Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 93]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 94]
| |
en Edward I ontzagen geenerlei opoffering om de hulp te koopen van vorsten, die hunne diensten des te duurder stelden, hoe dringender men om dezelve bad. Nooit, overigens, slaagden zij er in, duurzaamheid te geven aan die op ponden sterling rustende verbonden, die instortten zoodra er geen geld meer kwam. Zelfs wanneer die verbonden vast en stevig schenen, was eene kleinigheid voldoende om ze te vernietigen; het blijkt overigens dat de koningen niet veel geloof hechtten aan de bestendigheid der bij opbod verkochte verkleefdheid en der verhuurde trouw van vorsten, wier gedragsregel alleen door eigenbelang geleid werd. Toch was een dier vorsten, de graaf van Vlaanderen, eene uitzondering op den algemeenen regel. Als vazal van den koning van Frankrijk, moest hij noodzakelijker wijze partij kiezen in den steeds opnieuw uitbrekenden strijd tusschen zijn leenheer en den koning van Engeland. Krachtens zijne leenroerige stelling, had hij niet te kiezen tusschen de beide oorlogvoerenden; hij mocht zelfs niet onzijdig blijven. Als hij zich nu toch tot kiezen gedwongen zag, regelde hij zijne houding naar die van Frankrijk tegenover hem, en, naarvolgens hij in de Capetingers beschermers of vijanden vond, streed hij in hunne rangen of in die hunner tegenstrevers. Overigens overschrijden de betrekkingen tusschen Vlaanderen en Engeland verre de enge sfeer der dynastische belangen. Sedert het midden der XIIIe eeuw, wekten zij meer en meer de aandacht der groote steden, wier bloei afhing van den voldoenden en geregelden toevoer van Engelsche wol. Naarmate Gent, Brugge en Ieperen invloed in het land kregen, zagen de Vlaamsche vorsten zich gedwongen hunne politiek te regelen naar de economische vereischten der Vlaamsche steden, en tegenover Engeland eene afbreuk te vermijden, die de ondergang dier steden zou geweest zijn. Doch eens zouden belang van den graaf en belang van de steden zich tegenover elkander stellen, waardoor eene botsing moest ontstaan die een beslissend uitwerksel op de geschiedenis der Nederlanden oefenen zou. | |
[pagina 95]
| |
IWeinig tijds vóór dat Edward III, overwinnaar van Schotland, besloot tegen Frankrijk eenen door de troonsbestijging van Philips van Valois onvermijdelijk geworden oorlog te ondernemen, was de hertog van Brabant zegevierend uit den strijd tegen zijne naburen gekomenGa naar voetnoot(1). Hij had zich daarna dadelijk met den machtigsten zijner vroegere vijanden, den graaf van Henegouw en Holland, verbonden, om zich te vrijwaren tegen een nieuwen aanval van Jan den Blinde, van den bisschop van Luik of van den graaf van Vlaanderen. Doch de zaak, die den oorlog deed uitbreken, was niet vereffend. Mechelen behoorde noch aan Lodewijk van Nevers, die het gekocht had, noch aan Jan III, wien het zich gegeven had. Voorloopig bleef die zoo beloerde buit in de handen van den koning van Frankrijk, als een evenzeer voor den hertog als voor den graaf verleidend lokaas. De bisschop van Luik was niet minder bezorgd om het lot van de stad, want zoo zij den hertog ten deel viel, moest hij den graaf de honderdduizend pond teruggeven, die hij ervoor betaald had. Hij beijverde zich des te meer een voor zijne schatkist zoo jammerlijken als voor den Brabander voordeeligen afloop tegen te werken, daar Jan's aanmatiging tegenover hem onuitstaanbaar werd. Die quaestie van Mechelen, die drie der invloedrijkste Belgische vorsten aldus in onzekerheid hield, had daarentegen geen het minste belang voor Willem van Avesnes. Hij alleen bleef zelfstandig, zoodat zijn invloed bij al zijne buren vergrootte en hij scheidsrechter van hunne geschillen werd. Zelfs zoo geene uitstekende diensten noch innige familiebetrekkingen hem met den koning van Engeland verbonden hadden, zou Edward III zich ongetwijfeld toch tot hem gewend hebben om partijgangers in de Nederlanden aan te werven. Willem, die oud was vóór zijn tijd en zoo gekweld werd door jicht en graveel, dat hij zich niet verroeren konGa naar voetnoot(2), was daarentegen gezond en helder van geest gebleven; hij aarzelde niet de poli- | |
[pagina 96]
| |
tische behendigheid, waarvan hij reeds zoovele blijken gegeven had, ten dienste zijns schoonzoons te stellen. De door hem ondernomen onderhandelingen waren reeds in December 1336 zoo goed gelukt, dat Edward het masker afwierp en hem als zijn zaakgelastigde in de Nederlanden aansteldeGa naar voetnoot(1). Valencijn, het lievelingsoord des graven, werd openlijk de verzamelplaats van Engelsche zendelingen, die kwistig omgingen met geld en met beloften en die, om aller oogen door den rijkdom van hun heer te verblinden, op grooten voet leefden, zonder zich iets te ontzeggen, alsof de koning daar in eigen persoon geweest wasGa naar voetnoot(2). Het viel niet moeilijk den graaf van Gelder, die in 1332 met eene zuster van Edward getrouwd was, aan Engeland's zijde te krijgen, evenals een vrij groot aantal dynasten van de Maas- en Rijnoevers, graven van Loon, van Gelder, van Gulik, van de Mark, die, mits betaling, zich verbonden eenige honderden gepantserde krijgers ten dienste des konings te stellen. Doch de hulp dier heeren, die verre van de Fransche grens leefden en maar weinig macht bezaten, kon slechts als toevoegsel tot het ontworpen groot verbond beschouwd worden. De hertog van Brabant, de graaf van Vlaanderen en de bisschop van Luik waren verreweg van grootere beteekenis, zoowel door de ligging hunner vorstendommen als door de strijdkrachten waarover zij beschikten. Willem en de koning beproefden alle middelen, om hen in het verbond te doen treden; doch zij slaagden maar gedeeltelijk. Zoo Jan van Brabant zich eerst bidden liet vóór hij zijn bijstand beloofde, is het geenszins omdat hij weerhouden werd door zijne verdragen met den koning van Frankrijk. Zijne voorouders hadden hem immers geleerd, dat politiek nooit met gewetensbezwaren mocht verwikkeld worden, en zoo hij talmde, was het om zijn bondgenootschap duurder te doen betalen. Hij liet zich eerst uitkoopen nadat hij groote voordeelen bekomen had: voor zich zelf ontzaglijke toelagen, en voor zijne steden, wier handelsbelangen de vorsten van zijn huis nooit van hunne | |
[pagina 97]
| |
