Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 69]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 70]
| |
I's Volks zegepraal over de aristocratische heerschappij in het begin der XIVe eeuw had de houding der Vlaamsche steden tegenover haren vorst geenszins gewijzigd. Niettegenstaande den haat dien zij elkander toedroegen, waren èn patriciërs èn ambachten vast besloten geenerlei vreemde bemoeiing in de gemeentezaken te dulden en het aandeel van den vorst en van zijne baljuws, in het bestuur der stad, tot het minst mogelijke te beperken. Wel is waar kon dit streven naar eene immer grootere zelfstandigheid zich slechts uiten in de groote steden welke machtig genoeg waren om zich bovenmatige voorrechten toe te eigenen, die zij dan ‘vrijheden’ heetten. Reeds in het midden der XIIIe eeuw, hadden de schepenen van Gent, Brugge, Ieperen, Rijsel en Dowaai, onder den naam van ‘schepenen van Vlaanderen’ een college samengesteld, dat eene belangrijke plaats in de staatsregeling van het land innam en de tolk en vertegenwoordiger der steden werd. Onder de regeering van Gwijde van Dampierre, wint de beweging nog gedurig veld. Klaarblijkelijk vergeten de voornaamste steden, dat zij buiten de grenzen van haren bijvang noch gezag, noch rechtsmacht, noch bevoegdheid hebben, en trachten zij het platteland aan haar gezag te onderwerpenGa naar voetnoot(1). Het spreekt van zelf dat de gebeurtenissen van 1302 geen einde stelden aan die overweldiging van 's graven rechten; integendeel werden zij wettelijk bekrachtigd. Jan van Namen kon der gemeenten niets weigeren. Zes weken nadat hij te Brugge de handelsvrijheid verkondigd had, bewilligde hij aan de stad het recht, schepenen aan te stellen in al de plaatsen waarvan zij het wettelijk hoofd was, en, twee jaar later, kende hij haar het privilege toe, zich ten krijge te doen volgen door de lieden van het Vrije en door de inwoners van de ‘smalle steden’ harer kasselrijGa naar voetnoot(2). Voortaan was de kasselrij, voor de stad, nog slechts een uitgestrekte bijvang, die nu veel gevaarlijker voor den graaf en veel onafhankelijker van zijn gezag werd | |
[pagina 71]
| |
dan in den reeds verwijderden tijd, toen hij aan de burggraven onderworpen was. Robrecht van Béthune beproefde niet, de tijdens den oorlog aan de groote steden geschonken voordeelen te ontnemen. Daar hij verplicht was de groote steden op zijne hand te houden, met het oog op een mogelijken nieuwen oorlog met Frankrijk, liet hij haar zelfs nieuwe vorderingen maken, haar gezag over de kasselrijen steviger bevestigen en hare inwendige zelfstandigheid vergrooten. Dan deelden zij met den vorst de regeering van het land en beschouwden zij zich, tegenover hem, als de vertegenwoordigers van dat Vlaanderen, als ‘de drie principale pilare die moeten gans bliven om den behoudenesse van den palaise daer zij tlast van hebben te dragheneGa naar voetnoot(1)’. De regeering van Lodewijk van Nevers begon voor de ‘drie steden van Vlaanderen’ onder de gunstigste voorteekenen. De moeilijkheden van den jeugdigen vorst, wiens rechten op de kroon door zijn oom Robrecht van Kassel betwist werden, kwamen hoogst van pas om haren toestand nog steviger te bevestigen. Uit vrees ze tegen hem te zien keeren, bewilligde Lodewijk, die pas in Vlaanderen was, haar al de vrijheden die zij vroegen. Reeds in October 1322, waarborgde hij aan Ieperen en aan Brugge het monopolie van de lakenweverij in beider kasselrijenGa naar voetnoot(2); Gent, dat reeds een dergelijk privilege bezat, kreeg het baljuwschap over het land van Waas en over dat der Vier-AmbachtenGa naar voetnoot(3). Aldus door de omstandigheden voortdurend begunstigd, kreeg de steedsche politiek, gedurende het eerste kwart der XIVe eeuw, de overhand op alle gebied. De vorst die, in de vorige eeuw, het verzet van den leenroerigen adel kon beteugelen en de erfelijke rechten der burggraven overal door het gezag van afzetbare, door hem aangestelde en alleen jegens hem verant- | |
[pagina 72]
| |
woordelijke baljuws wist te vervangen, moest de vlag strijken voor de groote steden. Het zoo langzaam gewonnen terrein werd in enkele jaren verloren, en het scheen alsof de graven slechts de aloude inrichting door een met den nieuwen maatschappelijken toestand beter passend bestuurstelsel vervangen hadden, om aan de steden gemakkelijker het land te laten veroveren. Inderdaad, bij de troonsbestijging van Lodewijk van Nevers, is de macht der steden onweerstaanbaar en schijnt 's graven invloed, in vergelijking met den haren, van weinig beteekenis. Vlaanderen is voortaan verdeeld in ‘kwartieren’, die aan het uitsluitend bestuur der groote steden overgelaten zijn, en waar schier zooveel dwingelandij heerscht als in de stedelijke gemeenebesten van Italië. Heel de streek die men van op het belfort der ‘drie steden’ ontwaart, wordt, willens of onwillens, aan haar gezag onderworpen. Binnen eenen kring van verschillende mijlen buiten hunne muren, gaan Brugge, Gent en Ieperen de uitoefening der rechtsmacht na, dwingen zij de inwoners tot krijgsdienst, verbieden zij aan de dorpen de beoefening van het lakenweven, waarvan zij zich het monopolie voorbehouden en dat, met den rijkdom, hun ook de macht geeft om het platteland onder hun juk te houden. Want zij stellen zich niet aan als beschermers, doch als strenge, onverbiddelijke meesters. De vrijheid waarop zij gedurig beroep doen, brengt eens anders onderworpenheid, ja dienstbaarheid mede. De ambachtslieden der steden, die zoo ijverzuchtig op hunne onafhankelijkheid en zoo trotsch op hunne rechten zijn, hebben, voor de buitenlieden, gevoel noch erbarming. Ruwer en onmenschelijker kan hunne houding niet zijn tegenover de dorpen, die zij geregeld met gewapende benden afloopen om ze tot eerbied voor hunne privileges te dwingen, door de gevonden weefgetouwen, vollerskuipen en droogramen aan stukken te slaanGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 73]
