Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 28]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 29]
| |
vraagstuk dat elke nijverheidsmaatschappij kwelt, werd in die noeste steden vroegtijdig gesteld, en zij trachtten die op hare manier op te lossen. Meer nog dan vroeger was België, in de XIVe eeuw, een proefveld voor Europa. Parijs en Rowaan verwachten met angstige spanning den uitslag van het oproer der Gentenaren tegen Lodewijk van Male. Steven Marcel sluit zich aan bij de voorkampers der volksbeweging, terwijl de Keulsche wevers geestdriftig Luik's voorbeeld volgen en, na hunne zegepraal in 1396, de instellingen aannemen welke de Waalsche stad zich gegeven hadGa naar voetnoot(1). Zoo machtig is de beweging die de steden beroert, zoo groot is de aantrekking die zij uitoefent, dat zij zich zelfs over het platteland verspreidt en dat, lang vóór de Jacquerie in Frankrijk en het oproer van Wat Tyler in Engeland, een geweldige boerenopstand in Vlaanderen losbreekt. Het belang dat de Belgische steden in de XIVe eeuw wekken, ligt niet alleen in hare inwendige geschiedenis. Hebben zij zonder dralen al hare krachten gewijd aan een bloedigen partijstrijd, dan bleven zij nog sterk genoeg om hare opperleenheeren of naburen te bevechten, om het platteland aan haar gezag te onderwerpen, om haren vorsten bovenmatige privileges te ontrukken, om, ten slotte, in de verschillende vorstendommen eene staatsregeling in te voeren, die onbetwist door hun invloed beheerscht wordt. Ja, zij waren gemengd in de algemeene geschiedenis van Europa, en niets geeft een beter bewijs van hare macht, dan het bestendig streven van de koningen van Engeland om haren bijstand tegen Frankrijk te bekomen. Zoo de gemeentebeweging der XIVe eeuw overal tot dezelfde grondoorzaken kan herleid worden, toch biedt zij, volgens de verschillende streken van het land, bijzondere eigenschappen. In het Land van Luik uit zij zich niet op dezelfde wijze als in Brabant, in Brabant niet op dezelfde wijze als in Vlaanderen en, om ze naar waarde te schatten, moet men ze onder hare verschillende aanzichten onderzoeken. | |
[pagina 30]
| |
IMen mag aannemen dat de volksomwenteling in de Nederlandsche steden met de ‘Brugsche Metten’ begon. Wij hebben ongetwijfeld reeds gezien dat, vóór die gebeurtenis, ambachtslieden en patriciërs - minores en majores - elkander bestreden, deze om het gezag te behouden, gene om het te bemachtigen. Doch nergens nog was eene volksbeweging gelukt. De onverhoopte zegepraal der Bruggelingen over het bondgenootschap van den koning van Frankrijk met de poorters, alsmede de onmiddellijke val van het aristocratisch stelsel, die daarvan in Vlaanderen het gevolg was, bracht de geestdrift onder de ambachtslieden van de overige Belgische gewesten. Deze kregen voor de eerste maal bewustzijn hunner macht, en dadelijk hief zich het ‘gemeen’ in Brabant en in het Land van Luik, als bij afspraak, in dezelfde vervoering op. Die opstand viel in beide gouwen verschillend uit. Met strengheid beteugeld in het hertogdom, was hij in het bisdom, daarentegen, het uitgangspunt van een tijdvak van strijd en van beroering dat, in de geschiedenis der XIVe eeuw, aan die streek schier hetzelfde belang als aan Vlaanderen geeftGa naar voetnoot(1). De Waalsche volksstrijd aan de Maasoevers en de Dietsche volksstrijd in de Scheldegouwen openbaren ons, zoowel door de menigvuldigheid hunner uitingen als door de verscheidenheid van de kringen waarin deze verschenen, bijna al de aanzichten die, in dat tijdvak der middeleeuwen, aan de steedsche volksbeweging eigen zijn. Onder de Belgische steden, had Luik langen tijd, zooals wij zagenGa naar voetnoot(2), een gansch eigen uitzicht. Vóór het einde der XIVe eeuw, toen de exploitatie zijner kolenmijnen eenig belang kreeg, kende het geene grootnijverheid, en zijn handel bleef, tot ongeveer hetzelfde tijdstip, veel minder beduidend dan die van Maastricht, dat, door zijne betere ligging, uit het doorvoerverkeer | |