dynastische belangen scheidden, de toezegging dat Antwerpen den stapel der Engelsche wol krijgen zouGa naar voetnoot(1). De quaestie van Mechelen moest wellicht ook op zijne houding inwerken. Zoo hij met Philips van Valois afbrak, kon hij licht een voorwendsel vinden om de stad te bemachtigen. 's Hertogs toetreding tot het Engelsch bondgenootschap verwijderde daarvan den bisschop van Luik. Een al te hevige haat scheidde hem van den Brabander, dan dat hij met hem in dezelve gelederen strijden zou. In den zomer van 1337 was hij opnieuw in oorlog met hem, en hij maakte de omstandigheden ten nutte om de innige banden die hem met Frankrijk en met dezes vertrouwden bondgenoot, Jan den Blinde, vereenigden, nog vaster aan te sluiten. Terwijl zijne Duitsche verwanten zich aan Edward verhuurden, beloofde hij aan Philips van Valois, mits 15.000 pond parisis, eene bende van 500 gewapende mannen naar Compiègne te brengen (29 Juli)Ga naar voetnoot(2). De houding van Lodewijk van Nevers was nog openhartiger dan die van den bisschop. Niet alleen zijn vazallenplicht, zijn huwelijk, zijne opvoeding hechtten hem aan Frankrijk: ook zijne eer gebood hem den koning, die hem vroeger uit het grootste gevaar gered en hem terug in bezit van zijn graafschap gesteld had, niet in den steek te laten. Hij bleef doof voor de dringendste smeekingen en de schoonste beloften, offerde alles aan de erkentelijkheid en stelde zich onvoorwaardelijk ten dienste van Philips van Valois. In 1336 aarzelde hij niet, wellicht op bevel van de Kroon, de staking van alle handelsverkeer met Engeland uit te roepenGa naar voetnoot(3), hoewel hij daardoor nogmaals den wrevel van de steden op zich trok; nochtans was hij alleszins bewust van hare macht. Op Nederlandschen bodem werd de eerste veldslag van den Honderdjarigen Oorlog geleverd. Hoewel het begin van de vijandelijkheden nog niet officieel aangezegd was, werden zij door | |
[pagina 98]
| |
de Engelsche en Fransche vlotten reeds in den zomer van 1337 zoowel in het Kanaal als in de Noordzee geopend en op 11 November overvielen Engelsche troepen het eiland Cadzand; zij staken eerst weder in zee nadat zij eene met de bewaking der kust belaste Vlaamsche legerafdeeling nedergehouwen hadGa naar voetnoot(1). Deze schermutseling had geen verder gevolg. Edward zag zich door zijne toebereidselen nog verscheidene maanden verhinderd den strijd op ernstige wijze aan te vangen. Op 16 Juli 1338 zeilde hij eindelijk met 400 schepen, uit de reede van Yarmouth, naar de Scheldemonding; hij ontscheepte den volgenden dag te AntwerpenGa naar voetnoot(2). Daar wachtte hem eene bittere teleurstelling. Niet een van de vorsten, wier bijstand hij zoo duur betaald had, was gereed. De hertog van Brabant, die sedert den dood van Willem van Avesnes (7 Juni 1337) de invloedrijkste der bondgenooten was, legde eene zonderlinge lauwheid aan den dag, en de anderen regelden hunne houding naar de zijneGa naar voetnoot(3). In stede van tijd in onderhandelingen met hen te verbeuzelen, besloot de koning zich een titel te verschaffen die hem toelaten zou, hen tot handelen te dwingen. Het jaar te voren had hij met keizer Lodewijk van Beieren, door bemiddeling van hun beider schoonvader, den graaf van Henegouw, een verbond gesloten, en hij wist wel dat Lodewijk, die met onontwarrelijke moeilijkheden te kampen had, niet in staat was hem op eenige doelmatige wijze bijstand te bieden, doch hij hoopte van hem eene volmacht te bekomen, die zeker zijn invloed in de Nederlanden verhoogen zou. Immers, bevestigde de hertog van Brabant niet, dat hij slechts op bevel van zijn leenheer tegen Frankrijk oprukken | |
[pagina 99]
| |
zouGa naar voetnoot(1)? Edward kon zich weldra overtuigen in hoeverre die verklaring rechtzinnig was. De titel van ‘Rijksvicaris’ dien Lodewijk van Beieren hem op 5 September te Coblenz plechtig verleende, bevorderde geenszins zijne zaken. De hertog vond nieuwe voorwendselen om aan zijne verbintenissen te kort te blijven. Eerst nadat Edward een heel jaar te Antwerpen verloren had, kon hij hem doen besluiten tot een veldtocht die, slecht bestuurd, lamlendig gevoerd en in 't najaar ondernomen, zich beperkte tot een ijdelen ruiterstocht naar de Fransche grens (October 1339). | |
IIHet spreekt van zelf, dat de door Lodewijk van Nevers in 1336 bevolen aanhouding der Engelsche kooplieden, in Vlaanderen, gewroken werd. Edward verbood den uitvoer van wol en den invoer van vreemde lakens in zijn land. Daardoor stelde hij de Vlaamsche nijverheid zonder grondstof, en sloot hij tevens een harer voornaamste vertierwegen af. Dat was des te behendiger, daar hij, terwijl hij Vlaanderen op de gevoeligste plaats trof, Engeland's welzijn bevorderde. Inderdaad, sedert het begin zijner regeering, betrachtte Edward de invoering van de lakennijverheid in zijne Staten. Reeds had hij, door het verleenen van aanzienlijke privileges, een zeker getal Nederlandsche handwerkslieden daarheen geloktGa naar voetnoot(2), en het verbod van den woluitvoer begunstigde de uitbreiding van een nijverheidstak die, vijftig jaar later, eene geduchte mededinging aan Vlaanderen moest doen. Daar Engeland nu zelf toch een deel van de voortgebrachte wol bewerkte, was de afbreuk der handelsbetrekkingen dit land veel minder nadeelig dan eene eeuw te voren, toen de woluitvoer een zijner beste hulpmiddelen was. Het verbod werd overigens slechts tegenover Vlaanderen gehandhaafd. Edward liet de Brabanders in zijn rijk wol koopen, en beloofde zelfs den wolstapel, die steeds te Brugge geweest | |
[pagina 100]
| |
was, naar Antwerpen over te brengen. Daarentegen spaarde hij geenerlei moeite om de Vlamingen in eene echte blokkade te sluiten, om de Duitsche kooplieden het Zwijn te doen verlatenGa naar voetnoot(1); hij verzocht zelfs den koning van Castilië insgelijks alle verkeer met Vlaanderen te doen verbiedenGa naar voetnoot(2). De stilstand der nijverheid en de afbreking der scheepvaart ploften Vlaanderen weldra in de verschrikkelijkste ellende. Dat land van groote steden en van grootnijverheid dat, zooals Gwijde van Dampierre vroeger aan Philips den Schoone schreef, zich zelf niet voeden kon als het niets van elders kreegGa naar voetnoot(3), zag zich met nakenden ondergang bedreigd. De werklieden der lakennijverheid, die geen ander inkomen dan hun dagloon hadden, waren de eerste slachtoffers. Nauwelijks lagen de getouwen stil, of men zag hen, net als de hedendaagsche mijnwerkers bij eene groote werkstaking, met honderden de streek doorloopen om den tijd te verkorten en een stuk brood te bedelen. Hunne uitgehongerde benden drongen in het Doornijksche, ja tot diep in Frankrijk, en verkondigden wijd en zijd hoe hevig de nood in Vlaanderen klemdeGa naar voetnoot(4). De ‘drie steden’ zagen dadelijk uit naar middelen, om in die plotselinge ramp te verhelpen. Zij wisten, dat de graaf, die ze verwekt had, daaraan ook een einde kon stellen. Heel het jaar 1337 door, onderhandelen zij gedurig met hem, ‘omme raede ende wech te vindene over de neringheGa naar voetnoot(5)’. Te vergeefs vermenigvuldigde men de ‘dagwarden’; men kon het niet eens worden. Hoewel Lodewijk van Nevers ongetwijfeld niet beter vroeg dan de welvaart terug in het land te zien, weigerde | |
[pagina 101]
| |