| |
Toch ware het hoogst onrechtvaardig, ter wille van de moderne beschouwingen, de politiek der groote steden te laken. De zelfzucht die haar aandreef was haar opgelegd, en die politiek moest zijn gelijk zij was. Als men aan de toenmalige economische verhoudingen even denkt, wordt men gewaar dat zij zich door de uiterste noodzakelijkheid, namelijk door die van het bestaan, verklaart. In die middeleeuwen, waar plaatsen van 10,000 zielen reeds belangrijke steden zijn, hadden de Vlaamsche gemeenten met 30 tot 80.000 inwoners tegen vele, elders ongekende zwarigheden te kampen. Vlaanderen was, trots zijn levendigen handel en zijn ontwikkelden landbouw, nog niet in staat de bevolking van zijne drie groote steden te voeden. Een oorlog, eene tijdelijke onderbreking van den doorvoer, had haar onverbiddelijk aan den hongersnood prijsgegeven, zoo zij, binnen een zeer uitgestrekten omtrek, geen beslag gelegd had op de vruchten der aarde. De steden zagen zich door haar bevolkingscijfer, dat voor een tijdvak van weinig ontwikkelde warenruiling reeds hoog was, wel gedwongen het platteland aan haar gezag te onderwerpen. Om de voordeelen daarvan te beseffen, gedenke men slechts dat Gent, alleen met de hulpmiddelen van het land van Waas en van het land der Vier-Ambachten, onder de regeering van Lodewijk van Male en later onder die van Philips den Goede, eene strenge insluiting van verscheidene maanden kon uithouden, vóór dat het aan gebrek te lijden had. Sedert het begin der XIVe eeuw, was het platteland meer en meer aan de steden, de boer meer en meer aan den burger opgeofferd. De eerste moest den andere doen leven en viel onder zijne voogdij. Het verbod, de weverij te beoefenen, bekrachtigde zijne economische onderworpenheid. Dat verbod was des te ondraaglijker, daar de in de steden verweven wol grooten- | |
[pagina 74]
| |
deels door de vrouwen van den buiten gesponnen werdGa naar voetnoot(1). De strengen garen, die bij hoopen in de boerenstulpen lagen, trokken de dorpsbewoners onweerstaanbaar tot het weversbedrijf aan. Trots de onmeedoogende onderdrukkingen welke hunne pogingen te lijden hadden, behaalden zij ten slotte de overhand, en, op het einde der XIVe eeuw, verrijst de landelijke lakenweverij als eene geduchte mededingster van die der steden. Onvermijdelijk deelen de kleine steden het lot des plattelands. Reeds op het einde der XIIIe eeuw bemerkt men, dat hare groote zusteren er op uit zijn, ze tot hare onderdanen of vazallen te maken. Vroegtijdig slaagt Brugge er in, zijne heerschappij over de naburige handelsplaatsen Damme, Sluis en Aardenburg te vestigen; en zoo net minder machtige Ieperen zulke talrijke groep ‘beschermelingen’ rond zich niet scharen kan, brengt Gent, in den loop der XIVe eeuw, langzamerhand al de Oost-Vlaamsche steden met eigen rechtsmacht onder zijnen invloed. Het gevolg van die ingrijpingen der ‘drie steden’ was eene snelle uitbreiding van het burgerrecht, buiten hare muren. Hoe zwaarder hare heerschappij over de kleine steden en het platteland viel, des te kostbaarder bleken de aan hare bewoners voorbehouden voorrechten. Zoo wordt het burgerrecht, dat tot dan toe aan het verblijf binnen den ringmuur of in den bijvang der gemeente verbonden was, op aanzoek van talrijke vreemdelingen, een van de woonstede onafhankelijk, persoonlijk privilege, en kon men zich, mits betaling van een recht, op de boeken der burgers laten inschrijven. En de steden toonden zich daarin niet karig. Hare macht steeg met het aantal harer hage- of buitenpoorters die, uitsluitend aan de rechtsmacht harer schepenbank onderworpen en aldus aan elk vreemd gezag onttrokken, als verkleefde aanhangers in de kasselrijen haar streven in de hand werkten. Rond 1322 waren die nieuwe poorters derwijze in Gent's omstreken verspreid, dat de abt van Sint-Pieters op zijne landgoederen te weinig vazallen vond om zijne schepenbank te kunnen samenstellenGa naar voetnoot(1). Overigens kan men zich een | |
[pagina 75]
| |
benaderend denkbeeld vormen van het cijfer welk zij in de XIVe eeuw in het kwartier van Ieperen moesten bereiken, als men vaststelt, dat in 1465, toen de instelling der buitenpoorterij volop in verval was, die stad in 157 plaatsen nog 1465 hagepoorters teldeGa naar voetnoot(1). Voorzeker ware het, reeds in de XIVe eeuw, met de opperheerschappij des graven gedaan geweest, zoo de ‘drie steden’ zich hadden kunnen verstaan. Doch hare wederzijdsche vijandschap - die overigens onvermijdelijk was, daar zij het gevolg van den zoo even geschetsten toestand was - verhinderde zulks. Inderdaad, de oorzaken tot geschil werden onder de groote gemeenten talrijker, naarmate hare macht toenam en de kring van haren invloed zich uitbreidde. Ongetwijfeld hadden zij soms, in tijd van nood, bewustzijn van hare gemeenschap van belangen. Doch hare politiek was slechts op monopolie en privilege gegrondvest en verhief zich dus zelden boven een bekrompen particularisme; meestal waren hare betrekkingen door wantrouwen en ijverzucht ingegeven. Elk harer leefde voor zich zelve, zonder zich om hare buren te bekommeren. Zoo zij blijk gaven van een vurig locaal patriotisme, is echt nationaal bewustzijn zelden in hare geschiedenis te vinden. Dat wordt men duidelijk gewaar na het sluiten van den vrede van Athis. Brugge, dat het sein tot den opstand gegeven en den oorlog tegen Frankrijk bestuurd had, werd in den steek gelaten, zoodra aan de bepalingen van het verdrag moest voldaan worden. Ieperen en Gent zochten Brugge aansprakelijk te maken voor de gebeurtenissen en voor het grootste deel der aan Vlaanderen opgelegde boeten, en weigerden, zonder gewetensbezwaar, elke deelneming aan de loskooping van de 3000 Bruggelingen die, tot ‘eerlijke betering’, veroordeeld waren de pelgrimspij aan te trekkenGa naar voetnoot(2). Die houding verbitterde natuurlijk de Bruggelingen, die reeds zeer ontevreden waren over de | |
