreiding naar het Noorden en meteen de grenzen te geven, die het voortaan tot op het einde der XVIIIe eeuw zal behouden. Eerst vooral hadden de bisschoppen met het Sint-Lambrechtskapittel af te rekenen. Daar zij, sedert de XIIe eeuw, door dit laatste aangesteld worden, vallen zij noodzakelijker wijze onder zijn invloed, waarvan zij zich niet ontmaken kunnen. Want dit kapittel, - dat bestendig is, terwijl de bisschoppen tijdelijk zijn, dat de officieele tolk van de belangen en overleveringen der Luiksche Kerk is, dat het hoofd is van gansch de geestelijkheid die aan hetzelve heel hare leiding overlaat, dat den ‘momboor’ kiest die het land moet besturen als het bisdom openstaat, dat ontzaglijke grondeigendommen bezit en grootendeels in den Luikschen adel en in de Luiksche burgerij aangeworven wordt, - bezit al de elementen van de macht, die aan de bisschoppen ontbreekt. Ongetwijfeld is zijne aanspraak, om tegenover hen de patria te vertegenwoordigen, niet gerechtvaardigd. De belangen, die het behartigt, zijn in den grond slechts die van eene groep; doch bij de talrijke geschillen, die tusschen hetzelve en den bisschop verrijzen, steunt het zich steeds op de andere groepen, en scharen zich steden en ridderschap rond hetzelve. De wettige titel zijner bemoeienis gaat aldus over op de toevallige en onwettige bemoeienis dezer laatsten, zoodat zij op het einde der XIIIe eeuw het recht veroverd hebben, samen met het kapittel, de ‘instemming van het land (le sens du pays)Ga naar voetnoot(1)’ uit te maken en evenals hetzelve met den vorst te beraadslagen. Sedert het pausdom, in het begin der XIVe eeuw, het kiesrecht des kapittels besnoeid had, was zijn invloed op de bisschoppen natuurlijk verminderd. Deze maakten de gelegenheid ten nutte, om te trachten hunne macht uit te breiden. Adolf van de Mark (1313-1344), vervolgens zijn neef en opvolger Engelbert (1345-1363) volgen klaarblijkelijk het voorbeeld der | |
[pagina 136]
| |
wereldlijke vorsten en trachten insgelijks de regeering in hunne handen samen te trekken en het land te onderwerpen aan het altum dominium, dat het voornaamste kenteeken der heerschappij is. Daar beiden tot hetzelfde geslacht behooren, dezelfde strekking hebben, omringd zijn van dezelfde Duitsche raadsheeren die, methen naar Luik gekomen zijn, biedt hunne politiek vijftig jaar lang eene eenheid van streving en van richting, die haar een echt dynastisch karakter geeft. Doch die politiek was al te klaarblijkelijk in tegenstelling met 's lands overleveringen, om geen algemeen verzet uit te lokken. De halve eeuw, die zij duurde, was eene halve eeuw burgeroorlog, en 't is te midden van dien oorlog, dat, door eene reeks ‘vreden’ tusschen vorsten en onderdanen, de hoofdprivileges tot stand kwamen, welke, tot de verkondiging van de rechten des menschen, in de Luiksche staatsregeling geschreven bleven. Zooals wij zagen, werd de eerste dier ‘vreden’ gesloten te Fexhe op 17 Juni 1316Ga naar voetnoot(1). Niets gelijkt minder op eene staatsregeling, dan die beroemde oorkonde. Die vrede - eenvoudig vergelijk tusschen Adolf van de Mark eenerzijds, het kapittel, den adel en de steden anderzijds, getroffen ten gevolge van de onmogelijkheid den burgeroorlog voort te zetten te midden van den verschrikkelijken hongersnood, die toen woeddeGa naar voetnoot(2) - brengt geenerlei instelling tot stand, doch bepaalt zich tot het uiten van eenige algemeene grondbeginselen, zonder te beproeven, dezelve met elkander in overeenstemming te brengen. Zoo zij den bisschop in het bezit van zijn altum dominium bekrachtigt, zegt zij daarentegen, dat zijne ambtenaren bij hunne aanstelling moeten zweren, een iegelijk ‘naar wet en recht’ te zullen behandelen. Het kapittel zal de tegen hen geuite klachten ontvangen, en zoo de bisschop, behoorlijk tot recht doen aanzocht, hieraan binnen de veertien dagen niet voldoet, zal heel het land in opstand komen. Bovendien wordt voortaan aan de ‘instemming des lands’ | |
[pagina 137]
| |
voorbehouden, over de ‘costumen’ te beslissen, en die, welke ‘te breed of te smal’ zouden bevonden worden, te wijzigen. Doch die wet, welke plechtig op een der pijlers der domkerk uitgehangen werd, berustte, door haren inhoud, zooals de kronijkschrijver Hocsem terecht opmerkt, op eene groote tegenstrijdigheid. De beide partijen hadden, in hare haast om een einde aan den strijd te stellen, daarin doen opnemen wat haar meest aan 't harte lagGa naar voetnoot(1). De grens tusschen de erkende bisschoppelijke voorbehouden hoogheidsrechten en de aan onderdanen gewaarborgde wetten en gebruiken was niet juist bepaald. Toch had het volk reeds iets: de uitdrukkelijke en wettelijke erkenning van de verdeeling der regeering tusschen vorst en land. De vrede van Fexhe erkende aan het kapittel eene bevoorrechte stelling tegenover de beide andere standen, door hetzelve het recht toe te kennen, de klachten des lands vóór den bisschop te brengen. Doch het kapittel zou die stelling niet lang behouden. Hoe meer, ten gevolge