[pagina 31]
| |
tusschen de havens der kust en de Rijnstreek veel voordeel haalde. Doch het ontbrak Luik niet aan andere hulpbronnen om tegen die zoo ongunstige verhoudingen op te wegen. Inderdaad, Luik was de zetel van het grootste bisdom der Nederlanden; het telde binnen zijne muren zeven collegiale kerken, twee groote abdijen en menigvuldige mindere kerken. Niet aan de natuur, doch aan de geschiedenis dankte het den rang, dien het innam. Geestelijken, monniken, pleiters onderhielden daar eene beweging die wel is waar zich teenemaal onderscheidde van die der nijverheidssteden van Vlaanderen en Brabant, doch die geenszins minder levendig was. Te Luik vond men geene duizenden ambachtslieden die van de lakennijverheid leefdenGa naar voetnoot(1), zooals in de naburige steden; de Luiksche kooplieden, daarentegen, deden goede zaken, dank zij de geestelijkheid en de talrijke vreemdelingen die de stad ten allen tijde herbergde, en hadden het beter dan ergens elders. Ten slotte vond men te Luik die in wijken en achterbuurten verdreven loonarbeiders niet, zooals in alle andere groote steden der Nederlanden. Het grootste deel der bevolking bestond uit onafhankelijke ambachtslieden en winkeliers, die hun eigen huis bewoonden. Uit dit eigen karakter van het Luiksche kleinburgerdom, kan men lichtelijk besluiten dat het karakter van het patriciaat daarmede overeenstemde. Het feit dat het te Luik aan loonarbeiders ontbrak, bewijst dat men er ook die klasse van werkgevers niet vond, welke, in Brabant en in Vlaanderen, de steedsche aristocratie uitmaakte. De poorters van Luik verschijnen ons veeleer als kleinhandelaars in lakens, in den aard van de Duitsche Gewandschneider of als wisselaars, die in de bestendige geldverlegenheid van de geestelijke stichtingen van de stad en van het | |
[pagina 32]
| |
bisdom, welke evenals de meeste grondbezitters in de laatste helft der middeleeuwen diep in schulden staken, eene rijke bron van inkomsten vonden. In weerwil van het klein aantal ons ten dienste staande bronnen, mag men nochtans met zekerheid vermoeden dat Luik, in de XIIIe eeuw en tijdens een deel der XIVe eeuw, evenals Atrecht, eene bankiersstad wasGa naar voetnoot(1). Terwijl de poorters in Vlaanderen beschuldigd worden de loonen te besnoeien en de arbeiders te verdrukken, worden zij in de bisschopsstad vooral beticht van geldknoeierijen en verdachten woekerhandelGa naar voetnoot(2). Vroegtijdig was eene onverholen vijandschap uitgebroken tusschen hen en het Sint-Lambrechtskapittel, rond hetwelk de overige Luiksche geestelijken zich schaarden. Het aantal en het gezag der geestelijken maakten hen tot geduchte tegenstrevers, en hunne macht werd nog versterkt door den steun welken de kleine burgers hun gaven in den nu eens heimelijken, dan weer openlijken strijd dien zij den schepenen en den geslachten leverden. De voortreffelijke kronijkschrijver Hocsem bewaarde ons eene merkwaardige getuigenis van den gemoedstoestand waarin, in de XIVe eeuw, menig kanunnik verkeerde. Na de gebreken en voordeelen van de oligarchia en de democratia gewikt en gewogen te hebben, aarzelt hij niet aan deze laatste de voorkeur te geven en, trots den aristotelischen vorm waarin hij zijne gedachten kleedt, mag men aannemen dat de gebeurtenissen van zijn tijd eenigen invloed op dit besluit geoefend hebbenGa naar voetnoot(3). De patriciërs bleven tegenover hunne vijanden niet alleen staan. De bevoegdheid van de Luiksche schepenbank die, in onderscheid met hetgeen in andere steden gebeurde, zich over het geheele bisdom uitstrekte, bracht haar bestendig in betrekking met met den adel van Haspengouw. Vriendschapsbanden ontstonden weldra tusschen de poortersgeslachten van de stad en de adellijke geslachten van den buiten. Beide groepen vonden | |
[pagina 33]
| |