[pagina 76]
| |
bepalingen van den vrede van Athis. Sedert 1313 stortten zij hun aandeel niet meer in de boeten die Vlaanderen te betalen had, en ongetwijfeld is het ook aan den wederstand der stad toe te schrijven, dat de rente of het ‘transport’ van 10,000 pond, ten voordeele van den graaf in ruiling van den afstand van Rijsel, Dowaai en Béthune aan Frankrijk, nog niet belegd was. Lodewijk van Nevers die, kort na zijne troonsbestijging, èn de heffing van de boeten èn de betaling van de hem verschuldigde sommen eischte, moest onvermijdelijk een conflict verwekken. Zijne onbehendigheid bespoedigde zulks. Lodewijk's grootoom, Jan van Namen, welke in 1302 den wederstand tegen Philips den Schoone aangevoerd had en, door zijne behendigheid, de ambachtslieden tot de partij des graven gebracht had, was, eens de oorlog gedaan en de Dampierre's weder in 't bezit van hun erfgoed, teruggekeerd tot zijne gevoelens en zijne houding van leenroerigen vorst. De geestdrift die hem tijdens het verzet bezielde, was ook met hetzelve verdwenen. Nu hij met den koning verzoend wasGa naar voetnoot(1), dacht hij nog slechts aan zijne belangen. Hoewel hij, als graaf van Namen, sedert lang teenemaal vreemd aan Vlaanderen geworden was, bezat hij daar nog al te aanzienlijke landgoederen en was hij al te zeer met het heerschende huis verwant, om niet met dat land talrijke betrekkingen te onderhouden. Zoo hij vermeed zich in te laten met den langdurigen strijd tusschen Philips den Schoone en Robrecht van Béthune, bewees hij dezen laatste een grooten dienst door, in 1312, eene wapenschorsing tusschen hem en den graaf van Henegouw te bewerken, en borg voor hare nakoming te blijven. Kort voor zijnen dood had de oude graaf hem, wellicht om zijne diensten te beloonen, wellicht ook opdat hij later Lodewijk van Nevers eveneens helpen zou, eene jaarlijksche rente van 1000 pond op de stad Brugge aangewezen. Doch de Bruggelingen hadden Jan van Namen zoo zeer vergeten als Jan zelf afstand gedaan had van zijne vroegere democratische houding. Tusschen hem | |
[pagina 77]
| |
en de stad waren dadelijk zwarigheden, vervolgens eene openlijke vredebreuk ontstaan, en rond het tijdstip waarop Lodewijk van Nevers zijn grootvader opvolgde, was hij in de handen der Bruggelingen gevallen, die hem in hunne halle gevangen hieldenGa naar voetnoot(1). Later, wellicht bij de blijde inkomst des graven, in vrijheid gesteld, werd hij, als oudste lid van het huis, Lodewijk's invloedrijkste raadgever. Hij maakte zijn gezag ten nutte om zich, in 't begin van 1323, de heerlijkheid Sluis te doen verleenen. Die schenking bewees dat Lodewijk van Nevers de macht noch de belangen van Vlaanderen's rijkste stad kende. Die milddadige bewilliging bracht Brugge een verschrikkelijken slag toe. Inderdaad, niets was gemakkelijker dan voordeel te trekken uit de ligging van Sluis aan de monding van het Zwijn, om de schepen te beletten tot Brugge op te varen of toch aan die stad eene noodlottige mededinging te doen. Dat was de bestendige vrees van de Bruggelingen. Sedert lang ontzagen zij geenerlei poging om de ontwikkeling eener haven te stuiten, die voor hun handel zoo gevaarlijk worden kon. Tot hiertoe waren zij daarin geslaagd, doch was het niet te vreezen, dat Sluis, verstout door de hulp die zijn nieuwe heer aan zijne nieuwe bezitting bieden zou, het juk zou afschudden en de verordeningen niet meer zou nakomen, waarbij de zeeschepen daar niet mochten lossen? Voor zulk nakend gevaar, vereenigde de bedreigde bevolking zich tot een gemeenschappelijken wederstand. Men beraadslaagde niet, doch men liep te wapen. De graaf en zijn oom werden door dien plotselingen opstand verrast. Jan van Namen had juist den tijd, met eenige ruiters Sluis binnen te vluchten, terwijl Lodewijk van Nevers naar Brugge ijlde, in de hoop 's volks verbittering te kunnen stillen. IJdele waan! De burgerij bleef onwrikbaar, en de graaf zag zich in eene jammerlijke onmacht gedwongen de benden poorters en ambachtslieden te volgen, die tegen Sluis togen. De kleine stad werd na een bloedig gevecht stormenderhand ingenomen en genadeloos in brand gestoken, terwijl Jan van | |
[pagina 78]
| |
Namen gevankelijk naar het ‘Steen’ van Brugge gevoerd werd. Die gebeurtenissen, die de graaf overigens niet wreken dorst, waren de voorboden van een der verschrikkelijkste opstanden waarvan de geschiedenis der XIVe eeuw gewaagt. Door een in de jaarboeken der Nederlanden eenig samentreffen, wapende die opstand niet alleen de verschillende partijen waarin de burgerij verdeeld was, doch bovendien nog de bewoners der zeekust, en had hij, eenige jaren lang, al de kenteekenen eener wezenlijke maatschappelijke omwenteling. | |