van de gedurige verwikkelingen van het maatschappelijk leven, de taak der regeering verzwaarde, des te meer bleek het, dat deze laatste niet blijven kon onder den overwegenden invloed eener geestelijke groep, die eigen belangen en eigen strekkingen had. Reeds in 1312 hadden de kanunniken hunne bevoegdheid tot het kiezen van den ‘momboor’ tegen de edelen moeten verdedigen en hadden zij dezelve maar behouden, dank zij den steun van het Luiksche volk, dat toen tegen de ‘grooten’ in strijd was. Bij den dood van Adolf van de Mark herbegonnen de moeilijkheden, welke nu met de nederlaag van het kapittel eindigden. Het behield nog slechts het ijdele voorrecht, den door ridders en steden gekozen ‘momboor’ in zijne waardigheid aan te stellen. Het kapittel bezat niet de minste krijgsmacht en beschikte dus over geen enkel middel om, gedurende de bestendige oorlogen die het bisdom in de XIVe eeuw teisterden, zijn invloed te behouden. Anderzijds was het dikwijls zelf verdeeld, zoodat dan, in zijn schoot, aanhangers des bisschops en aanhangers des volks tegenover elkander stonden. Die tweedracht stelde een | |
[pagina 138]
| |
einde aan zijn reeds erg verminderd gezag. Langzamerhand schikte het zich in zijn politieken ondergang, daar het zich onmachtig voelde dien te vermijden. Wij bezitten nog eene merkwaardige redevoering van Hocsem, die zonder aarzeling erkent, dat leeken, beter dan geestelijken, de wereldlijke belangen kunnen behartigenGa naar voetnoot(1). Kortom, het kapittel trok zich allengs uit het openbaar leven, om zich meer en meer uitsluitend aan eigen belangen te wijden. Zoo het nog het algemeen toezicht over de Luiksche geestelijkheid behoudt, zoo het deze nog uitsluitend in 's lands vergaderingen vertegenwoordigt, bemoeit het zich sedert 1316 minderen minder met het bestuur van het vorstendom. Op den duur is het zelfs de partij van den bisschop zoo zeer toegetreden, dat beiden nog slechts dezelfde belangen hebben. Die aftocht van het kapittel kwam alleen der steden te baat. De adel was onmachtig, de openstaande plaats in te nemen. Daar hij voor het grootste deel afstamde van de vroegere kerkelijke ministeriales, van de leenroerige ridders, die de bisschoppen in de eerste tijden der middeleeuwen tot verdediging hunner landgoederen aangesteld hadden, vond men onder hen geen dier rijke baronnen, die men in Vlaanderen, in Brabant, in Henegouw zoo talrijk aantrof. De ridders, waaruit die adel schier uitsluitend bestond, verschijnen ons als heeren van zeer geringe beteekenis, met grove zeden en onbeduidend vermogen. Jacob van Hemricourt schildert ons hunne landgoederen en hunne wijd en zijd over Haspengouw verstrooide woonhuizen, die met een zóó lagen muur omgeven waren, dat een op zijne speer leunend man er overwippen konGa naar voetnoot(2). Die landelijke ridderschap betuigde overigens voor haren bisschoppelijken vorst slechts zeer luttel toewijding. Bij den inval van Hendrik van Brabant ten jare 1213 in het Land van Luik, hadden slechts zeer weinig harer leden den oproep van Hugo van Pierrepont beantwoordGa naar voetnoot(3), en sedert dan speelde zij nog slechts eene zeer | |
[pagina 139]
| |
bescheiden rol in de krijgsgeschiedenis des bisdoms. Zij kon, in den dienst van wereldsche vorsten, meer baat uit haren vechtlust trekken. De oorlog was voor dien armoedigen kleinen adel eene winstgevende broodwinning en deed hem begeerig naar dienst in het buitenland uitzien. Hij ging voor den meestbiedende uit vechten, niet alleen in de Nederlanden, in Frankrijk of in Duitschland, doch in Engeland, ja in Italië. Die adel was in de XIIIe eeuw nog zeer talrijk, doch in de volgende eeuw verdwenen de meeste geslachten, waaruit hij bestond. Een twist, die in 1296 tusschen de heeren van Awans en van Waroux uitbrak, strekte zich weldra tot al de met elkander vermaagschapte Haspengouwsche geslachten uit. Werd een man gedood of een dorp in brand gestoken, dan werd zulks dadelijk weer, en dat veertig jaar lang, met een anderen moord of eene andere brandstichting gewroken. Toen de ‘vrede der geslachten’ (1335) ten slotte een einde aan dien ‘vriendenoorlog’ gesteld hadGa naar voetnoot(1), was de ten onder gebrachte en sterk gedunde ridderschap nog slechts de schim van hetgeen zij vroeger was. Rond 1398, toen Jacob van Hemricourt zijn Miroir des nobles de la Hesbaye bewerkte, telde zij nog in 't geheel een vijftigtal geslachten. Daar het kapittel verzwakt en de ridderschap zeer verminderd was, bleef in het land nog slechts eene groep, die in staat was 's vorsten gezag in te toomen: namelijk de stedenGa naar voetnoot(2). Daar zij zoo machtig niet waren als de Vlaamsche steden, waren zij ook minder naijverig op elkander; ten andere waren zij, ten gevolge van de aardrijkskundige ligging van het bisdom, tamelijk ver van elkander afgelegen, zoodat zij elkander niet hinderden; daardoor leefden zij schier altijd in goede verstandhouding en volgden zij een zelfden gedragsregel. Zoowel Romaansche als Dietsche steden schaarden zich onder de leiding der hoofdstad, hare ‘aanvoerster’ en hare ‘moeder’, en hielpen haar om den invloed der burgerij op alle gebied uit te breiden en om de ‘instemming des lands’ teenemaal aan dezelve te onderwerpen. | |