hij halsstarrig te besluiten tot het eenige middel dat daartoe kon leiden: eene toenadering met Engeland. Zijns inziens, had hij de gruwelijkste trouwbreuk gepleegd, zoo hij met de vijanden van Philips van Valois onderhandelde en, in den tweestrijd tusschen zijne plichten jegens zijn volk en die jegens zijnen leenheer, gedroeg hij zich als een echte leenroerige vorst: zonder aarzelen offerde hij zijne onderdanen aan zijnen meester, en alle menschelijk gevoel aan de gezworen trouw. Doch konden de steden een gedragsregel begrijpen, die uitsluitend door het ridderlijk ideaal ingegeven was? En zelfs als zij dien begrepen, konden zij hem hare duurbaarste belangen offeren, konden zij zich hongersnood en ondergang laten welgevallen om Lodewijk van Nevers een meineed te sparen? Was Frankrijk, aan hetwelk hun vorst zulk eene noodlottige trouw betuigde, niet sedert veertig jaar Vlaanderen's vijand, en moest de heugenis aan den slag van Kassel de door de ellende verbitterde arbeiders niet meerder ophitsen? Het scheen hun klaar, dat graaf en koning weder aan 't knoeien waren en dat het volk eens te meer het gelag zou betalen. Met hunne gesloopte muren en hunne sedert 1328 ontwapende neringen, waren Brugge en Ieperen niet in staat, een nieuwen opstand te wagen. Doch Gent, hun verwoede tegenstrever tijdens den laatsten oorlog, gaf het sein tot den wederstand. De hulp die Gent tijdens den grooten opstand van Kust-Vlaanderen aan den graaf betoond had, was die stad zeer voordeelig geweest. Zoo lang de onlusten duurden, hadden Lodewijk van Nevers en Philips van Valois haar met blijken van erkentelijkheid overladenGa naar voetnoot(1). Zij hadden zich wel gewacht, de uitbreiding van haar gezag en van haren invloed in het land tegen te werken. Doch eens de orde hersteld, was het ook met die goede verstandhouding gedaan. De nederlaag der volkszaak ontnam aan de stad de eenige reden, die haar tot het bondgenootschap met den vorst had gedreven, en hoe grooter hare macht geworden was, des te meer blijk van onafhankelijkheid en ongehoorzaamheid gaf zij thans. Reeds in 1333 beschuldigt | |
[pagina 102]
| |
de graaf de Gentenaren, tegen den vrede van Arques in, hunne ‘hooftmannen’ en dekenen te behouden, zonder zijne toestemming ‘maltoten’ (ongelden) te lichten, aan zijnen baljuw te wederstaan, en de meeste lijfstraffelijke zaken van het land van Waas en van de Vier-Ambachten vóór hunne schepenen te trekkenGa naar voetnoot(1). De staking van den handel met Engeland verslechtte de reeds zeer gespannen betrekkingen. De groote stad besloot zich te verzetten tegen eene politiek die hare belangen aan die des konings van Frankrijk offerde. Terwijl men nog met den graaf aan 't onderhandelen was, aarzelde zij niet door bemiddeling van een harer hagepoorters, ridder Siger van Kortrijk, betrekkingen met Engeland aan te knoopenGa naar voetnoot(2). Siger's aanhouding op bevel des gravenGa naar voetnoot(3) deed de onderhandelingen voorgoed afbreken. De hoogpoorterij die sedert zoolang meester was in de stad, verbond zich met de wevers, wier pogingen tot opstand zij nog kort te voren in het bloed gesmoord had. Einde December brak een door rijken en armen op touw gezet oproer uit, dat een revolutionnair bewind - toevertrouwd aan vijf ‘hooftmannen’ en aan de drie dekenen der wevers, vollers en kleine neringen - aan de stad gaf (3 Januari 1338). Dat oproer, dat, in de geschiedenis van Vlaanderen, den voorrang van Brugge op Gent doet overgaan, brengt ook den beroemdsten der politieke mannen voor, die de Belgische burgerij der middeleeuwen leverde, namelijk Jacob van ArteveldeGa naar voetnoot(4). 't Is aan Froissart, dat Van Artevelde die beroemdheid te danken heeft. De figuur van den ‘wijzen man’ van Gent heeft den grooten verteller in geestdrift ontstoken; hij liet ons van | |
[pagina 103]
| |
hem eene levendige, kleurrijke beschrijving. In zijn verhaal moet men overigens geenerlei politieke strekking zoeken. Het was geenszins zijne bedoeling, zijnen held te beoordeelen. Hij schetst hem als een schilder die met zijn model ingenomen is; hij beschrijft hem als kunstenaar of, zoo men wil, als liefhebber, zonder het minste vooroordeel. Tusschen de geestdrift der eenen en den vervoerden haat der anderen, blijft hij onpartijdig, omdat hij openhartig is. Dat wil niet zeggen, dat hij ons van Van Artevelde een trouw beeld liet. Daar hij zeer lang na den opstand schreef, heeft hij de over hem ingewonnen inlichtingen bewerkt, zonder zich van hunne echtheid te vergewissen, en wellicht kon hij aan de verzoeking niet wederstaan, hier en daar te phantaseeren. Doch partijzucht heeft voorzeker de waarheid erger verdraaid. Latere overleveringen schilderen ons den Gentschen hoofdman als een overweldiger en een dwingeland, die misdaad op misdaad, verraad op verraad pleegt, en ellendig en onbegraven sterftGa naar voetnoot(1). Anderzijds wordt die laster krachtig - doch met niet minder overdrijving - tegengesproken door Vlaamsche volksliederen, die nog in de XVe eeuw gezongen werdenGa naar voetnoot(2). Van Artevelde geniet niet alleen de eer, door den grootsten schrijver der XIVe eeuw vereeuwigd en de held van tweeërlei soorten legenden te zijn: zijn roem is nog in onze dagen gestegen. Moderne geschiedschrijvers hebben hem, als om strijd, alle gaven van hart en van geest toegekend. Gedreven door eene gloeiende vaderlandsliefde en wellicht ook door die natuurlijke geneigdheid, het naamlooze en ingewikkelde werk der geschiedenis aan een groot man toe te schrijven, zagen zij in den beroemden tribuun een der eerste bewerkers van 's lands onafhankelijkheid, een genialen wetgever, een helderzienden diplomaat en staatkundige. Kortom, Van Artevelde kreeg in de geschiedenis van België eene plaats als die welke Willem Tell zoo lang in de geschiedenis van Zwitserland innam. Evenals | |
[pagina 104]
| |
de Zwitsersche held, had hij ook zijne dichters: Conscience's Jacob van Artevelde mag beschouwd worden als een der beste gewrochten die tot de herboorte der Vlaamsche letterkunde bijdroegen. Wellicht kan men een zoo bovenmatig geprezen man naar zijne wezenlijke waarde schatten, als men zich terugplaatst in de sfeer waarin hij geleefd heeft. Als hij tot die wezenlijke waarde verminderd is, blijft hij nog een zeer merkwaardig personage, en als zijne figuur van alle overdrijving ontdaan is, blijft zij niettemin grootsch. Tusschen Jacob van Artevelde en de tot hiertoe aangetroffen Brugsche volksmannen, zooals Pieter De Coninc of Jacob Peit, is een hemelsbreed verschil. Verre van tot de arbeidersklasse te behooren, maakte hij deel uit van die groep rijke wolof lakenkoopers die, sedert het begin der XIVe eeuw, de oude patriciërs in het beheer van de Gentsche gemeente opgevolgd haddenGa naar voetnoot(1). Hij bezat polders in het land der Vier-Ambachten, | |
[pagina 105]
| |