IIGa naar voetnoot(1)De tijdelijke verovering van Vlaanderen door Philips den Schoone, op het einde der XIIIe eeuw, had niet alleen in de steden de heerschappij van het patriciaat bevestigd, doch op het platteland ook de stelling van den adel versterkt. Jacob van Châtillon, een stadhouder die de belangen van den adel gansch toegedaan was, had den ridders de gelegenheid aangeboden hun gezag uit te breiden en aldus de gedurige vermindering hunner inkomsten tegen te werken. De adellijke reactie, die toen begon, liet zich bijzonder gevoelen in dat gewest van polders en wateringen, langsheen de Neder-Schelde en de zee, van het land van Waas tot den Neuf-Fossé, dat, door den aard van zijn grond en door de verhouding zijner bewoners, zoo zeer bij het overige van Vlaanderen afstak. In die aan de zee ontwoekerde streek, in die moeren en heiden, waren de boeren - nakomelingen van de kolonisten (hospites) die het land ontgonnen en ingedijkt hadden - nooit aan het vroonstelsel onderworpen geweest; zij waren persoonlijk onafhankelijk gebleven en velen waren eigenaars geworden. In het midden der XIIIe eeuw waren hun charters bewilligd geworden die, door de staatkundige inrichting welke zij invoer- | |
[pagina 79]
| |
den, hen nog meer deden afsteken bij de overige landbouwende bevolking, welke slechts langzaam tot de vrijheid gekomen was en nog steeds onder de rechtsmacht van abten of heeren leefde. Sedert de regeering van gravin Margareta, bezaten al de kasselrijen van de kust, het land van Kassel, van Winoksbergen, van Bourbourg en van Veurne, het Brugsche Vrije, het land der Vier-Ambachten en het land van Waas, hare wet, hare privileges en hare rechtbank; zij genoten eene ruime zelfstandigheid en maakten tevens door het openbaar recht erkende en gewaarborgde territoriale gemeenschappen uit. In elke kasselrij, bezat de vergadering der ‘keurheeren’ een gezag in den aard van dat der stedelijke schepenbanken, en maakten de bewoners of ‘keurbroeders’, aan elkander gehecht door de banden van onderlinge verdediging en bescherming, naast de stedelijke gemeenten, zoovele landelijke gemeenten uit. Hoe meer krachtdadigheid, vastberadenheid, vrijheidsliefde en bekwaamheid in bestuurszaken zulke inrichting onder de boeren verspreid had, des te ondraaglijker moesten de aanspraken en ingrijpingen des adels hun toeschijnen. Pas was hun land in de macht van de Franschen gevallen, of men hoorde allerwegen klachten, dat zij verdrukt werden en in dienstbaarheid gebracht waren. De opstand der Bruggelingen in 1302 werd door hen met geestdrift begroet. Eenige dagen later werd Willem van Gulik door de lieden van het Vrije en van West-Vlaanderen als een bevrijder ontvangen. De opstand was zoo dreigend en zoo algemeen, dat de Leliaards vluchtten, zonder een vergeefschen wederstand te beproeven. Alleen Kassel gaf zich slechts na belegering over. Reeds in de maand Juni, was heel het land tusschen Brugge en den Neuf-Fossé onder de heerschappij des volks gesteld en gewapend. Gedurende den tweejarigen oorlog die op den vrede van Athis uitliep, namen zijne bewoners, onder Brugge's aanvoering, een ijverig deel aan de krijgsverrichtingen. De bestendige omgang, in de legerscharen, met de ambachtslieden, verspreidde onder hen de democratische strekkingen die kort te voren in de steden gezegepraald hadden. De haat tegen de | |
[pagina 80]
| |
edelen, tegen de Leliaards, tegen Frankrijk, dat hen ondersteunde, bemachtigde meer en meer de gemoederen. Daar bijna heel de ridderschap uitgeweken was, bleven de boeren alleen meester in de kasselrijen, die zij naar believen en langzamerhand met een onverdeeld gezag bestuurden. In die omstandigheden, begrijpt men met welke woede de vrede van Athis onthaald werd. De gebannenen kwamen in menigte in het land terug en eischten overmoedig vergoedingen voor de tijdens de onlusten geleden schade. Is het dan te verwonderen, dat het volk het vredesverdrag als een verraad beschouwde? Waren het overigens de edelen niet die de vredesonderhandelingen gevoerd hadden en leed het eenigen twijfel, dat koning, graaf en adel heimelijk geknoeid hadden om het volk te onderdrukken? Het eenvoudig brein van de lieden van 't ‘gemeen’ kon de staatkundige beweegredenen niet beseffen, welke Robrecht van Béthune genoopt hadden, de vijandelijkheden te staken. Vol vertrouwen in hunne krachten, trotsch over hunne zegepralen, vreesden zij des te minder den oorlog voort te zetten, daar hij de levensvoorwaarde dier volksregeering was, waaraan zij nu gewend geworden waren. 's Graven pogingen om de aan den koning verschuldigde boeten te lichten, verwekten vreeselijke oproeren in de groote steden en op het platteland. In 1309 stonden de bewoners van het land van Waas op, onder de aanvoering van ‘hooftmannen’, leiders wier naam in Vlaanderen's geschiedenis voortaan zoo dikwijls vermeld wordt. Robrecht moest de hulp der ridderschap inroepen om ze te bedwingen. Slechts na een vertwijfelden wederstand legden de muiters de wapens neder: vijf en twintig ‘hooftmannen’ werden verbannen, vijf anderen gehangen, en van toen af smeulde in het hart van het volk een nieuwen wrok tegen den adel. De herneming van den oorlog tegen Frankrijk (1310 tot 1320) stelde de losbarsting van den burgeroorlog voor eenige jaren uit. Doch de vrede van 1320 moest hem onvermijdelijk doen uitbreken. Want nu moesten, tegen elken prijs, de voorwaarden der verdragen uitgevoerd, en den koning de ontzaglijke | |
[pagina 81]
| |