[pagina 140]
| |
Bij de onlusten, die natuurlijk uitbraken toen de bepalingen van den vrede van Fexhe moesten uitgevoerd worden, ziet men hoeveel vorderingen de steden reeds gemaakt hebben. Het zijn hare troepen, die tegenover den vorst staan; het zijn hare burgemeesters, die de met hem gesloten vreden voorschrijven. Het valt niet te betwijfelen, dat zij het waren, die, in 1324, de commissie van twintig leden deden aanstellen, welke belast was met de verbetering van den toestand des lands en waarin haar acht zetels waren voorbehouden, terwijl bisschop, kapittel en adel er elk maar vier haddenGa naar voetnoot(1). En het is zeker, dat zij rond denzelfden tijd voorstelden, eene uit zes leeken samengestelde rechtbank kennis te laten nemen van alle tegen ‘heerlijke’ ambtenaren geuite klachten, met verplichting voor den vorst zelf, zich aan de uitspraak dier rechtbank te onderwerpenGa naar voetnoot(2). Dat ontwerp, dat klaarblijkelijk ingegeven is door den kort te voren in Brabant in gerichten raad van Cortenberg, doch van eenzijdiger, dieper streven getuigt, kenschetst teenemaal de stedelijke politiek. Ware het aangenomen geweest, dan zou het er toe geleid hebben, het kapittel de rol van hoeder van den vrede van Fexhe te ontnemen en de uitoefening van de vorstelijke heerschappij teenemaal aan den wil des lands te onderwerpen. Het hardnekkig verzet des bisschops deed het plan echter voorshands mislukken. Doch te midden van de wederwaardigheden van den langdurigen burgeroorlog, die ten gevolge dezer verwerping ontstond, verloren de steden haar ontwerp niet uit het oog. In 1343 bereikten zij haar doel. In dat jaar werd besloten, dat een raad van twee en twintig voor hun leven aangestelde leden - vier kanunniken en achttien leeken - den bisschop zou toegevoegd worden, met opdracht alle tegen de ambtenaren geuite klachten te ontvangen en voor het goede bestuur van het land te zorgenGa naar voetnoot(3). Daar de raad zelf in de vervanging der afgestorven of ontslaggevende leden voorzag, ontsnapte hij teenemaal aan | |
[pagina 141]
| |
den invloed van den bisschop, die nu nog alleen vorst bij name was. Het kapittel werd niet beter bedeeld. De raad dwong het kapittel steeds eene onbeduidende minderheid te blijven, door aan hetzelve slechts vier zetels toe te kennen; terecht stak Hocsem den draak met de kanunniken die zulks aanvaard hadden en ‘zich aldus hadden laten vangen lijk muizen in eene valGa naar voetnoot(1)’. Gezien de eenparige toestemming der drie standen, dorst Adolf van de Mark geen tegenstand bieden. Doch hij week slechts voor 't geweld en zijne spijt was zoo groot, dat hij er ziek van werd en men eenigen tijd voor zijn verstand vreesdeGa naar voetnoot(2). Het volgend jaar dwong hij de vier kanunniken, die eene plaats in den raad aangenomen hadden, alsmede vier burgers, hun ontslag te nemen, en scheurde hij het charter, waaraan hij enkele maanden vroeger zijn zegel had laten hangen. Overigens stierf hij kort daarna, dermate met schulden beladen, dat niemand zijn testamentuitvoerder wilde wezen. Evenals hij, werd ook zijn neef Engelbert van de Mark zonder kapittelverkiezing, door eene pauselijke bulle, tot bisschop benoemd. Bij zijne plechtige aanstelling, zwoer hij den vrede van Fexhe te zullen handhavenGa naar voetnoot(3), en van toen af werd deze verplichting aan al zijne opvolgers opgelegd. Doch, daar die vrede slechts een regeeringsgrondregel bevestigde, zonder dezes toepassing aan te wijzen, kon hij geen duurzaam evenwicht tusschen de tegenovergestelde strekkingen van vorst en land tot stand brengen. Daar hij op verschillende wijze kon begrepen worden, was hij eene bestendige bron tot geschillen, en de regeering van Engelbert was even woelig als die van zijn oom. De steden werden van jaar tot jaar stoutmoediger en krachtdadiger; het was haar niet meer voldoende, dat de bisschop zijn eed gestand deed en het vorstendom bestuurde in gemeen overleg met de ‘instemming van het land’. Die deelneming des vorsten aan het gezag scheen haar eene ongehoorde overweldiging, en zoo zij het altum dominium van haren opperleenheer wilden erkennen, | |
[pagina 142]
| |