daarin voordeel, want zoo de huwelijken die weldra tusschen beide gesloten werden, tal van burgersfamiliën in de ridderschap deed opnemen, brachten zij anderzijds bij den verarmden landadel den rijkdom der steedsche wisselaars en kooplieden binnen. Gemeenschap van belangen bevestigde meer en meer een verbond dat, reeds in den aanvang der XIVe eeuw, de gesteldheid van het patriciaat grondig veranderde. Zichtbaar verliest het, van dat tijdstip af, zijn steedsch karakter, Zijne leden apen zeden en gewoonten der ridders naGa naar voetnoot(1), koopen heerlijkheden in de nabijheid van de stad, brengen eene menigte edelen in de poorterij. Evenals in de Vlaamsche en Brabantsche steden, neemt deze laatste geene rijkgeworden ambachtslieden meer op, doch versmelt zij zich, zooveel doenlijk, met eene klasse die, door haren oorsprong en door hare levenswijze, vreemd aan de steedsche bevolking is. Daardoor verergerde zij nog hare slechte verstandhouding met het ‘gemeen’. Hoe meer welstand onder de neringen kwam, des te ondraaglijker scheen de heerschappij der geslachten. Tusschen hen en het volk was een wezenlijke klassenhaat merkbaar; de stijgende hoogmoed der eenen vermeerderde gedurig bij de anderen eenen wrevel, die bij de eerste gelegenheid moest losbarstenGa naar voetnoot(2). Het verbond dat de patriciërs met den adel gezocht hadden, moest hun duur te staan komen. Op het einde der XIIIe eeuw, trokken de edelen hen in den oorlog der Awans en der Waroux, in denwelken, vijf en veertig jaar lang, al de geslachten van het land gewikkeld waren en die op de schier volkomen uitroeiing der Haspengouwsche ridderschap uitliepGa naar voetnoot(3). Zoo stonden de zaken, als men kond kreeg van de gebeurtenissen in Vlaanderen. Terstond kwamen de neringen bijeen. Zij eischten dat voortaan een van de beide maitres à temps (burgemeesters) der stad onder hen gekozen werd. De verraste | |
[pagina 34]
| |
patriciërs waagden het niet, door eene weigering, een onheilspellenden opstand uit te lokken. Doch zij weken maar voor 't geweld en koesterden de stille hoop, de stad onder hunne uitsluitende heerschappij terug te brengen, zoodra de gemoederen zouden bedaard zijn. Dat beproefden zij reeds na den dood van bisschop Adolf van Waldeck (December 1302), die, naar het voorbeeld van Gwijde van Dampierre, met het volk gemeene zaak gemaakt had. Zij stemden terstond de lichting van de fermeté, eene gelijkelijk door ambachtslieden en geestelijken gehate gemeentebelasting, en gaven, om hunne tegenstrevers te tarten en met hunnen genadeloozen haat voor de in Vlaanderen door den koning van Frankrijk en door de Leliaards bestreden democratie te pronken, aan hunne zonen die het ongeld moesten ontvangen, den beteekenisvollen naam van pueri de Francia (kinderen van Frankrijk)Ga naar voetnoot(1). Die uitdagingen vielen jammerlijk uit. De geestelijkheid en 't ‘gemeen’ vereenigden zich tot den wederstand. De eerste sprak het ‘interdict’ over de stad uit, terwijl het tweede, aangemoedigd door de krachtdadige houding der beenhouwers, naar de wapens greep. Voor den banvloek, eenerzijds, en de pieken, anderzijds, legden de ‘grooten’ weer den duim. De neringen bleven in het bezit van de veroverde voordeelen. In 1303 ziet men, voor de eerste maal, hare namen op de charters der stadGa naar voetnoot(2). De patriciërs moesten erkennen dat zij de macht hunner tegenstrevers onderschat hadden. Zij begrepen dat krachtdadige pogingen hoefden om het verloren terrein te heroveren en eenen strijd vol te houden die, naar het voorbeeld der hoofdstad, in alle ‘goede steden’ van het vorstendom uitgebroken was. Te Sint-Truiden wordt een gilde van boogschutters ingericht, om het volk in bedwang te houdenGa naar voetnoot(3). Terzelfder tijd zoekt de aristocratische partij, door het verbond van de Vlaamsche Leliaards met Philips den Schoone aangespoord, den bijstand | |
[pagina 35]
| |