was rijk getrouwd, woonde in het midden der stad, in de wijk van Sint-Jans, die vooral door de hoogpoorterij bewoond werd. Verscheidene zijner voorvaders hadden gemeenteambten waargenomen en hij zelf is, in 1326-27, een der ontvangers van de belasting, die den wevers na hunne muiterij van 1325 opgelegd werdGa naar voetnoot(1). Daaruit mag men besluiten, dat zijne politieke bedoeling teenemaal overeenkwam met die van de maatschappelijke klasse waartoe hij behoorde, en dat hij den argwaan en de vijandschap van de andere steedsche kapitalisten jegens de arbeiders der weverij ten volle deelde. Hij moest rond de vijftig zijn, als de nijverheidscrisis van 1337 uitbrak. De politieke gisting die daardoor ontstond, gaf hem zekerlijk de gelegenheid zich door zijne welsprekendheid en zijne krachtdadigheid te onderscheiden. Bij de Decembergebeurtenissen, had hij reeds zooveel invloed op zijne medeburgers, dat hij niet alleen den titel van ‘hooftman’ van Sint-Jans, doch bovendien den voorrang op zijne collega's van de vier andere parochieën kreegGa naar voetnoot(2). Daardoor werd hij het hoofd van de stad. Hoewel Van Artevelde door eene oproerige beweging aan 't bewind kwam, zou men zich teenemaal bedriegen zoo men in hem het werktuig of de tolk der steedsche democratie zag. Zooals wij hooger zegden, was de opstand van 1337 het werk | |
[pagina 106]
| |
van al de standen der maatschappij, die, voor het van buiten dreigend gevaar, hunne inwendige twisten staakten. De partijen kwamen overeen voor de verdeeling van het stedelijk gezag. De hoogpoorterij nam daarin de dekenen der wevers, der vollers en der kleine ambachten op, doch op de vijf ‘hooftmannen’ werden ten minste drie uit hare eigen rangen genomen. Het verheven ambt dat Artevelde ten deel viel, is het beste bewijs van het vertrouwen dat zij in hem steldeGa naar voetnoot(1). Overigens, of de nieuwe magistraten tot de volksklasse of tot de kooplieden behoorden, toch was hunne taak op voorhand aangewezen. Zij waren gekozen, als men het zoo heeten mag, om een verbondsprogramma te verwezenlijken, en aldus verstonden zij ook hun mandaat. Allen waren gelijkelijk overtuigd, dat eene overeenkomst met Engeland noodzakelijk was, en reeds op 17 Januari 1338 - veertien dagen na hunne indiensttreding - stelden zij zich in betrekking met den graaf van Gelder, een van Edward's zaakgelastigdenGa naar voetnoot(2). Hunne pogingen tot toenadering werden gunstig onthaald. De koning zegevierde: de verhongerde Vlamingen kwamen tot hem, en hij wachtte zich wel hun langer de wol te weigeren die hun brood gaf. De zendelingen werden bij hunne terugkomst met geestdrift onthaald. Gent schaarde, van dan af, gansch Vlaanderen rondom zich; Artevelde, die de onderhandelingen geleid had, werd als 's lands redder begroet; gansch het graaf- | |
[pagina 107]
| |
schap door, werd zijn naam toegejuicht. Het volk, zegt een kronijkschrijver, beschouwde hem als een godGa naar voetnoot(1). Wat vermocht, te midden van die algemeene geestdrift, het ‘interdict’ dat de koning van Frankrijk over Vlaanderen deed uitsprekenGa naar voetnoot(2)? Alleen door middel van een oorlog, had men de steden terug tot gehoorzaamheid kunnen dwingen en hare betrekkingen met Edward kunnen afbreken. Doch die oorlog had de steden tot een verbond met dezen gedreven, ja had het graafschap voor den koning van Engeland opengesteld en hem eene voortreffelijke stelling tegen Frankrijk bezorgd. Philips van Valois zag het gevaar in. Om het te ontgaan, veranderde hij zijne taktiek. Hij zette den graaf aan, zich met zijne onderdanen te verzoenen (5 Mei), om aldus hunne kuiperijen te kunnen nagaanGa naar voetnoot(3). Hij zelf verklaarde zich overigens bereid met Gent te onderhandelen. Hij wist dat de stad wenschte onzijdig te blijven in den oorlog die tusschen Frankrijk en Engeland op handen was, en dat, zoo zij met deze laatste mogendheid in vriendschapsbetrekking wilde blijven, zij geenszins geneigd was, voor haar ten strijde te trekken. Zij kende geene andere politiek dan de belangen van haren handel. Wat zij dus wenschte en ook eischte, was een modus vivendi, dat den terugkeer van de beleefde crisis voorgoed onmogelijk maakte. Philips moest dien staat van zaken wel aannemen, om niet slechter te varen. Hij beloofde Vlaanderen's onzijdigheid te zullen erkennen, zoo Edward ook hetzelfde beloofde. In Juni 1338 bereikte Gent het toppunt zijner wenschen: binnen een verloop van weinige dagen, ontving het brieven waarbij de beide vorsten zich verbonden, de Vlamingen vrijelijk te laten koopmanschappen in hunne eigen Staten en in die des vijands, en hunne legers niet in het graafschap te zullen brengenGa naar voetnoot(4). De onzijdigheidspolitiek, die de grootnijverheid aan Vlaanderen oplegde, en voor dewelke Gwijde van Dam- | |
[pagina 108]
| |
pierre en Robrecht van Béthune vroeger gestreden hadden, zegevierde nu trots den vorst, dank zij de bemoeiingen eener stad. Ongelukkiglijk kon die vurig gewenschte onzijdigheid niet blijven durenGa naar voetnoot(1). Philips van Valois en Lodewijk van Nevers hadden ze maar aangenomen, omdat zij die niet verhinderen konden, en zoo Edward zelf er voorshands vrede mee had, was het met het heimelijk inzicht, weldra een openlijk verbond met Engeland tot stand te brengen. De Juniverdragen schiepen overigens in Vlaanderen een al te onnatuurlijken toestand om duurzaam te zijn. Terwijl de steden toelating kregen om, gedurende den oorlog, vrijelijk te koopmanschappen, bleven 's graven leenroerige verplichtingen jegens Frankrijk algeheel bestaan, zoodat de politiek des vorsten teenemaal in strijd was met die zijner onderdanen. De Gentenaren zagen zeer goed in, dat, zoo de graaf deel nam aan den strijd tusschen de Valois en de Plantagenet's, het land daarin noodzakelijker wijze zou medegesleept worden. Zij besloten derhalve eene ramp te verhoeden, die al de bekomen voordeelen weder bedreigen moest. Zij brachten Lodewijk van Nevers, tijdens een oponthoud in Vlaanderen, in den zomer 1338, tot een toestand die tamelijk gelijk was aan dien van Lodewijk XVI tijdens de Fransche Revolutie. Hunne macht was te groot, hun invloed in Vlaanderen al te stevig bevestigd, dan dat de graaf aan wederstand had kunnen denken. Hij deed alsof hij ten volle vertrouwen in hen stelde: net als de koning van Frankrijk in 1792 de Phrygische muts opzette, toonde hij zich in hunne rangen, met hunne kleuren gekleed, in de maand September, tijdens den grooten omgang van Doornijk, waarheen de Gentenaren jaarlijks eene talrijke afvaardiging plachten te sturenGa naar voetnoot(2). Hij hoopte, door middel van nieuwe toegevingen van Philips van Valois, de hem opgelegde voogdij te kunnen afschudden en Vlaanderen los te rukken van Engeland. Einde Januari 1339, gelukte het hem den koning te bewegen, de zoo hatelijke schikkingen van den vrede van Athis voorgoed in te trekken. Niet | |
[pagina 109]
| |