was het op voorwaarde dat dit maar een ijdel woord was. Zij waren vooral verbitterd op de bisschoppelijke ambtenaren, waaronder een groot aantal met hun meester uit Duitschland gekomen en hem des te meer toegedaan waren, dat zij zich te midden eener vijandige bevolking afgezonderd gevoelden. Zij heetten het onverdraaglijk, dat zij deze ambtenaren aan hare controle en aan hare rechtsmacht niet konden onderwerpen en wreekten zich met de uitoefening huns ambts op alle gebied te belemmeren, tot groot nadeel van het goede beheer des lands. De steden die, zoolang Engelbert bisschop was, in bedwang gehouden werden, behaalden eindelijk de overhand onder zijn opvolger Jan van Arkel, een vredelievenden en goedmoedigen prelaat, wiens familie niet zoo machtig was als de van de Mark's en derhalve de middelen niet bezat, tegen een steeds stoutmoediger verzet te worstelen. Op 2 December 1373 aanvaardde hij den vrede der XXIIGa naar voetnoot(1). Deze vrede bepaalde, dat alle bisschoppelijke ambtenaren en raadsheeren voortaan geboortig moesten zijn uit het Land van Luik òf uit het graafschap Loon; verder stonden zij onder het toezicht van eene rechtbank van twee en twintig personen, - vier kanunniken, vier ridders en veertien burgers, - die maandelijks moesten vergaderen om zich over hun gedrag te onderrichten en zonder beroep te beslissen. Zulk eenen vrede aanvaarden stond voor den bisschop met machtsafstand gelijk. Door zijne ambtenaren zonder voorbehoud aan de rechtsmacht van het land prijs te geven, behield hij nog slechts den uiterlijken schijn des gezags. De vrede van Fexhe, wiens opvatting onder de vorige regeeringen zoo dikwijls naar de wapens had doen grijpen, was nu voorgoed, tegen den vorst, uitgelegd. Overigens viel de zegepraal in werkelijkheid veel minder het land, dan de steden ten deel. Uit het verpletterend overwicht, dat men haar in de rechtbank der XXII toekende, blijkt hoeveel gezag zij van toen af in het vorstendom oefenden. | |
[pagina 143]
| |
IIIDe Brabantsche staatsregeling ontstond, evenals de Luiksche, in het begin van de XIVe eeuw, en heeft onbetwistbaar meer dan ééne gelijkenis met haar. Nochtans ontwikkelde zij zich onder gansch verschillende omstandigheden en werd zij niet door dezelfde oorzaken in 't leven geroepen. Dit komt, door dat, in Brabant, vorst en land wederzijds over andere krachten beschikten en met elkander andere betrekkingen onderhielden, dan in het bisdom Luik. Hoe weinig ontzagwekkend en bestendig de macht der bisschoppen is, des te meer mogen de hertogen, die driehonderd jaar lang, van Lambrecht van Leuven tot Jan III, elkander gedurig van vader tot zoon opvolgen, zich in aanzien en volksgunst verheugen. Hunne geschiedenis is die van de streek waarover zij heerschen. Echte Brabanders, van geboorte, van zeden, van belangen, voelen zij zich met hunne onderdanen volkomen eens en mogen zij zich, reeds in de XIIe eeuw, de ‘beschermers’ en de ‘voogden’ van de patria Brabantensis noemen. Hunne erfgoederen maken het ‘rechte Brabant’ uit, rond hetwelke zij, door gedurige vergrootingen en ingrijpingen in 's keizers rechten, het overige deel van het grondgebied toegevoegd hebben. En naarmate zij dit grondgebied uitbreidden, brachten zij het ook strenger onder hunne opperleenheerschappij. In den loop der XIIIe eeuw, vertrouwen zij het aan het beheer hunner baljuws, verdeelen zij het in meierijen en in ammanijen, bewilligen zij aan de talrijke ‘'s heeren dorpen’ gewoontecharters, die ook in de dorpen der private heeren binnendringen en aldus langzamerhand eenheid brengen in het recht en in het bestuur van het land. Geheel anders dan in het vorstendom Luik, kan de vorst zijne taak langen tijd voortzetten zonder tegenstand te ontmoeten. Zoo lang de benoodigde uitgaven door de opbrengsten van het landgoed en de leenroerige inkomsten des hertogs gedekt worden, verrijst geene moeilijkheid, en wordt de beoefening der heerschappij door niemand belemmerd. Doch in het begin der XIVe eeuw staan 's hertogs geldmiddelen klaarblijke- | |
[pagina 144]
| |
lijk niet meer in verhouding tot zijne staatkundige macht. Hij ziet zich gedwongen zijne landgoederen te verkoopen, bij Lombardische bankiers geld te leenen, zijne inkomsten te verpanden, de gerechtsambten aan de meestbiedenden te verkoopen. Die geldverlegenheden zijn niet alleen een gevaar voor de macht der hertogen zelven, doch hebben ook jammerlijke gevolgen voor hunne onderdanen. Is de vorst onvermogend om te betalen, dan laten zijne schuldeischers de koopwaren der Brabanders buitenslands inhouden, leggen zij beslag op hunne renten, verbeuren zij hunne lakens of hunne wol, waardoor zij hen aldus, willens of onwillens, borg stellen voor de verplichtingen huns opperleenheers en, tusschen hen en hem, eene gedwongen solidariteit doen ontstaan. Die solidariteit in zake geldmiddelen moest noodzakelijker wijze tot deelneming in de regeering leiden. De onderdanen stemmen er in toe de schulden van den vorst te erkennen, doch op voorwaarde, dat zij voortaan zullen deelhebben in het bestuur van het land. Hun geld geven zij hem slechts tegen ernstige waarborgen, en de overeenkomst, die zij met hem sluiten, lijkt niet slecht op de schikking van een handelaar, die op springen staat, met de bankiers die hem uit den nood helpen. Het op 27 September 1312 door Jan II bewilligd charter van CortenbergGa naar voetnoot(1) laat ons de vergunningen kennen, waarmede de hertog hunne diensten betaald heeft. Het stelt een raad in van veertien voor hun leven benoemde personen, die gekozen worden onder den adel en de steden, met opdracht, toezicht te houden over de naleving der privileges en ‘costumen’ des hertogdoms. Die raad moet alle drie weken vergaderen en zijne beslissingen kunnen hervormd noch verbroken worden. Zoo de hertog weigert ze na te komen, wordt het land ontslagen van alle gehoorzaamheid jegens hem, zoo lang hij in zijn verzet blijft volharden. Men ziet, dat het charter van Cortenberg veel overeenkomst heeft met den vier jaar later getroffen vrede van Fexhe. Toch verschilt het daarvan in meer dan één opzicht. Vooreerst, kwam het | |