van den hertog van Brabant te bekomen, ‘om in een gelijken of beteren toestand te komen als toen, wanneer het thans heerschende gemeen omhoogkwamGa naar voetnoot(1)’. Zij deed ook toenaderingen tot bisschop Theobald van Bar, die over den stijgenden invloed van het kapittel in de regeering misnoegd was en de aangeboden hulp gaarne aannam. Dus hangt het lot van 's lands regeering af van den strijd tusschen patriciaat en ambachten. Twee elkander vijandige bondgenootschappen komen tot stand: eenerzijds staan het kapittel en 't ‘gemeen’, anderzijds de bisschop en de ‘grooten’. De botsing is nakend. Doch de edelen aarzelden het door de ambachten aangeboden gevecht aan te nemen. Men vocht niet: men onderhandelde, en de te Vottem gesloten vrede bevestigde eens te meer de veroveringen der ambachtslieden (1311). De dood van Theobald van Bar (Mei 1312) deed, eenige maanden later, de zoo lang uitgebleven botsing uitbreken. Volgens de ‘costume’, moest nu een momboor (mambourg) aangesteld worden die, tot de verkiezing van den nieuwen bisschop, belast was met het beheer van het land. Het Sint-Lambrechtskapittel benoemde zijnen grootproost, Arnulf van Blankenheim; de edelen verklaarden zich voor graaf Arnulf V van Loon. In die omstandigheden, was de houding noch van het ‘gemeen’, noch van het patriciaat twijfelachtig. Het eerste trad des te krachtdadiger de keus van het kapittel toe, als het zag dat het ander zijne zaak enger met die van Arnulf van Loon verbond. Deze laatste kon gemakkelijk de Haspengouwsche ridderschap, de ‘grooten’ van Luik en die van Hoei doen besluiten, de stad te verrassen. De aanval geschiedde in den nacht van 3 op 4 Augustus 1312. De ‘grooten’ moesten de vleeschhalle in brand steken om hunne buiten de vestingen wachtende medeplichtigen te seinen, dat het oogenblik daar was om de stad binnen te dringen. Het gerucht, de vuurgloed wekken de inwoners. De ambachtslieden ijlen naar de markt, terwijl de proost, in de hoofdkerk, eenige rond zich geschaarde kanunniken en dienaren wapent. De nadering van deze onverwachte | |
[pagina 36]
| |
versterking doet over de zegepraal beslissen. Onder de kanunniken waren eenige edelen, als vroeger de beroemde Willem van Gulik, die het wapenbedrijf kendenGa naar voetnoot(1). Zij stelden zich aan de spits der volksmenigte, die het leger der geslachten en der edelen langzamerhand naar den heuvel van Publemont drong. Onstuimig aangevallen door de boeren van het omliggende en de kolenmijnwerkers van Sinte-Margareta, die de Luikenaars ter hulp gesneld waren, van alle zijden overmand, komen de ‘grooten’, uitgeput, vóór Sint-Martenskerk, binnen dewelke zij eene schuilplaats zoeken. Doch de verbittering heeft alle mededoogen uit de harten gerukt. De kerk wordt in brand gestoken met al de vluchtelingen die er in zijn, en, als de zon over deze ‘Luiksche Metten’ verrijst, stijgen de laatste walmende rookwolken uit de puinhoopen opGa naar voetnoot(2). Die ramp verstomde de partij der ‘grooten’. Zij waagde het niet hare dooden te wreken en, voorshands toch, het ‘gemeen,’ dat zijne macht zoo vreeselijk getoond had, verder te bestrijden. Door den op 14 Februari 1313 bezegelden vrede van Angleur, nam de politieke heerschappij der geslachten een eindeGa naar voetnoot(3). Om voortaan van de magistraat deel te maken, moest men in een ambacht ingeschreven zijn. Eenige jaren lang, stond Luik onder eene zuivere volksregeering. De vrede van Angleur werd kort vóór de benoeming van Adolf van de Mark gesloten. Niets laat veronderstellen, dat de bisschop dien vrede niet rechtzinnig toetrad, en toch brak, korten tijd nadien, de oorlog tusschen hem en het volk uit. Men zou zich erg bedriegen, moest men, zooals dit tot hiertoe geschiedde, dien oorlog toeschrijven aan de stelselmatige vijandschap van den vorst-bisschop tegenover de ambachten. Wat men er ook over zegge, noch Adolf noch zijne opvolgers toonden zich der volkspartij vijandig. Het was hun volkomen onverschillig, of de steden bestuurd werden door de ‘grooten’ of door de ‘kleinen’, als hunne heerlijke voorrechten maar geëerbiedigd werden; zij waren bereid de burgerij van elke | |