alleen deed de koning afstand van alles wat hem nog verschuldigd was uit hoofde van de boeten, doch hij verzaakte bovendien aan de 600 gewapende knechten die de Vlamingen hem, in geval van oorlog, moesten leveren. Zulke opoffering laat de onrust der Kroon omtrent de houding der Gentenaren duidelijk blijken. Kenschetsender nog is de tekst der koninklijke brieven. De koning veinst de Vlamingen te aanzien voor ‘grove, eenvoudige en onwetende’ lieden, die men met goedheid overhalen moet; hij vermijdt klaarblijkelijk ze ‘muiters’ te noemen, hij drukt vooral op zijne ‘vrijgevigheid’ jegens hen, en op zijne ‘gunsten en weldaden, die zoo groot zijn dat geen enkele zijner voorgangers, voor zooveel men zich herinneren kan, er hun dergelijke bewezen heeft’; ten slotte verzekert hij, in bewoordingen die zijne kanselarij tot dan toe nog nooit gebruikt had, dat hij zich geenszins ‘met hunne goederen wil verrijken’ en dat hij slechts hunne genegenheid en hunne vriendschap wenschtGa naar voetnoot(1). Die toenadering en die goede woorden kwamen te laat. Toen het koninklijk diploma opgezonden werd, was Edward reeds sedert zes maanden te Antwerpen en ontzag hij niets om de gunst der Vlamingen te winnen. Deze, die de toegevingen van Philips van Valois wellicht voor een blijk van zwakheid namen, gaven meer en meer gehoor aan de beden en beloften des Engelschen vorsten. Nu de oorlog nakend was, schoten oude voorzeggingen te binnen, volgens welke Vlaanderen ten slotte over Frankrijk zou zegepralenGa naar voetnoot(2); de herinnering aan den Sporenslag vervoerde de gemoederen; haat tegen Frankrijk verspreidde zich onder het volk. Daarbij kwamen nog de opwekkingen die de keizer van verre tot de drie steden richtte, en haar deden gelooven, dat het oogenblik van een grooten strijd van al de Dietsche natiën tegen de ‘walsche tonghe’ gekomen wasGa naar voetnoot(3). In de oogen der Vlamingen, verminderde Frankrijk's aanzien gedurig, terwijl dat van Engeland in gelijke verhouding steeg. De voorstanders der | |
[pagina 110]
| |
vroeger zoo vurig gewenschte onzijdigheid werden van dag tot dag minder talrijk en minder overtuigd. Men vergete verder niet, dat Gent in Engeland den waarborg van het behoud zijns invloeds in Vlaanderen zag. Het sprak van zelf, dat elke toeneming van den Engelschen invloed in het graafschap eene gelijke toeneming van den Gentschen invloed medebrengen zou, en uit alles blijkt, dat het denkbeeld van een openlijk verbond met Edward reeds in het begin van 1339 bij Artevelde opkwam. Toch kon hij, vóór het einde des jaars, tot den gewichtigen stap niet besluiten. De Vlamingen namen geen deel aan den vergeefschen tocht, dien Edward in de maand October in Frankrijk ondernam. Doch juist omdat die tocht mislukte, traden de Vlamingen in het Engelsch kamp. De koning had zich moeten overtuigen, dat de strijdkrachten waarover hij beschikte, ontoereikend waren, en hij keerde naar Antwerpen terug met het vast voornemen alles te beproeven om Vlaanderen te bewegen, zijne politiek zonder eenige voorbehouding toe te treden. Op 13 November 1339 waagde hij bij Lodewijk van Nevers eene laatste poging: hij beloofde hem voor de vierde maal de hand eener Engelsche prinses voor zijn zoon, en verbond zich, aan Vlaanderen zijne vroegere grenzen terug te gevenGa naar voetnoot(1). Doch Lodewijk aarzelde niet de blijkbaarste belangen zijner dynastie aan zijne trouw te offeren. Die steden Rijsel en Dowaai, aan welke Robrecht van Béthune, op zijn sterfbed, zijne laatste gedachten wijdde, wilde hij niet uit de handen van den Engelschman terugkrijgen. En, wellicht uit vrees dat de Gentenaren hem zouden dwingen zich naar hunnen wil te schikken, vertrok hij naar Parijs, onder voorwendsel dat de gravin erg ziek wasGa naar voetnoot(2). Hij verloor dus liever zijn erfgoed, dan betrokken te wezen in de gebeurtenissen die hij voorzag, en liet Vlaanderen over aan Artevelde's politiek. 't Is werkelijk op dien dag, dat de persoonlijke rol van den Gentschen hoofdman begint. Want tot dan toe was zijn gedragsregel steeds door de omstandigheden bepaald geworden. Wel is | |
[pagina 111]
| |
waar, werden de onderhandelingen voor de erkenning van Vlaanderen's onzijdigheid door hem geleid, doch deze drong zich onmiddellijk na de nijverheidscrisis derwijze op, en kwam zoozeer overeen met de aloude politiek van het graafschap, dat men daarin schier geen werk van persoonlijk initiatief zien kan. Heel anders is het met het verbond met Edward. Hoe vijandig en wantrouwend Vlaanderen ook tegenover Frankrijk was, werd vredebreuk door niets onvermijdelijk gemaakt. Vooral sedert de handelsbetrekkingen hersteld waren, hadden de Vlamingen geene reden om gemeene zaak te maken met de Engelschen, die zij nooit hadden kunnen lijdenGa naar voetnoot(1). Sedert de intrekking van de laatste bepalingen van den vrede van Athis, ziet men overigens niet welk voordeel een nieuwe oorlog tegen hunnen opperleenheer kon leveren. Gewis bleven Rijsel, Dowaai en Béthune aan de Kroon, doch 't is voorzeker niet de wensch ze terug te krijgen die Artevelde aandreef, want men ziet niet dat hij iets beproefde om ze terug te nemen. Zijne houding is maar op ééne wijze te verklaren. Men moet ze beschouwen als eene stoute poging om, door middel van den steun van Engeland, aan Gent de heerschappij over Vlaanderen te geven en het, onder de andere steden, eene plaats te verzekeren als die welke, een weinig later, Bern in de Zwitsersche kantons innam. Kortom, onzes erachtens, zijn het beschouwingen van steedsche politiek, die Artevelde's buitenlandsche politiek bepaalden. Zijn persoonlijke invloed, evenals de macht van de groote gemeente aan wier hoofd hij stond, maakten voor eenigen tijd de uitvoering mogelijk van een plan, dat wel van grootschheid en heldhaftigheid getuigt, doch dat niet op duurzame wijze kon verwezenlijkt worden. De vlucht des graven bespoedigde de gebeurtenissen. Artevelde liet dadelijk een ‘Ruwaard’ aanstellen, die het land tijdens de afwezigheid des vorsten moest regeeren. Doch nu deed men niet meer als in 1327, toen men die waardigheid aan een lid van het grafelijk huis aanbood. De Gentenaren begaven | |
[pagina 112]
| |
ze aan een nieuweling, die overigens slechts een werktuig in hunne handen moest wezen, namelijk aan Simon Van Halen. Die Simon behoorde tot eene dier te dien tijde in Vlaanderen zoo talrijke Lombardische bankiersfamiliën, de Mirabello's. Door woekerhandel was hij aan een groot fortuin geraakt: hij was in de ridderschap opgenomen en was met eene natuurlijke zuster des graven getrouwdGa naar voetnoot(1). Artevelde's keus verklaart zich wellicht even zeer door Simon's verkleefdheid aan Engeland, als door zijn rijkdom. En niets kenschetst beter den geest die de steedsche politiek bezielde, dan die verheffing van een bankier tot stadhouder des lands. Nog leerrijker is overigens het feit, dat Gent zijn bondgenootschap met Engeland door een handelsverdrag inleidde. Overwegende dat zij ‘vervuld zijn met eene bevolking die moet koopmanschappen om te leven’, sloten Vlaanderen en Brabant, op 3 December 1339, een onderling verbond, waarbij zij beloofden elkander te helpen bij aanval, de vrijheid van het handelsverkeer te waarborgen, eene gemeenschappelijke munt te slaan en een scheidsgerecht in te stellen, dat alle geschillen die tusschen de verdragsluitenden konden oprijzen, vreedzaam beslechten zouGa naar voetnoot(2). Eenige weken later, trad Henegouw die bepalingen toeGa naar voetnoot(3). Hoewel de naam van den graaf van Vlaanderen nog in het verdrag voorkomt, moet het zonder aarzelen als Artevelde's werk beschouwd worden. Als de Gentsche hoofdman gereed was om met Frankrijk te breken, wilde hij Brabant's medewerking verwerven en, door economische voordeelen dezerzijds, het verlies goedmaken dat de afbreking van het verkeer met Frankrijk berokkenen zou. Niet minder zeker is het, dat hij ook volkomen met de inzichten des konings van Engeland in- | |