[pagina 145]
| |
niet tot stand ten gevolge van een burgeroorlog. Het was eene bewilliging van den vorst ten gevolge eener overeenkomst of liever eener schikking tusschen schuldenaar en schuldeischers. Het is niet de beslechting van een langdurigen twist omtrent de beoefening zelve van de heerschappij. Het bepaalt alleen de voorwaarden, waarin deze beoefend wordt. Veel duidelijker dan de Luiksche oorkonde, bepaalt het nauwkeurig de perken van 's lands tusschenkomst, die, als tolk, eene zorgvuldig beschreven instelling krijgt. Doch hoe zeer beide oorkonden ook wegens aard en vorm verschillen, toch komen zij voor de hoofdzaak overeen. In het hertogdom als in het bisdom, erkent de vorst voortaan het tegenover hem staande land als eene onafhankelijke staatkundige persoonlijkheid en kent hij het ook, als waarborg, het recht toe, hem zijne diensten te weigeren. Terwijl in den vrede van Fexhe het Sint-Lambrechtskapittel, de ridderschap en de steden tegenover den bisschop vereenigd staan, komen alleen de steden en de adel in het charter van Cortenberg te voorschijn. De Brabantsche geestelijkheid speelde, heel de middeleeuwen door, maar eene ondergeschikte rol in het politiek leven des hertogdoms. De Brabantsche kloosters, die op 's hertogs landgoederen gesticht en door hem begiftigd waren, die onder zijne voogdij staan en aan vroon- en herbergrecht onderworpen zijn, kennen niets van dien onafhankelijkheidszin, die het Luiksch kapittel kenschetst. De abten, die tevreden zijn met het stille leven, dat zij te midden van heerlijke landschappen leiden in hunne kloosters, waar de mystieke strekkingen heerschen die Ruysbroek weldra in heerlijke regelen zal bewoorden, en die overigens al hun tijd noodig hebben voor het beheer hunner landgoederen, hebben geenerlei reden om, naast de beide leekenstanden, eenige deelhebbing in 's lands bestuur te eischen. Van het overige des lands afgezonderd, onderhandelen zij alleen met den hertog en vragen zij, in vergelding van de geleverde beden, uitsluitend stoffelijke voordeelen. In 1338 verkrijgen zij van Jan III, dat de vroonrechten op de kerkgoederen tot zestienhonderd dagen per jaar beperkt wordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 146]
| |
Doch met den adel en de steden gaat het er anders aan toe. De eerste heeft zich geschaard rond machtige baronnen, - de Berthout's, de Aarschot's, de Gaasbeek's, - die uitgestrekte heerlijkheden bezitten en wier stevige vestingen niet weinig afsteken bij de armzalige huizingen der Luiksche ridders. Hij is overigens talrijk en den hertog in oorlogstijd onontbeerlijk; daarom verdient hij eene plaats in den raad van het land. De steden zijn nog gewichtiger, omdat zij rijker zijn en dat van haar de betaling van 's vorsten schulden afhangt; zij eischen dus een aandeel, dat in verhouding staat tot de diensten die zij bewijzen en, naast de vier ridders die in de vergadering van Cortenberg zetelen, laten zij zich door tien burgers vertegenwoordigen. Door het toedoen der omstandigheden wordt in de eerste oorkonde, die tegenover den vorst 's lands wettige tusschenkomst huldigt, het overwicht aan de beide wereldlijke standen, en onder hen, de voorrang aan de gemeenten gegeven. De geldverlegenheid, waarin de vorst blijft verkeeren, doet den invloed der steden snel toenemen. Jan III, door zijne schuldeischers lastig gevallen, neemt, als zijn vader, zijne toevlucht tot hare kas: zij willen maar afdokken mits twee nieuwe privileges: het Vlaamsch charter en het Waalsch charter (12 Juli 1314)Ga naar voetnoot(1). Bij het lezen dier oorkonden zou men meenen, dat de hertog als een verkwister, die zijne have niet beheeren kan, zich onder de voogdij der steden stelt en haar de zorg zijner zaken overlaat. Voortaan zal de toestemming der steden voor de aanstelling der hertogelijke grootambtenaren aanzocht worden; zonder hare toestemming zullen geene brieven meer bezegeld worden, die voor den vorst of voor het land drukkende verplichtingen medebrengen; zonder hare goedkeuring zullen geene domeinen meer verkocht worden. Zij ook treffen maatregelen om 's hertogs schuld af te doen; het is ten slotte aan haar, dat alle ambtenaren van het geldwezen rekenschap zullen geven. Bovendien krijgen zij het toezicht over muntwezen, de afschaffing van de koopbaarheid der ambten en de belofte, dat de tot het onderhoud der wegen gelichte gelden niet tot andere doeleinden zullen gebruikt worden. | |
[pagina 147]
| |