[pagina 37]
| |
stad zich naar eigen verkiezing te laten inrichten, als zij maar zorg droeg, het eigen gebied der gemeentebelangen niet te buiten te gaan. Doch juist dat gebied was moeilijk te bepalen. Het vorstelijk gezag en het stedelijk gezag verschilden al te zeer door hunne strekking, om naast elkander te kunnen handelen. De territoriale Staat, een mengelmoes van ongelijksoortige krachten, standen en grondbeginselen, moest, om in evenwicht te geraken, een lang tijdperk van botsingen beleven, in hetwelk èn vorsten èn steden noodzakelijker wijze de hoofdrol zouden spelen. Wij hebben gezien dat het aan zulke botsingen niet ontbroken had, ten tijde dat de patriciers de regeering van de steden in handen hadden. Doch van den dag af waarop de ambachten het gezag bemachtigden, werden zij veel erger. Tusschen de gemeenten waar alle ambten verkiesbaar waren, waar alle burgers aan de openbare zaak deel hadden, waar een iegelijk steeds bezorgd was voor het onmiddellijk en uitsluitend voordeel van de stad, en den vorst die in zijne ‘landsheerlijkheid’ de bron zijner macht zag, die omgeven was van een geheimen raad van ridders, rechtsgeleerden en onverantwoordelijke ambtenaars, die gelijktijdig de belangen van zijn huis, en die van de edelen, de geestelijkheid en de burgers moest voorstaan, waren botsingen onvermijdelijk, en die botsingen moesten oorlog doen ontstaan. Doch aanvankelijk was die oorlog geen principenstrijd. Eerst langzamerhand maakte de ruwe vijandschap der tegenover elkander staande krachten plaats voor van haar streven bewuste partijen, en namen poorterij en adel, die in eene gemeenschappelijke oppositie tegen de steeds meer en meer overweldigende politiek der steden, rondom den vorst geschaard waren, bij het aanbreken van het Bourgondisch tijdvak een zuiver monarchaal ideaal aan. Bij den aanvang van de regeering van Adolf van de Mark, was men daarvan nog ver verwijderd. Nooit was de toestand van het Land van Luik beroerder geweest, dan op het oogenblik dat de nieuwe bisschop zijne intrede in de hoofdstad hield (Kerstmis 1313). De strijd tusschen de Awans en de Waroux, die elkander steeds met razernij uitmoordden, was geenszins onderbroken geweest door den gemeenteopstand. Te vergeefs had Adolf gepoogd hen te verzoe- | |
[pagina 38]
| |
nen. Doch zijn eigen gezag noch dat zijner ambtenaren, waarvan overigens het grootste deel als vreemdelingen gehaat werden, werd door niemand geëerbiedigd, zoodat hij zich gedwongen zag zelf partij tusschen de oorlogvoerenden te kiezen. Zijne tusschenkomst ten voordeele der Waroux dreef de Awans naar de partij der steden en uit dien strijd der geslachten ontstond een algemeene burgeroorlog. De verhalen van de kronijkschrijvers van dien tijd getuigen van de verwarring die daarop volgde. De plunderingen, moorden, wraaknemingen, gruwelen van allen aard die zij ons vertellen, houden ons den loop der gebeurtenissen verborgen als eene rookwolk, die slechts haastige schimmen en verwarde bewegingen laat onderscheiden. Hoe het overigens ook zij, gewis maakten de steden de omstandigheden ten nutte om de bisschoppelijke rechten dapper te besnoeien. De groote hongersnood van 1315 ontwapende de strijdersGa naar voetnoot(1). De op 18 Juni 1316 gesloten vrede van FexheGa naar voetnoot(2) was een dubbelzinnig verdrag dat èn vorst èn steden gelijkelijk wilde tevreden stellen en geenerlei oplossing bood. Doch, daar die vrede de houding van de burgerij niet uitdrukkelijk veroordeelde, was hij werkelijk eene nederlaag voor den bisschop. De straffeloosheid verstoutte de gemeenten en, gedurende de volgende jaren, dachten zij dat alles haar toegelaten was. De Luikenaars verjoegen hunnen meier, bemachtigden de hooge rechtsmacht, bemeesterden de wérixhas, w.z. onlanden in het omliggende der stad, die eene hooge waarde hadden, ter wille van de kolen die men er begon op te halenGa naar voetnoot(3). Ja, om den bisschop te bevechten, lichtten zij een leger soldeniers. De meeste ‘goede steden’ volgden het voorbeeld der hoofdstad. De sloten des bisschops werden allerwegen bestormd, zijne ambtenaren door het volk verbannen of achtervolgd. De lieden van het platteland lieten zich in menigte bij de burgerij opnemen, om aan de rechtsmacht hunner heeren te ontsnappen. De toestand werd nog hachelijker toen de mare van den grooten opstand van Kust-Vlaanderen tegen Lodewijk van Ne- | |