som van 1,500,000 pond geleverd worden. Van deze som waren nog maar 480,000 pond betaald. Het gezag dat de groote steden zich sedert het begin der XIVe eeuw over hare omstreken aangematigd hadden, verklaart den verderen loop der gebeurtenissen. Gent, waar de hooge burgerij, na de beteugeling van door de wevers verwekte geweldige onlusten, het stedelijk bestuur bemachtigd had, kon een volksopstand in het land van Waas en in de Vier-Ambachten verhinderen. Doch Brugge, dat, sinds den krijgstocht tegen Sluis, weder een volksbestuur had waarin de invloed van de ambachten der ‘draperie’ overheerschte, handelde gansch anders. Ongetwijfeld verstond het geenszins, in de omliggende landschappen, onafhankelijkheidsbewegingen aan te moedigen, welke hen aan het gezag van de stad hadden onttrokken. Sedert lange jaren beijverde deze laatste zich, de privileges van het Vrije te besnoeien en, kort te voren nog, had zij niet geaarzeld de weefgetouwen in de dorpen harer kasselrij te doen brekenGa naar voetnoot(1). Doch een opstand in West-Vlaanderen was hare belangen al te gunstig, dan dat zij hem zocht te verhinderen. Als de boeren halsstarrig weigerden de boete en de rente van den ‘transport’ te betalen, zou zij misschien zelve van die hatelijke belasting vrijkomen... Zou een algemeene opstand tegen de edelen niet ondersteund worden door wevers en vollers, die sedert zoo lang naar maatschappelijke gelijkheid streefden? Het valt niet te betwijfelen, dat reeds van de eerste kenteekenen van volksbeweging, die kort na den tocht tegen Sluis zich in het Vrije en in de kasselrij Veurne uitten, Brugge de muiters aanmoedigde. De aanhitser en weldra hoofdleider van den opstand, Nicolaas Zannekin, behoorde tot zijne hagepoorters. Wat ons van Zannekin bekend is, volstaat om te toonen hoe zeer het oproer der West-Vlaamsche boeren verschilt van de beide andere groote boerenopstanden der XIVe eeuw: de Jacquerie van 1357 en de Engelsche muiterij van 1382. In onderscheid met de hoofden der Jacquerie en met Wat Tyler, | |
[pagina 82]
| |
naar wien de Engelsche muiterij genoemd wordt, was Zannekin niets minder dan een behoeftige. Hij bezat uitgestrekte landerijen te Lampernisse, en de groote meerderheid dergenen welke hem volgden, behoorde tot de in de kasselrijen der kust zoo talrijke klasse van kleine eigenaars. Het was de ellende niet, welke zijne partijgangers wapende; hun opstand onderscheidt zich teenemaal, door zijn langen duur en zijne inrichting, van die plotselinge losbarstingen welke later Frankrijk en Engeland wel deden beven, doch even kort als geweldig waren. Hij verschijnt ons als eene poging tot omwenteling, door kloeke boeren, die zelfvertrouwen, wilskracht en volharding bezitten, die met gelijkheidsgedachten bezield, en vast besloten zijn, zich voor eeuwig van een gehaten adel te ontmaken. Het doel dat hij meer en meer merkbaar beoogt naarmate hij krachtiger en heviger wordt, is het stichten van eene landelijke democratie en van een akkerstelsel, waarbij de grond behooren zou aan degenen die hem bebouwen. De eerste oorzaak van den opstand is de houding van adellijke keurheeren die, na den vrede met Frankrijk in hunne kasselrijen teruggekeerd, hun ambt ten nutte gemaakt hadden om zich de tijdens de uitwijking geleden schade te doen vergoeden. Men beschuldigde hen de belastingplichtigen willekeurig aan te slaan, zich wederrechtelijk zittingpenningen toe te kennen, giften uit te deelen en leeningen aan te gaan zonder rekenschap van hun beheer te geven. In den winter 1323 braken onlusten uit, eerst in het Vrije, vervolgens weldra in de landschappen Veurne en Winoksbergen. Zij werden niet ernstig onderdrukt. De grieven der oproerlingen waren overigens gegrond, weshalve deze, na het onderzoek dat door Robrecht van Kassel en door de schepenen van Gent, Brugge en Ieperen gehouden werd, voldoening bekwamen. Het scheidsrechterlijk vonnis (28 April 1324) verleende algemeene kwijtschelding, stelde eenige keurheeren af, en legde de zonder 's volks toestemming gedane uitgaven ten laste der magistraten. Het volk zegepraalde dus. Het kon zich echter niet tevreden houden met het behaalde voordeel, dat slechts als den voorbode eener vollediger zegepraal begroet werd. Het meende dat de | |
[pagina 83]
| |
gelegenheid daar was, om de bestaande maatschappelijke orde voorgoed te doen verdwijnen. Als de oogsttijd kwam, weigerden de boeren de tienden te betalen en vroegen zij, dat het koren der kloosters onder de armen verdeeld werd. Die houding kenschetst genoegzaam den geest der gemoederen. Zij toont hoe zeer de democratische strekkingen, die sedert het begin der eeuw in den schoot der volksklasse gistten, sedert de laatste onlusten aan vastheid en helderheid gewonnen hadden. Nu bekommerde men zich niet meer om de beteugeling van eenige misbruiken, doch nog alleen om de uitroeiing van den adel! Het volk beschouwde als zijne natuurlijke vijanden al degenen die van grondrente leefden en voor dewelken het werken moest. Tegenover rijken en edelen, vereenigden zich, in een zelfde klassebewustzijn, de kleine eigenaars en vrije kleine pachters der kust. Reeds op het einde van 1324, brak de oorlog tusschen beide groepen uit. Het was een verdelgingsoorlog. Boeren en ridders waren om het wreedst. Terwijl de volksbenden, onder aanvoering harer ‘hooftmannen’, sloten en kasteelen plunderden en aan de vlammen prijs gaven, en de rijken die tot hun onheil in hunne macht vielen, met weergalooze wreedheid ombrachten, schreef de graaf aan zijn oom Robrecht van Kassel, dat hij de muiters moest bedwingen, ‘'t zij door hunne huizen in brand te steken, 't zij door hen te dooden en te vermoorden, 't zij door hun gedoen en hunne landerijen onder water te zetten, 't zij door hen op welkdanige andere wijze te lijve te gaan, gelijk gij zelf of uwe lieden vermoogt en verstaat te plegen’. Het ‘Kerelslied’, het eenige heldendicht dat ons uit dien tijd overbleef, is nog een nagalm van dien trillenden haat, van dien ongenadigen strijd. Hoor slechts den aanhef: Wi willen van den kerels zinghen,
Si sijn van quader aert;
Si willen de ruters dwinghen,
Si draghen enen langhen baert.
Haar cleedren die zijn al ontnait,
Een hoedekin up haer hooft ghecapt.
Tcaproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende scoen ghelapt.
Wronglen, wey, broot ende caes,
Dat heit hi al den dach...
| |
[pagina 84]
| |
Hij is geen gemakkelijke gast, de kerel; oordeel maar: Ter kermesse wille hi gaen,
Hem dinct datti es een graeve;
Daer wilhyt al omme slaen,
Met sinen verroesten stave.