De groote oorlogen, die Jan III tegen zijne buren moest voeren, veroorzaakten nieuwe uitgaven, en dienvolgens ook nieuwe bewilligingen. In 1334 werd een raad van zes leden (twee ridders, twee Brusselsche en twee Leuvensche burgers) ingesteld, die al de sommen moest innen en hanteeren, welke bestemd waren om de door den vorst tot 's lands verdediging gemaakte schulden te delgenGa naar voetnoot(1). Men ziet dus: door eene merkwaardige tegenstelling zijn de opvolgenlijke trappen van de ontwikkeling der staatsregeling, die in het Land van Luik door zoovele botsingen gekenmerkt worden, in Brabant daarentegen gekenmerkt door zoovele geldverlegenheden van den hertog. Dààr wordt de deelhebbing van de onderdanen aan de regeering door geweld verkregen en in de vreden geschreven, hier worden de vorderingen des volks met eene reeks charters door den hertog bekrachtigd. De Luikenaars vallen rechtstreeks het altum dominium van hun bisschop aan; de Brabanders vergenoegen zich met waarborgen, die de beoefening van het vorstelijk gezag meer en meer besnoeien. Ongetwijfeld laat dat verschil zich verklaren door de stelling, die de steden, hier en daar, tegenover den vorst innemen. De groote Brabantsche steden, die bestuurd worden door de oligarchie van patriciërs en van kooplieden, wachten zich wel, het voorbeeld van de gedurig in oproer zijnde democratische gemeenten des bisdoms te volgen, en te breken met het vorstenhuis, dat haar tegen de ambachtslieden beschermt. Overigens is de Brabantsche adel te machtig, dan dat zij er aan denken kunnen, dien uitsluitenden invloed harer Luiksche zusteren te bereiken. De ‘baenrotsen’ (baanderheeren) en de ‘ridderen’ of ‘smalheeren’ blijven, naast haar, over een grooten politieken invloed beschikken, en de onderscheidenheid van belangen houdt een zeker evenwicht tusschen beide wereldlijke standen. Toen Wenceslaus van Luxemburg, echtgenoot van Joanna, in 1355 bij gebrek aan mannelijke afstammelingen, den troon besteeg, nam het volk de gelegenheid te baat om de staatsregeling, die zich sedert het begin der XIVe eeuw ontwik- | |
[pagina 148]
| |
keld had, op steviger grondslagen te bevestigen. Het land, dat nu de volle bewustheid zijner territoriale persoonlijkheid gekregen had, stelde den vreemdeling zijne voorwaarden en eischte waarborgen van hem. Hier weer zetten de steden de zaak op touw. Eenige maanden vóór het overlijden des hertogs, sluiten zij een verbond met elkander, waarbij zij overeenkomen, zich tegen elke verdeeling van het hertogdom te verzetten en beloven het ‘gemeen land’ te zullen dwingen den heer te erkennen, voor denwelken zij zich zullen verklaren, en ook elkander wederzijds te helpen tot het behoud harer vrijheden en privilegesGa naar voetnoot(1). Die algemeene verstandhouding onder de steden is de voorbode van de ‘Blijde Inkomst’. Zij wees op voorhand de bepalingen dezer beroemde oorkonde aan, en liet Wenceslaus vermoeden, welke stelling hem bij zijne toekomstige onderdanen te wachten stond. Tegenover dien vreemdeling, is Brabant's houding gansch anders dan zij was tegenover zijne inheemsche vorsten, die, door de overlevering en door eene eeuwenlang bezeten macht, in hoog aanzien stonden. Het behandelt hem als een pretendent, en wil hem maar erkennen mits een verdrag, waarbij de aard en de oefening der heerschappij voortaan vastgesteld wordt. In werkelijkheid gelijkt de op 3 Januari 1356 door Wenceslaus gezworen Blijde Inkomst naar eene capitulatieGa naar voetnoot(2). Evenals de vrede van Fexhe, doch klaarder en duidelijker, huldigt zij de rechten van het land tegenover die van den vorst, en stelt zij die onder den waarborg eener door beide partijen aangenomen constitutioneele oorkonde. Hare hoofdbepalingen bevestigen de onverdeelbaarheid van den Staat, de uitsluitende toelating der Brabanders tot alle ambten, de verplichting, voor den hertog, geenerlei bondgenootschap te sluiten, geenerlei oorlog te ondernemen, geenerlei munt te slaan, dan met toestemming van het ‘gemeen land’. Die naam, die in het begin der XVe eeuw zal vervangen worden door ‘Staten’, beduidt de drie standen van het land: ‘prelaete, baenrotsen ende smalheeren, ende die steden van | |
[pagina 149]
| |
Brabant’. Nà als vóór de Blijde Inkomst, bleef de rol van den eersten stand zeer gering en uitte zij zich slechts bij het stemmen der belastingen. Doch de deelneming van de beide wereldlijke standen in de regeering werd tot aan Philips den Goede hoe langer hoe grooter. Onder den zwakken Jan IV bemachtigden zij zelfs schier teenemaal het bestuur van het hertogdom en stelden zij den vorst onder voogdij. Er dient overigens opgemerkt, dat te dien tijde het land in werkelijkheid bestuurd wordt door de steden, in naam van de Staten. Zoodra zij ontslagen zijn van de oligarchie, die haar met 's hertogs toestemming verdrukte, verwaardigen zij zich niet meer, hunnen vorst te ontzien. Zij willen het staatsbestuur klaarblijkelijk schoeien naar de leest van haar gemeentewezen. Zij verstaan, den hertog te onderwerpen aan de Staten, waar zij almachtig zijn, evenals de burgemeesters en schepenen, in elke stad, zelven onderworpen zijn aan den ‘breeden raad’. De geschiedenis van de staatsregeling loopt dus, in Brabant als in het Land van Luik, gelijkelijk op de opperheerschappij der steden uit. | |