[pagina 39]
| |
vers in het Land van Luik kwam. Het tegen de stad uitgesproken ‘interdict’, de uitwijking van het Sint-Lambrechtskapittel bleven zonder uitwerksel. De bisschop kon dan gelooven dat eene wezenlijke omwenteling op handen was en dat, op de puinhoopen van de aloude orde, eene nieuwe maatschappij zou gesticht worden, waarin het gezag des vorsten naar de onverwinbare, alom zegevierende ambachtslieden zou overgaanGa naar voetnoot(1). Nadat hij naar Hoei gevlucht was, dat hem uit naijver tegen Luik aanvaardde en voor hem een even kostbaar steunpunt was als Gent, rond denzelfden tijd, voor den graaf van Vlaanderen was, bad hij den paus en den koning van Frankrijk om bijstand tegen dat zegepralende ‘ruwe plebs’, riep hij zijne Duitsche verwanten, Adolf II graaf van de Mark, Reinoud II graaf van Gelder, Adolf VI graaf van Berg, Geeraard IV graaf van Gulik, ter hulp, en schaarde hij rond zich de ridders van de diocese, alsmede Brabantsche edellieden, die met blijdschap ten strijde togen om de bedreigde maatschappelijke orde te redden. De nederlaag van Kassel (23 Augustus 1328), waarbij de oproerige Vlamingen verpletterd werden, verstoutte den bisschop om den slag te wagen. Op 25 September 1328 ontmoette hij het leger van Luik en van de ‘goede steden’ nabij Hoeselt, en verplette hij het. De beide eerste groote oorlogen, die in de Nederlanden tusschen vorsten en steden uitbraken, eindigden dus, nagenoeg op denzelfden tijd ten voordeele der vorsten. Na den slag van Kassel werden de souvereine rechten van den graaf van Vlaanderen, na den slag van Hoeselt de souvereine rechten van den bisschop van Luik teenemaal hersteld. Evenmin als aan Brugge, gelukte het Luik een onafhankelijk gemeenebest te worden. Eene noch andere stad vermocht, hetgeen in Duitschland zoo dikwijls geschiedde, den titel van ‘vrije stad’ te verwerven. Trots de ijverigste pogingen, die, in Vlaanderen, duurden tot bij de regeering van Karel V, te Luik tot in het midden der XVIIe eeuw, konden zij het juk van het hooger gezag niet afschudden. Zij werden niet een Staat in den Staat, doch bleven | |
[pagina 40]
| |
gevangen in de territoriale vorstendommen, waaruit zij ontsnappen wilden; zoo zij daarvan de werkzaamste en krachtigste ‘leden’ waren, zoo zij daar in de eerste plaats een overwegenden invloed bemachtigden, zoo hare vrijheid en onafhankelijkheid krachtdadig afstaken bij de steeds toenemende onderworpenheid der Fransche steden aan de Kroon, dan vermochten zij toch niets meerder. Zij hielden het midden tusschen de Duitsche freie Reichsstädte en de streng door baljuws en provoosten bewaakte Fransche steden. Hare macht en haar rijkdom verklaren licht waarom zij het lot dezer laatste steden niet deelden. Doch waren zij ontoereikend om haar den rang der eersten te verschaffen? Waarom heeft bij voorbeeld Luik, dat, om zijn aantal inwoners als om zijne hulpbronnen, voor de bisschoppelijke steden van het Duitsche Rijk waarlijk niet moest onderdoen, de ‘onmiddelbaarheid’ van een vrij groot aantal Duitsche steden niet bekomen? Die vraag schijnt moeilijk te beantwoorden, en toch is zij het niet. Zelfs wanneer een stedelijk gemeenebest tegenover den territorialen vorst onafhankelijk is, is het daarom, inderdaad, niet volkomen onafhankelijk. Alleen als het zich onder het rechtstreeksch gezag van den opperleenheer stelt, ontsnapt het aan het gezag van zijn graaf of bisschop. De Duitsche vrije