Als hij dan dronken is, Dan es al de wereld zine,
Stede, lant ende poort.
Smaad, spotternij en verwensching worden van vers tot vers bitterder; zij barsten ten slotte uit in een woesten strijdkreet: Si willen de kerels doen greinsen,
Al dravende over 'tveld;
Hets al quaet dat zi peinzen,
Ic weetze wel bestelt.
Me salze slepen ende hanghen,
Her baert es al te lanc;
Sine connens niet ontganghen,
Si dochten niet sonder bedwancGa naar voetnoot(1).
Als men het lied gelezen heeft, begrijpt men de weemoedige woorden van een monnik van dien tijd: ‘Zoo hevig woedde de pest des opstands, dat de menschen tegenzin in 't leven kregenGa naar voetnoot(2)’. De opstand van de kasselrijen der kust treft ons niet alleen door zijn geweld, maar ook door zijn langen duur. Dit laatste ware niet te verklaren, zoo men niet wist dat de stad Brugge, die van het begin af de beweging gunstig was, reeds in 1324 daarvan openlijk de leiding nam. De steedsche democratie kwam de landelijke democratie ter hulp. Wevers en vollers, meesters van de groote stad, vereenigden hunne pogingen met die van de boeren. Monniken, priesters verklaarden zich voor het volk. Er werd voor het oproer geijverd met blakenden | |
[pagina 85]
| |
klassenhaat en onbestemde communistische verzuchtingen, die het evangelisch ideaal niet uitsloten. Op de kerkhoven van West-Vlaanderen zag men volksleiders tot de menigte spreken, een nieuw tijdperk aankondigen, de gemoederen door den gloed van hunne overtuiging en hunnen geestdrift overredenGa naar voetnoot(1). De kleine steden rondom Brugge volgden weldra het voorbeeld van haar ‘wettig hoofd’, en toen de opgestane ambachten van Ieperen op hunne beurt de hulp van de door Zannekin aangevoerde benden ingeroepen hadden, kon het schijnen dat de heerschappij der armen aanbrak. Doch Gent sloot zich niet bij de beweging aan. De poorters, welke daar regeerden en de volkszaak des te vijandiger waren, dat dezer zegepraal Brugge's overwicht moest huldigen, stelden zich aan het hoofd van 't verzet. Hunne stad diende den uitwijkelingen en edelen van West-Vlaanderen tot schuiloord en tot wapenplaats. Naar het voorbeeld der opstandelingen, vertrouwden zij het gezag aan ‘hooftmannen’. Een oproer der wevers werd onderdrukt; elke vesting van de kasselrij kreeg eene bezetting, evenals het land van Waas, dat reeds in gisting kwam. De strijd werd nog verwoeder, toen Lodewijk van Nevers, dien men te Kortrijk verrast, met den dood bedreigd en met het bloed zijner onder zijne oogen omgebrachte raadgevers bespat had, in de handen der Bruggelingen gevallen was. Terwijl hij, onder de drukking des volks, de regeering afstond aan Robrecht van Kassel, die hem sedert zijne troonsbestijging vijandig was en die wellicht in de onlusten het middel zocht om het graafschap te bemachtigen, benoemden de Gentenaren Jan van Namen tot Ruwaard. Aldus verdeelde zich de dynastie tegen haar zelve en bezorgde zij aanvoerders aan de onverzoenlijke partijen die zich Vlaanderen betwistten. De koning van Frankrijk kon de gebeurtenissen niet langer werkeloos aanschouwen. Niet alleen waren, sedert het begin | |
[pagina 86]
| |
van het oproer, de door den vrede van Athis opgelegde boeten niet meer betaald geworden, doch de volkspartij had zich, sedert zij door Brugge aangevoerd werd, openlijk aangesteld als de Kroon vijandelijk gezind. Zij weigerde den omloop der koninklijke munten in Vlaanderen toe te laten, bemachtigde het slot Helkijn in het bisdom Doornijk en legde daar troepen, en onderhield, ten slotte, verdachte onderhandelingen met Engeland. Was het overigens niet te vreezen, dat de houding dier boeren en werklieden, die hunnen landheer gevangen hielden, zich dezes rechten aanmatigden en ambtenaren aanstelden, vroeg of laat voor Frankrijk een gevaarlijk voorbeeld wezen zou? Op 4 November 1325 deed de koning het ‘interdict’ over de opstandelingen uitspreken, beschuldigde hen van majesteitsschennis en maande hen aan zich te onderwerpen. Hij stuurde meteen dreigende brieven naar Robrecht van Kassel, verbeurde zijne goederen in het landschap Perche, brak alle handelsbetrekkingen tusschen Vlaanderen en Frankrijk af, nam de Gentenaars onder zijne bescherming en trok troepen samen te Sint-Omaars. Dat optreden verzwakte de oproerlingen. Toen Robrecht van Kassel zijne kuiperijen verijdeld zag, aarzelde hij niet de volkspartij in den steek te laten; ja, om terug in 's konings gunst te komen, legde hij veel ijver aan den dag om haar te bestrijden. Het ‘interdict’ kwelde eens ieders geweten; de afbreking des handels berokkende groote schade. Verdeeldheid ontstond onder de oproerlingen. De gematigdsten onder hen vroegen en bekwamen de invrijheidstelling van Lodewijk van Nevers. De koning, die toen in erge moeilijkheden met Engeland gewikkeld was, was bereid te onderhandelen: op 19 April 1326 werd de vrede gesloten te Arques, bij Sint-Omaars. Deze beval de afbraak van de tijdens de woelingen gebouwde vestingen, de betaling van de aan Frankrijk verschuldigde boeten, de afschaffing van de door de opstandelingen ingevoerde ‘nieuwigheden’, de afstelling der ‘hooftmannen’. Kerken en abdijen werden schadeloosgesteld voor de geleden verliezen, en de graaf kreeg 10,000 pond. Robrecht van Kassel werd weder in genade opgenomen. Het ‘interdict’ werd ingetrokken. | |
[pagina 87]
| |