[pagina 113]
| |
stemde; deze zag met vreugde dat Artevelde zijne oude Lotharingsche met zijne nieuwe Vlaamsche bondgenooten door stevige banden vereenigde. Evenwel mag men de beteekenis, noch de oorspronkelijkheid van het verdrag van 1339 overdrijven. De levendige handelsbetrekkingen hadden vroeger reeds tusschen de verschillende Nederlandsche vorstendommen dergelijke verdragen doen ontstaan; het denkbeeld der eenmaking van het muntstelsel en der instelling van scheidsrechterlijke hoven tot beslechting van geschillen onder de gewesten werd toen niet voor de eerste maal geopperdGa naar voetnoot(1). Naarmate de kleine Staten van België meer economische levenskracht kregen, vereenigden zij zich enger met elkander, en in de lange keten hunner verdragen is de akte van 1339 maar een schakel te meer. Zoo zij van de vorigen verschilt, is dit alleen door de gewichtige rol, die zij aan de steden toekent. Het verbond van Vlaanderen met Brabant en Henegouw stond gelijk met eene oorlogsverklaring aan Frankrijk. Artevelde legde openlijk zijne plannen bloot. Reeds op het einde van 1339 liet hij het inzicht blijken, de stad Kales te vernielen, ‘het slecht nest van degenen, die de kooplieden beroofden en om het leven brachtenGa naar voetnoot(2)’. Onder den dekmantel van den machteloozen Simon Van Halen, regeerde hij voortaan over het volk als een echte dictator. Hij versmaadde al de uiterlijke kenteekenen van het gezag en zette alleen de uitoefening van hetzelve op prijs. Hij vergenoegde zich met zijn titel van hoofdman van Sint-Jans, en zijn naam komt nergens voor in de officieele akten van dien tijd. Te Gent zelf, onderscheidde hij zich van zijne ambtgenooten der andere parochieën slechts door het ietwat hooger bedrag zijner jaarwedde en door het aantal knapen, die zijne lijfwacht uitmaakten. Doch iedereen wist dat zijn wil de gebeurtenissen leidde. De baljuw van Kales was zoo ongerust, dat hij spionnen | |
[pagina 114]
| |
afzond om zijne minste daden na te gaan en zijne woorden over te brengenGa naar voetnoot(1). Niet alleen in de macht van Gent, doch vooral in het vertrouwen van Edward III, vond Artevelde dien onweerstaanbaren invloed. In de oogen der Vlamingen was hij de vertrouweling en de boezemvriend van dien koning van Engeland, die met een enkel woord hunne herboren nijverheid ten gronde kon richten, die onuitputtelijke schatten bezat, die karbonkels in zijne kroon had welke zóó schitterden dat zij, evenals eene lamp, het nachtelijk duister verdrevenGa naar voetnoot(2). Tusschen beide mannen was eene zoo hartelijke verstandhouding ontstaan, dat de geschiedschrijver, in hunne gemeenschappelijke houding, elks aandeel van initiatief niet terugvinden kan. Wie zegt ons ooit, of Artevelde, in navolging van Willem De DekenGa naar voetnoot(3), den Engelschman aanzette om den titel en het wapen van den koning Frankrijk aan te nemen, ofwel Edward zelf het eerst dat voornemen opvatte? Hoe het ook wezen moge, die bloedige beleediging jegens Philips van Valois geschiedde, op 26 Januari 1340, op de Vrijdagsmarkt te Gent. Plechtig ontving de Engelsche vorst, als rechtmatige erfgenaam van den heiligen Lodewijk, den eed van de schepenen der drie steden en zwoor hij, op den bijbel, de rechten en de onafhankelijkheid van het Vlaamsche volk te handhavenGa naar voetnoot(4). Aan de beloften waarmede Edward die toetreding tot zijne politiek betaalde, kan men afmeten hoeveel weerzin en aarzeling hij had moeten overwinnen. Hij kocht zonder dingen zijn titel van koning van Frankrijk. Hij verbond zich Waalsch-Vlaanderen, ja zelfs Artesië aan het graafschap terug te geven, eene munt te doen slaan die gangbaar zou zijn in Engeland, in Frankrijk, in Brabant en in Vlaanderen, den wolstapel naar Brugge over te brengen, oorlogsschepen te onderhouden om de handelsvrijheid te doen eerbiedigen, den verkoop van ‘strypte lakenen’ in zijne Staten van belasting vrij te stellen, en ten | |
[pagina 115]
| |
slotte aan de drie steden eene toelage van 140,000 pond sterling te verleenenGa naar voetnoot(1). Om de genegenheid zijner nieuwe onderdanen ten volle te winnen, verbleef hij verscheidene weken te Gent. Van daar richtte hij zijne manifesten tot de FranschenGa naar voetnoot(2), en de stad spaarde harerzijds geenerlei moeite om de gemeenten van Waalsch-Vlaanderen en van Artesië aan te zetten, hem als haar ‘rechten koning en natuurlijken heer’ te erkennenGa naar voetnoot(3). Slechts op 19 Februari verliet hij het graafschap, om in Engeland troepen en geld te verzamelen; de koningin liet hij onder de hoede van Artevelde en van zijne trouwe Gentenaren. Doch Philips van Valois liet opnieuw het ‘interdict’ over Vlaanderen uitspreken, terwijl de paus de drie steden en Edward zelf te vergeefs smeekte, in hun eigen belang, de gesloten overeenkomst te verbrekenGa naar voetnoot(4). Eenige maanden later was Vlaanderen getuige van de eerste dier menigvuldige groote nederlagen, die Frankrijk gedurende den pas begonnen Honderdjarigen Oorlog te lijden had. Op 24 Juni 1340 vernielde Edward, bij zijn terugkeer uit Engeland, bijna heel de Fransche vloot, die in het Zwijn voor anker lag. De Vlamingen, die geene oorlogsschepen hadden, staken, bij het vallen van den dag, met schuiten in zee, om den vijand den genadeslag te gevenGa naar voetnoot(5). Eene zoo schitterende zegepraal voorspelde veel heil voor de toekomst. Zij schonk zelfvertrouwen aan Edward's bondgenooten en ontwikkelde bij hen nog het rassenbewustzijn, dat het begin des oorlogs verwekt had. Te land liepen de zaken zoo goed niet af. Na de mislukking van een Engelsch-Vlaamschen tocht tegen Sint-Omaars, vereenigden de koning, de hertog van Brabant, de graaf van Henegouw en Artevelde hunne krachten tegen Doornijk. Verscheidene weken lang was de stad op de beide oevers der Schelde eng ingesloten. Tijdens die belegering bereikte Artevelde's invloed zijn toppunt; het schijnt, dat hij zich toen door hoogmoed liet medesleepen. | |
[pagina 116]
| |