Rijksstad is maar vrij in dezen zin, dat zij hare onderwerping aan het naburige, en juist hierdoor strenge gezag van haren heer verwisselde tegen hare onderwerping aan het verre, en juist hierdoor zeer zwakke gezag des keizers. Doch, in de XIVe eeuw is de keizer een vreemdeling in de Nederlanden geworden. Men vergeet dat hij bestaat; men denkt er niet aan, zijne tusschenkomst in te roepen. De houding der Luikersteden maakt, in dit opzicht, elken twijfel onmogelijk. In plaats van Adolf van de Mark te dagen vóór Lodewijk van Beieren, die, als vijand deszelven, de gelegenheid niet zou hebben laten voorbijgaan, zich in haar voordeel te uiten, en haar, zoo niet stoffelijke hulp, dan toch vrijheidsbrieven zou verleend hebben die zij tot rechtvaardiging harer muiterij konden inroepen, richten zij hare ijdele klachten tot den pausGa naar voetnoot(1). Naar het eenig gezag dat haar een rechtstitel | |
[pagina 41]
| |
tegen de aanspraken des bisschops had kunnen verleenen, zien zij niet om; het eenige middel om vrije stad te worden, beproeven zij niet. Het bewustzijn van hare onderhoorigheid aan het Duitsche Rijk moet teenemaal verdwenen zijn; haar politiek leven moet voortaan gansch besloten zijn binnen de enge grenzen van het vorstendom. Die toestand dien wij, hoewel onder een tamelijk verschillenden vorm, ook in Vlaanderen aantreffen, maakte haar de zegepraal onmogelijk. Daar zij alleen op hare eigen krachten moesten steunen, moesten zij noodzakelijker wijze mislukken. Inderdaad, haar streven was te uitsluitend om, buiten de burgerij, aanhangers te winnen. Hare zegepraal hadde eene verpletterende overhand aan hare eigen belangen gegeven, alles aan haar eigen voordeel geofferd, iedereen buiten haar zelve geschaad. Reeds bij het begin van den strijd zagen zij dan ook niet alleen den adel, die tegenover haar den wederstand des plattelands belichaamde, maar ook het kapittel, dat haar vroeger zoo dikwijls bijgestaan had, de partij des bisschops kiezen. Zij werden dus overwonnen door het tegen haar opgestane verbond van de door haar bedreigde belangen. Hare eigen zelfzucht kwam zich breken op de zelfzucht van anderen. Haar strijd met den bisschop was in werkelijkheid een strijd tusschen haar en den territorialen Staat, en deze laatste moest de overhand krijgen. De vrede van Fexhe, die te midden van burgeroorlogen geteekend werd, was het uitgangspunt van 's lands staatsregeling. Eenige weken na den slag van Hoeselt (4 October 1328), werd hij plechtig bevestigdGa naar voetnoot(1). De vonnissen die de opstandelingen troffen en in de geschiedenis gekend zijn onder de namen van ‘vrede van Wihogne’, ‘vrede van Flône’ en ‘vrede van Jeneffe’Ga naar voetnoot(2), verdienen eenige oogenblikken onze aandacht. Zij stelden natuurlijk een einde aan de inbreuken, die Luik op 's bisschops heerlijke rechten gepleegd had; zij ontnamen aan die stad de hoogere rechtsmacht, verplichtten haar de wérixhas terug te geven, be- | |
[pagina 42]
| |
snoeiden de aan het poortersrecht verbonden bovenmatige privileges en bemoeilijkten, voor de toekomst, de opneming van ‘hagepoorters’. Doch zoo men daarin zeer klaar het doel ziet, de zelfstandigheid van de stad tot eene met de souvereiniteit des vorsten vereenigbare maat te beperken, vindt men daarin geene de minste poging, het voormalig aristocratisch stelsel weder in te voeren, de verouderde aanspraken van het patriciaat in te willigen, de ‘kleinen’ eenvoudig terug onder de voogdij der ‘grooten’ te stellen. Men dacht er niet aan, de gelijkheid der burgerlijke rechten op te heffen; geenerlei economisch of gerechtelijk voorrecht der hoogpoorterij werd hersteld. Doch anderzijds schafte men het onmiddellijk beheer van de stad door de ambachten teenemaal af. Deze bleven als nijverheidsgilden bestaan, doch hielden op, staatkundige vereenigingen of kiescolleges te wezen; hunne hoofdlieden zaten voortaan niet meer in den raad. In 1330 bracht de vrede van