Men kon een oogenblik meenen, dat de orde ging hersteld worden. De graaf zond zijne baljuws naar hunne posten in West-Vlaanderen terug. Eene aanzienlijke partij streefde naar de rust en was geneigd tot de wettelijkheid terug te keeren. Doch de aan het gezag gewende ‘hooftmannen’ zochten meester te blijven. Zij zagen zich ondersteund en aangemoedigd door een vrij groot getal vastberaden aanhangers, die de hoop nog koesterden een nieuw stelsel in te voeren, waarin het ‘gemeen’, verlost van vorst en adel, almachtig wezen zou. Deze geestdrijvers verloren alle voorzichtigheid uit het oog; ‘interdict’ en banvloek lieten hen gansch onverschillig, ja verhoogden nog hun wrevel. Pas na eenige dagen, werd de uitvoering van den vrede belemmerd. De ‘hooftmannen’ bleven in bediening, de baljuws werden opnieuw verdreven, en degenen die hen verdedigen wilden, stonden aan allerlei vervolgingen bloot: zij werden gekerkerd, hunne goederen verbeurdverklaard, hunne huizen afgebroken; en met de steenen daarvan, werden verdedigingswerken opgeworpen. Nu de opstand door de gewelddadigste elementen aangevuurd werd, barstte hij met tot hiertoe ongekende gruwelijkheid los. Jacob Peit, van Winoksbergen, stelde zich aan het hoofd der muiters. Zijne vrijzinnige denkwijze toont hoe zeer de revolutionnaire strekkingen zich sedert het begin der onlusten ontwikkeld hadden: ja, nu vermaten zij zich, de Kerk zelve aan te vallen. Peit spreidde openlijk zijne verachting voor de godsdienstoefeningen ten toon en hij wenschte, naar hij zeide, den laatsten priester te zien opknoopen. Hij richtte in de kasselrijen een wezenlijk schrikbewind in. De aanhangers des graven, de gematigden, al degenen die zich niet openlijk voor 't ‘gemeen’ verklaarden, werden aangehouden. Met gezochte wreedheid, dwong men de rijken en edelen hunne eigen bloedverwanten onder de oogen des volks om te brengen. Het nogmaals over het land uitgesproken ‘interdict’ had geen uitwerksel meer. De ‘hooftmannen’, aan de spits van gewapende benden, dwongen de pastoors de goddelijke diensten voort te te zetten: zij die weigerden, werden buiten alle gemeenschap gesloten en moesten vluchten. Nooit, tijdens de Jacquerie noch | |
[pagina 88]
| |
tijdens den Engelschen opstand van 1381, zag men de gewelddaden die toen West-Vlaanderen teisterden. Zooals dit steeds geschiedt, werden de gematigden overrompeld. Zij hadden geene inrichting, en de ordezin, die door zijnen aard zelf lijdelijk is, bezielde hen niet met zulke wilskracht als de tegenpartij in den revolutionnairen zin putte. Ongetwijfeld was hier en daar verzet te bemerken. Jacob Peit werd vermoord. Doch zijn verdwijnen wijzigde geenszins den toestand. De Brugsche wevers, die de beweging bleven leiden, bevolen een onderzoek naar de schuldigen. De graaf had aan de Gentenaren de zorg overgelaten, den opstandelingen tot het uiterste te wederstaan, en was naar Parijs gevlucht om 's konings hulp in te roepen. De onverwachte dood van Karel den Schoone vertraagde met eenige maanden de nu onvermijdelijk geworden tusschenkomst van Frankrijk. Er diende een einde gesteld aan de daden dier belhamels, die ‘als wilde dieren zonder rede noch verstand’ heel de maatschappij dreigden omver te werpen. Daar werd hun voorbeeld reeds opgevolgd! Waren de Luikenaars niet insgelijks opgestaan en had hun bisschop zijne smeeking niet gevoegd bij die van Lodewijk van Nevers, om den koning van de grootte des gevaars te overtuigen? Drong de paus zelf bij hem niet aan, opdat hij tegen de muiters zou oprukken? Want niet alleen leefden de Vlamingen de verdragen niet na, doch zij dreigden nog de maatschappelijke orde te vernielen. De opstand, die immer stoutmoediger werd, trad overigens in eene nieuwe phase en bedreigde nu rechtstreeksch de Kroon. Men wist in Vlaanderen zeer goed, dat Engeland bezwaren geopperd had tegen de troonsbestijging van Philips van Valois. En de burgemeester van Brugge, Willem De Deken, baande door eene koene daad den weg, dien Jacob van Artevelde later moest opgaan: hij stelde aan Edward III voor, hem als koning van Frankrijk te erkennen, zoo hij de volkspartij wilde steunenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 89]
| |
Reeds in Juni 1328 verzamelde Philips van Valois zijne troepen. Hij besloot, de opstandelingen langs het Zuiden aan te vallen, terwijl de graaf en de Gentenaren hen langs het Oosten bedreigen zouden. Dit vernuftig uitgedacht plan had voor doel de oproerlingen te verzwakken, door hen te dwingen hunne krachten te verdeelen: het lukte alleszins. De Bruggelingen moesten hunne stad dekken en konden dus tegen het Fransche leger niet oprukken. Dit laatste moest tegengehouden worden door de lieden der kasselrijen Veurne, Winoksbergen, Bourbourg, Kassel en Belle, die, in dichte gelederen, op den Kasselberg den vijand afwachtten. De stelling was oninneembaar en de Franschen hoedden zich wel, ze te bestormen. Zij bepaalden er zich bij, den vijand uit zijne verschansingen te lokken en hem tot een gevecht in het vlakke veld te dwingen. Op 23 Augustus 1328 werd de fout begaan, waarop zij rekenden. Door hitte en dorst gekweld, wilden de muiters er mede gedaan maken; plotselings rukten zij in drie afdeelingen op het koninklijke kamp los. Doch hoewel zij met opzet het heetste van den dag gekozen hadden, wanneer de Fransche ridders, ontwapend, in hunne tent den zonnegloed ontvlucht waren, kon die beweging niet lukken. Alleen in verdedigende stelling waren de volkslegers sterk. Hunne dichte gelederen konden wel, op een geschikt terrein, een ruiterij-aanval afslaan. Doch bij zwenkingen bezaten zij de noodige behendigheid, vlugheid noch juistheid, om met eenig goed gevolg een aanval te wagen tegen geoefende troepen, die bedreven waren in de kunst zich voor hunne zware scharen terug te trekken en uiteen te gaan, om vervolgens den aanval te vernieuwen en de tegenstrevers in te sluiten, als deze door den marsch en de hitte buiten adem | |
[pagina 90]
| |