IVOnder alle Nederlandsche vorstendommen, bezitten alleen het bisdom Luik en Brabant, reeds van de XIVe eeuw, oorkonden, die hunne staatsregeling wettelijk bevestigen. In Henegouw, in Vlaanderen is niets dergelijks te bespeuren. Eene overeenkomst tusschen vorst en onderdanen was in het eerste graafschap onnoodig, in het ander onmogelijk, en, in beiden, is de reden dier onderscheidenheid eens te meer door de stelling van de steden te verklaren. Valencijn daargelaten, zag Henegouw, in de middeleeuwen, geenerlei steedsche gemeenschap van eenig belang ontstaan. Dit graafschap, dat in de XIXe eeuw eene zoo schitterende rol in de nijverheid vervullen moest, was toen eene uitsluitend landbouwende streek. Prachtige landerijen bedekten nog de rijkdommen, die in zijnen schoot verborgen lagen; nauwelijks had men, daar waar de steenkool uit den grond stak, eenige putten geopend, die de bewoners uit het omliggende van brandstof voorzagen. Het bloeiende, lachende Henegouw, wiens bosschen | |
[pagina 150]
| |
reeds grootendeels uitgerooid waren, dat overigens goed bebouwd, zeer vruchtbaar en met talrijke kasteelen en groote kloosterhoeven bedekt was, stak gunstig af bij de wilde, armoedige Ardennerstreek. Het leverde aan de naburige landen, en inzonderheid aan Vlaanderen, een groot deel van het hun benoodigde graan. De economische belangrijkheid zijner landelijke klassen overtrof verre die van zijne steedsche bevolking. Want Bergen, Avesnes, Ath, Bouchain, Maubeuge, Binche toch waren slechts versterkte vlekken, wier plaatselijke nijverheid in de behoeften van het omliggende voorzag. Hunne geringe bevolking, meestal begoede ambachtslieden en kleine renteniers, leidde een duister plattelandsleven. Daar vond men noch de maatschappelijke wanverhoudingen, noch het drukke leven, die de Vlaamsche nijverheidssteden gedurig in beroering hielden. Het spreekt van zelf, dat, in die omstandigheden, de Henegouwsche burgerij geene overwegende staatkundige rol gespeeld heeft. Hare zeer beperkte belangen brachten haar in botsing met vorst, met geestelijkheid, noch met adeldom. Eerst toen de vorst hare ‘beden’ noodig had, aanzocht hij haar om met hem te beraadslagen. Van 1338 af, worden de ‘landdagen’ en de ‘parlementen’, waar hare afgevaardigden nu eens alleen, dan samen met die van de andere standen vergaderen, immer talrijkerGa naar voetnoot(1). Langzamerhand wordt die tusschenkomst des lands in de regeering geregeld en door de gewoonte bekrachtigd. De vervanging van het huis van Avesnes door eene nieuwe dynastie, in 1345, heeft dezelfde gevolgen als die, welke wij in Brabant bij de troonsbestijging van Wenceslaus vastgesteld hebben. Het zijn de drie standen van het land, die Margareta van Beieren als vorstin erkennen, die haar den eed afnemen, nooit het grondgebied te zullen verdeelen en die zich, van den eersten dag af, opdringen als de wettige en natuurlijke vertegenwoordigers des landsGa naar voetnoot(2). Door eene stilzwijgende overeenkomst, nemen zij aldus deel aan het bestuur des grondgebieds. De overlevering is voldoende om het politiek evenwicht te waarborgen. De steden ver- | |
[pagina 151]
| |
genoegen zich met de plaats, die haar naast den adel en de geestelijkheid aangewezen wordt. Zij trachten niet dezelve te beheerschen, en nog minder, den vorst zijne heerlijke voorrechten te ontrukken. De drie standen krijgen elk hunne plaats naast den heer, en erlangen het recht, de belasting te stemmen. Aldus kan hun wil samenwerken met dien des vorsten, zonder dat daartoe charters of privileges hoefden. Hoewel hun recht slechts op de gewoonte gegrondvest is, is het daarom niet minder stevig. Van 1391 afGa naar voetnoot(1), worden zij geregeld alle drie bijeengeroepen in ‘parlementen’, die, later onder den naam van ‘Staten’ aangewezen, tot het einde van de Voormalige Orde, een hoofdbestanddeel van Henegouw's staatsregeling blijven. Dit evenwicht tusschen de drie klassen, dat in Henegouw tot stand kwam, was, door de verpletterende overhand der steden, in Vlaanderen onmogelijk. De groote Vlaamsche steden, die duizenden krijgers op de been kunnen brengen, die in hare kasselrijen heer en meester spelen, die de kleine steden verdrukken, die het platteland met hare hagepoorters vullen, zijn in verhouding tot adel en geestelijkheid veel te machtig, om er in toe te stemmen, deze laatsten als hare gelijken te beschouwen. Zij weten, dat hare nijverheid 's lands voorspoed baart, dat 's lands veiligheid door hare krijgsmacht gewaarborgd wordt, en eischen dan ook eene rol, die met haren invloed overeenkomt. Juist ter wille van de economische ontwikkeling nemen zij, in den Vlaamschen Staat, tegenover de andere standen eene plaats in, welke te vergelijken is met die welke, in elke harer, de neringen der lakennijverheid tegenover de andere ambachten innemen. De belangen van geestelijkheid of adel kunnen de overhand niet hebben op de belangen der steden, ja niet eens met deze laatsten in overeenstemming gebracht worden. Het aloude bevoorrechte domeinbezit, waarop zij zich steunen, werpt, tegen de voortdurende overweldiging des lands door de macht der steden, slechts een brozen, weldra doorgebroken dijk op. De hagepoorterij, de toenemende tusschenkomst der steden in de zaken van het platteland, verminderen gedurig, zoo niet in rechte, dan toch feitelijk de voorrechten der heeren. | |