De sterkte van het Gentsche leger, dat hem lijdelijk gehoorzaamde, bracht zijn hoofd op hol en verstoutte hem, den voorrang op de andere bondgenooten te willen nemen. Hij wilde al de ondernemingen leiden van uit zijne tent, die in het midden zijner troepen stond en voor dewelke hij, volgens een schrift uit dien tijd, op zijnen ‘staf’ geleund, een krijgsgevangene ondervraagt en voor zijne oogen op de pijnbank doet leggenGa naar voetnoot(1). Edward liet hem begaan, doch de hertog van Brabant was over Artevelde's aanmatiging zoo verbitterd, dat hij dreigde, met zijne troepen af te trekken. Zoo hij het niet deed, dan was het op het dringend smeeken van den koning. Daardoor ook verergerde, ongetwijfeld, de ongenegenheid die Vlamingen en Engelschen elkander toedroegen. Verder waren de Brabantsche patriciërs geërgerd over het samenzijn met ambachtslieden, die het grootste deel van Artevelde's leger uitmaakten. Zij werden overigens weldra naar hunne steden teruggeroepen door de tijding, dat wevers en vollers hunne afwezigheid ten nutte maakten om een nieuwen opstand voor te bereidenGa naar voetnoot(2). Oneenigheid en wederzijdsche argwaan ontstonden aldus onder de belegeraars. Daarentegen bleef Doornijk dapper tegenstand bieden. Men moest wel onderhandelen. Op 25 September 1340 werd te Esplechin tusschen Frankrijk en Engeland een eenjarige wapenstilstand gesloten. Alles wat Vlaanderen er bij won, was de intrekking van het recht, dat de koningen van Frankrijk sedert het verdrag van Melun (1226) bezaten, het graafschap in ‘interdict’ te doen stellen, zoo het tegen hen opstond. Het mislukken van de belegering van Doornijk moest Artevelde's aanzien zeer gevoelig treffen. De terugkeer van Edward in Engeland en, kort daarop, de verzoening van den hertog van Brabant en den graaf van Henegouw met den koning van Frankrijk maakten zijn toestand nog hachelijker. Doch vooral door de wending der gebeurtenissen in Vlaanderen zelf, werd hij erg bedreigd. Het uitsluitend overwicht van Gent in het land had aanleiding tot krachtigen wederstand gegeven. Brugge ver- | |
[pagina 117]
| |
droeg het met onwil. Reeds in 1339 hadden zijne makelaars, die er door de gedurige toeneming van den zeehandel de eerste plaats in de burgerij verworven hadden, een oproer verwekt, dat Artevelde zonder mededoogen onderdrukt hadGa naar voetnoot(1). De houding der kleine gemeenten baarde nog meer onrust. De drie groote steden, die sedert het vertrek des graven oppermachtig in het land waren, drongen haar brutaal het recht van den sterkste op en offerden ze gewetenloos aan hare eigen belangen. Na bloedige gevechten hadden de Gentenaren de lakenweverij van Dendermonde, en de Ieperlingen die van Poperinge ten gronde gericht. Hunne verblindheid was zoo groot geweest, dat zij tal van handwerkslieden naar Engeland gebannen haddenGa naar voetnoot(2), waardoor zij aan dat land de gelegenheid gaven eene nijverheid in te voeren, welke later de Vlaamsche weverij verdringen zou. Alle gemeenten van tweeden rang verloren weldra het recht van zelfbestuur. Zij waren nog slechts vazallen of beschermelingen van hare machtige zusteren, vooral van Gent, die haar ‘beleeders’, ja soms bezettingen stuurden. In die omstandigheden moesten zij wel naar de terugkomst des graven reikhalzen. In 1340 is het onder den kreet van ‘Heer ende wet!’, dat die van Oudenaarde tegen de Gentenaren opstaanGa naar voetnoot(3). Ongetwijfeld hadden de groote steden dien wederstand kunnen breken, waren zij zelven niet door inwendige twisten geteisterd geweest. De aan de ambachten vergunde politieke bevoegdheid was natuurlijk den talrijksten onder hen, den wevers, voordeelig geweest. Het gebruik dat zij daarvan maakten, verwekte natuurlijk het verzet der vollers, met dewelken zij, zooals men weet, gedurig in veete lagen. In alle steden breken vijandelijkheden uitGa naar voetnoot(4). Te Gent worden de tegenstrevers, den 2n Mei 1345, op de Vrijdagsmarkt handgemeen en worden de vollers door hunne doodvijanden verpletterd. | |
[pagina 118]
| |
Het spreekt van zelf, dat die bloedige dag, in de stad zelf waar Artevelde heerschte, tegenover hem een tegenstrever deed opstaan, en wel den deken der wevers. Het ‘groot ambacht’, dat voortaan almachtig was, oefende op het beheer van de stad een beslissenden invloed uit. Het in 1338 tusschen de verschillende groepen der bevolking bevestigd evenwicht was verbroken. Voorzeker zocht Artevelde den machtigen invloed der wevers tegen te gaanGa naar voetnoot(1). Nieuwe blijken van Edward's welwillendheid hadden hem wellicht zijn vroeger aanzien teruggegeven. Ongelukkiglijk kwam Engeland's koning niet weer in Vlaanderen, en de ontredderde staat zijner geldmiddelen, gepaard met de zeer heftige misnoegdheid zijner onderdanen wegens de aan de Vlamingen bewilligde handelsprivileges, verhinderde hem al zijne mooie beloften te houdenGa naar voetnoot(2). Zelfs de aan de steden verschuldigde toelagen werden niet geregeld betaald, en Artevelde werd daarvoor aansprakelijk gesteld. Evenwel spaarde hij geenerlei moeite om den koning, die hem blijkbaar ontglipte, weder op zijne hand te krijgen. De verkeerdheid zijner politiek verscheen nu in het volle daglicht. Als Vlaming en Gentenaar, had hij zich geene voldoende rekenschap gegeven van de voorwaarden van het in 1340 gesloten verbond. Hij had gemeend, dat de koning zich zoo algeheel aan Vlaanderen zou gebonden hebben, als Vlaanderen zich aan hem bond. Hij had niet begrepen dat, in de politieke berekeningen van een machtigen vorst, het graafschap | |
[pagina 119]
| |
slechts aanspraak mocht maken op de rol van nuttigen, doch geenszins onmisbaren bondgenoot. De gesloten overeenkomst bood aan de beide contractanten geene gelijke voordeelen: Engeland kon Vlaanderen veel beter missen dan Vlaanderen Engeland missen kon. Ongetwijfeld liet Edward het graafschap niet aan zijn lot over, doch hij verstond niet, zijne houding naar die van Vlaanderen te regelen. Overigens mocht hij gelooven dat, nu de Vlamingen aan zijne zijde gestreden hadden, zij hem ook trouw zouden blijven. Slechts op eigen belangen bedacht, bekommerde hij zich bitter weinig om Artevelde's lot. Het verzet tegen Artevelde werd echter zoo geweldig, dat het den koning ten slotte erge onrust inboezemde. Aanvang Juli 1345, had hij in de haven Sluis eene samenkomst met Artevelde; doch hij stak weer in zee, zonder den voet op den Vlaamschen bodem te stellen. Van toen af was de Gentsche tribuun onvermijdelijk verloren. Gedurende zijne afwezigheid, hadden de wevers een komplot tegen hem beraamd. Bij zijne terugkomst brak een oproer uit, waarin hij den dood vondGa naar voetnoot(1). Edward deed niets om hem te wreken: hij bepaalde er zich bij, eene schuilplaats te verleenen aan zijne familie, die eenigen tijd in Engeland van lijfrenten uit 's konings schatkist leefdeGa naar voetnoot(2). | |
IIIHet geheim van Artevelde's volksgunst en, naderhand, van zijn val ligt in de hooger uiteengezette politieke en maatschappelijke inrichting der Vlaamsche steden. Deze vonden in Artevelde een behendigen en krachtdadigen verdediger van de belangen der lakennijverheid die haar deed | |
[pagina 120]
| |