waren en hunne gelederen de rechte richting verloren hadden. Na eene korte paniek, kwamen de Franschen tot bezinning. De drie Vlaamsche korpsen zagen zich weldra overal aan hun front omgeven van lansen, en van elkander gescheiden. Hunne gelederen openden zich, en van dan af waren zij nog slechts een aan de slachting prijsgegeven menschelijke kudde. De slag was zoo kort als bloedig. Duizenden lijken bleven bij hoopen op het slagveld liggen. Nu was de opstand verpletterd. Reeds den volgenden dag verschenen de afgezanten der kasselrijen voor den koning, om zich op genade en ongenade over te geven. Brugge en Ieperen openden hunne poorten zonder wederstand, en wachtten gelaten op den genadigen wil van den overwinnaar en op de weerwraak van Lodewijk van Nevers en van den adel. Men moest zich op eene onbarmhartige onderdrukking verwachten. In de oogen des graven, der edelen, der hooge burgerij, hadden de opstandelingen zich buiten het gemeen recht gesteld en verdienden zij genade noch medelijden. Reeds den dag na 't gevecht, drongen de baronnen bij den koning aan, om Kust-Vlaanderen door de vlammen te vernielen, ja vrouwen en kinderen om te brengen. De ‘hooftmannen’ en al wie ambten van de muiters aanvaard had, werden onthalsd of geradbraakt. Willem De Deken werd naar Parijs gevoerd en daar gevierendeeldGa naar voetnoot(1). Robrecht van Kassel en de kleine grondheeren van West-Vlaanderen namen bezit van de goederen der schuldigen. In de steden gingen de terug aan 't bewind gekomen patriciërs op gruwzame wijze te werk. Tot in 1330-31 maken de gemeenterekeningen van Ieperen gewag van menigvuldige geschenken, aan de baljuws en schouten van Brugge, Gent, Rijsel, Mechelen, die bannelingen deden terechtstellen. Bij deze gewelddaden en wreedheden vergeleken, was de officieele beteugeling wel minder onmenschelijk, maar toch droeg zij het kenmerk van de ongenadige strengheid, welke tegenover majesteitsschennis aangewend wordt. Alle charters, alle privileges der oproerige steden en kasselrijen werden ver- | |
[pagina 91]
| |
beurdverklaard en den graaf ter hand gesteld. Brugge en Ieperen moesten hunne muren slechten, hunne grachten dempen, eeuwigdurende renten aan den graaf betalen, terwijl honderden hunner meest betrokken burgers verbannen werden. Onderzoekers hielden verscheidene maanden lang bestendig zitting om de schuldigen op te zoeken en de aan de slachtoffers van het oproer verschuldigde vergoedingen vast te stellen. Ten slotte werden, in de kasselrijen, de goederen van al wie te Kassel tegen den koning gevochten had, verbeurdverklaard. Reeds in de maand October, was de orde overal hersteld door het schrikbewind. Den 19n, stemde de paus, hoewel ongaarne, er in toe het tegen Vlaanderen uitgesproken ‘interdict’ op te heffen. Al wie geld of invloed genoeg bezat om vergiffenis te bekomen, liet zoo spoedig mogelijk de akten opmaken, waarbij hij zich op de genade des graven overgaf. Eene vertwijfelde poging van Segher Janssone, rond de maand Juli 1329, om het Vrije tot oproer te brengen, was de laatste trilling van den opstand. De langste, krachtdadigste en algemeenste inspanning die in de Nederlanden beproefd werd om eene volksregeering in te voeren, eindigde dus met eene glorierijke nederlaag. Deze bracht, als terugwerking, ook de mislukking van den Luikschen opstand medeGa naar voetnoot(1). Het volksideaal werd evenmin verwezenlijkt aan de Maas- als aan de Scheldeboorden. Wat de hierboven gemaalde gebeurtenissen kenschetst, is de onderlinge hulp, die stads- en plattelandsbewoners elkander boden. Later krijgt men zulk schouwspel niet meer te zien. Voortaan zullen de groote gemeenten alleen eene rol spelen, en zal het platteland geen deel meer hebben in het politiek leven. Overigens dient opgemerkt, dat de adel, tegen welken de boeren zoo woedend opgestaan waren, zelf al te zeer door den strijd verzwakt was, om te durven wagen hen aan zijn gezag te onderwerpen. De toenemende heerschappij van de groote steden over het platteland, de meer en meer blijkbare tegenstelling tusschen | |
[pagina 92]
| |
de belangen van stad en buiten, verwekten langzamerhand eene toenadering, ja, ten slotte zelfs eensgezindheid tusschen boeren en edelen. Edoch, in de nijverheidssteden, blijven wevers en vollers naar maatschappelijke gelijkheid en politieke zelfstandigheid verzuchten. Zoo Brugge en Ieperen door hunne heldhaftige poging uitgeput zijn en de voorste gelederen van de democratische beweging moeten verlaten, breekt Gent voorgoed af met zijne tot den slag van Kassel gevolgde houding, en zal het zich steeds, met onuitputbare wilskracht en inspanning, aan de volkszaak wijden. Na eene kortstondige kalmte, zal Vlaanderen weldra weder aan partijtwisten prijsgegeven zijn. Adel, hoogpoorterij, rijkgeworden ambachtslieden zullen ten slotte rondom den graaf een behoudsgezind verdrag sluiten, en, om de bestaande maatschappelijke orde te handhaven, zullen zij zich aanstellen als verdedigers der vorstelijke voorrechten en, zoo doende, hunne tegenstrevers dwingen, in de omverwerping dier voorrechten het eerste grondbeginsel hunner politiek te zien. In den steeds vernieuwden strijd tot behoud of vernieling van het vorstelijk gezag, ziet men Klauwaards noch LeliaardsGa naar voetnoot(1) meer: voortaan staan ‘de goeden ende kwadien’ als vijandelijke partijen tegenover elkander. Doch de volkspartij neemt voortaan het karakter eener nationale, of liever anti-Fransche partij aan. Sedert den slag van Kassel is de koning van Frankrijk in hare oogen de beschermer harer ergste vijanden. De haat dien hij tegen hem opgejaagd had, verklaart grootendeels de houding der Vlaamsche steden bij den aanvang van den Honderdjarigen Oorlog. |
|