[pagina 152]
| |
Overigens dient opgemerkt, dat in den loop van de XIIIe eeuw de grafelijke regeering het aanzien van adel en geestelijkheid zeer verminderd had. De instelling der baljuws, de bewilliging van landkeuren, die eenheid geven aan recht en aan bestuur, ontnemen hun het beste deel van hunne macht, onderwerpen hen aan belasting, beletten hen hunne eigenschap van wettige standen en lichamen ongeschonden te bewaren. Onder de regeering van Gwijde van Dampierre en van Robrecht van Béthune verschijnen zij niet meer als onderscheiden gemeenschappen. Als de vorst van zijne onderdanen spreekt, vermeldt hij hen niet meer in 't bijzonder. In de officieele taal zijn zij begrepen in de ‘lieden en landen van Vlaanderen’. Die gelijkmaking der standen kwam natuurlijk ten bate der steden. De graaf heelt gezaaid, en de steden gemaaid; hij heeft hare ingrijpingen in zijne heerschappij mogelijk gemaakt. Hij is zelf het slachtoffer van zijne monarchale politiek, want door de weerstandskracht van adel en geestelijkheid te breken, door den dam te sloopen die den aandrang van de groote gemeenten kon stuiten, moest hij zich afgezonderd bevinden tegenover haar en, sedert het begin der XIVe eeuw, wordt zijn toestand buitengewoon hachelijk. Inderdaad, de steden zijn al te machtig, om zich erg over de rechten van hunnen landheer te bekreunen; zoo zij die in theorie erkennen, gaat het er in de practijk anders aan toe. Zonder eenigen rechtstitel, alleen op grond harer macht, verklaren zij voortaan het ‘gemeen land’ te vertegenwoordigen. Feitelijk wordt dit laatste opgeslorpt, ingelijfd. In den loop van de XIVe eeuw, maakt de oude gebruikelijke uitdrukking ‘de drie steden van Vlaanderen’ plaats voor eene nieuwe, die eeuwen lang in zwang zal blijven: ‘de drie leden van VlaanderenGa naar voetnoot(1)’. | |
[pagina 153]
| |
Tusschen den vorst en het gemeenschappelijk driemanschap Gent, Brugge en Ieperen is de tegenstelling blijkbaar, en de strijdigheid der principes maakt alle overeenkomst onmogelijk. Het wettig souvereiniteitsrecht des graven en de werkelijke souvereiniteitsmacht der steden botsen geweldig tegen elkander aan, zonder elkander te schaden. Aan beide zijden is men even zelfzuchtig: niemand denkt aan het treffen van een vergelijk, aan het verdeelen van de macht. Beide partijen blijven vrijwillig in het duistere en in het dubbelzinnige. Als zij met elkander onderhandelen, bezigen zij met opzet onduidelijke bewoordingen. Toen Lodewijk van Male zich in 1379 met het land, wil zeggen met de steden, verzoent, bepaalt men er zich bij, openbaarlijk te verkondigen, dat de graaf voortaan een ‘vrij here’ en zijne onderdanen ‘vrije lieden’ zullen blijvenGa naar voetnoot(1). Het kon verwondering baren, dat de drie steden niet ver- | |
[pagina 154]
| |
mochten, heel en al over hun vorst te zegepralen en hem te nopen voor haar de vlag te strijken, zoo men niet wist in welke betrekkingen de drie steden met elkander stonden. Niemand had haar kunnen wederstaan, zoo zij, als de Luikersteden bijvoorbeeld, steeds eenstemmig gehandeld en aan eene eenige leiding gehoorzaamd hadden. Doch elk harer was even machtig, en naijverig op de macht der beide anderen; dat belette haar eendrachtig te werk te gaan. Hare verdeeldheid kwam den graaf te stade. Tweemaal werd hij gered door de veete tusschen Gent en Brugge. Anderzijds hebben wij gezien, dat de kleine steden hem aanhingen. Ten slotte stelden adel en geestelijkheid al de kracht, die hun nog overbleef, te zijner beschikking. Reeds in de XIVe eeuw biedt Vlaanderen het schouwspel, dat het bisdom Luik in de XVe eeuw bieden zal. Rondom de vorst scharen zich allen, wier belangen door de overmacht der groote gemeenten gekrenkt worden. 's Vorsten heerlijke rechten verschijnen aan alle verdrukten als de noodige waarborgen der vrijheid. Daardoor is te verklaren hoe, als eene zonderlinge tegenstelling, de houding van den graaf bepaalder monarchaal wordt, naarmate de macht van de drie leden van Vlaanderen stijgt. Hoe duidelijker de streving der steedsche politiek wordt, des te talrijker worden hare vijanden en, meteen, de aanhangers des graven. Ja, van de tweede helft der XIVe eeuw af, is het te voorzien dat de graaf overwinnaar zijn zal in het beslissend tweegevecht dat op handen is, en de regeering van Lodewijk van Male moet, in de Nederlanden, beschouwd worden als de inleiding tot de monarchale regeering, die onder de hertogen van Bourgondië zegepraalt. |
|