leven, van dien geest van onafhankelijkheid waarmede zij, sedert het einde der XIIIe eeuw, tegenover den graaf vertoon maakten, en van de heerschappij, die zij het platteland en de kleinere steden wilden opdringen. En al de klassen der steedsche bevolking stonden hem eenparig bij. Doch die klassen verschilden al te veel van elkander, om die eendracht duurzaam te maken. De tegenstelling tusschen rijken en armen, kooplieden en nijverheidswerklieden, kleine neringen en loonarbeiders, en zelfs in den schoot dezer laatsten, de vijandschap onder wevers en vollers, herschiepen de eendracht der eerste dagen weldra in botsingen en burgeroorlogen. Het natuurlijk gevolg van de zegepraal der wevers was Artevelde's val. Het gezag dat hij buiten, of zoo men wil, boven de partijen uitgeoefend had, ging nu over op de machtigste en stoutmoedigste onder haar. De hoofdman van Sint-Jans werd gedood, omdat hij zich verzette tegen de uitsluitende heerschappij der wevers. Zijne tijdgenooten, die zijn val weten aan zijne houding tegenover Engeland, hebben het misGa naar voetnoot(1). Inderdaad, het verbond met Edward bleef even innig en hartelijk nà als vóór zijn dood bestaan. Pas eene maand na die gebeurtenis schrijft de koning aan den burggraaf van Lancaster, dat Vlaanderen hem meer dan ooit verkleefd wasGa naar voetnoot(2). Na Artevelde's dood, veroorzaakt door den strijd tusschen steedsche partijen, begroeten dus Gent het eerst, en de andere groote gemeenten eenigen tijd later, de opkomst van een zuiver democratisch stelsel, dat echter geenerlei wijziging aan de richting der buitenlandsche politiek bracht. Doch die buitenlandsche politiek verloor alle kans van slagen, nu zij overgelaten was aan eene enkele partij, ter uitsluiting der anderen. Al de vijanden der wevers - kooplieden, vollers en kleine neringen - sloten een verbond en vereenigden hunne pogingen met die van de kleine steden en het platteland. Hoe | |
[pagina 121]
| |
verschillend hun streven en hunne belangen ook wezen mochten, kwamen zij overeen op dit eenig punt, dat hun gemeenschappelijk programma was: de herstelling der wettige regeering, wil zeggen, de terugkomst van den graaf en de wederinvoering zijner souvereine rechten. Doch Lodewijk van Nevers stelde geene krachtdadige pogingen in 't werk om die goede gestemdheid ten nutte te maken. Hij bleef schier gedurig in Frankrijk, in de koninklijke legers. Hij beproefde in Vlaanderen eenige slecht bestuurde ondernemingen, die mislukten; op 26 Augustus 1346 vond hij den dood op het slagveld van Crécy, in de gelederen van dien Philips van Valois, dien hij alles, behalve de leenroerige eer, geofferd had. Die dood kwam den koning van Engeland zeer gelegen. Inderdaad, Edward vergenoegde zich met het verbond der Vlaamsche steden, omdat hij met hun graaf niet kon overeenkomenGa naar voetnoot(1). De toetreding des graven had zijne aanspraken op de kroon van Frankrijk klaarblijkend gewettigd en was dus voor hem van veel grooter waarde geweest dan Artevelde's toetreding; hij had dan ook alle onderhandeling met Lodewijk van Nevers maar gestaakt, als hij bevond dat hij vergeefsche moeite deed. Doch met Lodewijk van Male, die tegenover Philips van Valois geene verplichtingen had, zou de zaak wellicht beter vlotten. Edward mocht hopen, dat de zoon bereid zou wezen den eed af te leggen, dien de vader steeds met afschuw geweigerd had, en dat hij nu in 't huwelijk zou treden met eene Engelsche prinses, wier hand hem vijfmaal te vergeefs aangeboden wasGa naar voetnoot(2). Hunnerzijds konden de Gentsche wevers den graaf als hun wettigen vorst erkennen, zoo hij Edward manschap deed en, gezien zijn jeugdigen ouderdom, hoopten zij hem daartoe gemakkelijk te | |
[pagina 122]
| |
bewegen en hem zonder moeite aan hun invloed te onderwerpen. Zij dus die zich het hardnekkigst tegen de verzoening met Lodewijk van Nevers verzet hadden, waren gansch bereid zijn zoon te erkennen. Dezes komst in Vlaanderen werd door alle partijen met vreugde begroet. Moest Lodewijk van Male later zijne politiek naar zijne belangen richten en met Frankrijk afbreken, toch begrijpt men, dat de slag van Crécy hem nog te versch in 't geheugen lag, om met eene dochter van Edward III te trouwen. Hij werd overigens in zijne weigering aangemoedigd door den hertog van Brabant, die nu met Philips van Valois verzoend was en Mechelen bepaald in zijn bezit had, en die hem ook met zijn huis wilde vermaagschappen. Toen Lodewijk gewaar werd, dat de Gentenaren hem goedschiks kwaadschiks met Isabella van Engeland wilden doen trouwen, verliet hij ijlings het graafschap. Hoe groot de hoop was waarmede de vijanden der wevers den terugkeer des graven verbeid hadden, des te grooter werd hun haat voor die partij, na dat schielijk vertrek. De oppermacht der weverij in de groote steden, de heerschappij van Gent over het platteland werden op den duur zoo hatelijk, dat zij in 1348 op een burgeroorlog uitliepen. Het Brugsche Vrije staat op ten voordeele des vorsten. Oudenaarde, Geeraardsbergen, Dendermonde openen hem hunne poorten of nemen zijne troepen in. Te Brugge worden de wevers door de andere ambachten aangevallen, ontwapend en in grooten getale gedood. Hunne Iepersche gezellen deelen weldra hun lotGa naar voetnoot(1). De Gentenaren staan alleen tegenover geheel Vlaanderen. Zij vullen hun oorlogsschat aan door plundering der abdijen, door beslaglegging op 's graven inkomsten, door gedwongen leening; het ideaal der volkszaak bezielt hen met zulk een hardnekkigen heldenmoed, dat zij meermaals hunne vijanden zelven in bewondering brengen. Van alle zijden ingesloten, uitgehongerd, door de zwarte pest geteisterd, geven zij zich toch niet over; hun hoofdman zweert geen ander kerkhof te zullen hebben dan de VrijdagsmarktGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 123]
| |
Op 13 Januari 1349 gelukt het, ten slotte, een korps ridders en uitgeweken burgers binnen de stad te dringen; een ongelijk gevecht wordt geleverd tegen de door broodsgebrek uitgeputte wevers, die tot den laatsten man gedood of in de Leie gedrongen worden. Zoo voltrok zich de onderwerping van dat Vlaanderen, dat, zoo schrijft Gillis Li Muisit, ‘niet alleen de koninkrijken Frankrijk en Engeland, doch heel de christenwereld zoo lang in onrust gebracht hadGa naar voetnoot(1)’. Lodewijk van Male volgde het door zijn vader na den slag van Kassel gegeven voorbeeld niet. Zoo tal van oproerlingen ter dood veroordeeld werden, behield het land toch zijne privileges. Doch de wevers werden met onbarmhartigheid bejegend. Niet alleen verloren zij het overwicht, dat zij gedurende de laatste jaren in de steden gehad hadden. Te Gent wordt het ‘weversgeld’ weder ingevoerdGa naar voetnoot(2); te Brugge worden zij aan een streng toezicht onderworpen. Menig hunner verliet liever het land, dan zich aan het hun opgelegde stelsel te onderwerpen. De koning van Engeland verleende hun schuilplaats, en de graafschappen Kent en Suffolk, waar zij zich in grooten getale vestigden, zagen eene nijverheid opkomen die, eene halve eeuw later, Vlaanderen eene geduchte mededinging deed. De verwoestingen der zwarte pest droegen, meer nog dan 's graven zegepraal, bij tot het herstel van den vrede. De haat blaakte nog in de harten, doch bij al den rampspoed dien de vreeselijke plaag over het land verspreidde, ontbrak het den hardnekkigsten aan den moed, om den strijd in de ontvolkte steden voort te zetten. De zwarte pest stelde, voorshands toch, een einde aan den burgeroorlog. |
|