Jeneffe heel het stedelijk gezag in de handen der burgemeesters, gezworenen en raden, die voortaan uitsluitend het recht bezaten, algemeene vergaderingen voor de burgerij te beleggen. Alle ambten werden bij helft tusschen de ‘kleinen’ en de ‘grooten’ verdeeld, en de raad, die vroeger bestond uit de hoofdlieden der ambachten, werd vervangen door een nieuwen raad van tachtig, in de zes buurten der stad gekozen ledenGa naar voetnoot(1). Overigens waren het de burgemeesters en gezworenen die de leden van dien raad kozen; zij ook hadden alleen het recht, als zij het goedvonden, eene algemeene vergadering van al de burgers te beleggen. De aan de stad opgelegde hervorming was, zooals men ziet, een rijpelijk overwogen en onder den invloed van zeer heldere denkbeelden voltrokken werk. Zij had voor doel, in de toe- | |
[pagina 43]
| |
komst alle nieuwe opstanden te voorkomen. Daartoe verzwakt zij het talrijkste deel der burgerij - de handwerkslieden - door de tenietdoening der ambachten als politieke lichamen en, doet zij het, tot meerderen waarborg, al de ambten der gemeente met de afstammelingen der voormalige geslachten deelen. Doch met deze hervorming ging het evenals met zoovele anderen, die, in de XIVe eeuw, met hetzelfde doel beproefd werden. De vernuftig uitgedachte sluitboomen die zij vóór den drang der volkskrachten stelde, waren al te broos om lang te wederstaan. Het openbaar leven had zich bij de ambachtslieden ontwikkeld evenals het zich, twee eeuwen vroeger, bij de kooplieden der portus ontwikkeld had en moest noodzakelijk zijn algeheelen bloei betrachten. Het belang van elk ambacht was te rechtstreeks betrokken in het bestuur van de stad, om het goedwillig heel aan de magistraat af te staan. De economische inrichting der stad die aan elk bedrijf zijne rol, zijne bevoegdheid en zijne bijzondere verordening gaf, die van de leden van elk bedrijf een met machtig solidariteitsgevoel toegerusten zedelijken persoon maakte, eischte onweerstaanbaar ook eene politische inrichting. De verschillende ambachten mochten nog zoo naijverig op elkander en uitsluitend op eigen voordeel bedacht zijn, toch moesten zij met elkander gemeene zaak maken om uit den hun opgelegden nieuwen toestand te geraken. Hoe weinig vatbaar ook voor klassegeest, voelde elk hunner des te dieper zijn eigen verval, en, uit de eenstemmigheid der algemeene misnoegdheid, ontstond noodzakelijker wijze een algemeen verzet. De meester der kleinen, de pelswerker Pieter Andricas, een der eersten dier burgerspolitiekers die in de geschiedenis der XIVe eeuw zoo veelvuldig voorkomen, stelde zich aan het hoofd der oppositie. Reeds in 1331 brak een oproer uit. Daar het geheim verklapt werd, mislukte dat oproer. Doch de bisschop zag daarin een vreeselijk kenteeken en meende dat de verordening van 1330 den ambachtslieden nog te veel zelfstandigheid liet, en hij besloot ze te verstrengen. Dienvolgens werd de vrede van Vottem, - door het volk ‘de wet van 't gemor’ genoemd, - op 10 Juli 1331 afgekondigdGa naar voetnoot(1). Hij onderwierp de ambach- | |
[pagina 44]
| |
ten nog strenger dan vroeger aan het vorstelijk gezag: hunne hoofdlieden werden vervangen door ‘warderers’, die de schepenbank moest aanwijzen; deze moest bovendien, binnen de twee maanden, de standregelen van alle ambachtsgilden herzien. De straffen, uitgevaardigd tegen degenen die zonder volmacht eene volks vergadering belegden of de banklok luidden, werden verzwaard; ten slotte werden vervolgingen bevolen tegen alle toekomstige poging om, met woorden of met daden, een opstand in de stad te verwekken. De strengheid dezer nieuwe verordening vermocht niets meer dan de betrekkelijke mildheid der oude. Trots alles, bleven de ambachten standvastig aanspraak maken op hun aandeel in het bestuur. In 1343 kregen zij eindelijk voldoening. De ‘brief van Sint-Jacobs’ verklaarde den raad toegankelijk tot hunne hoofdlieden, liet hun de verkiezing van de ‘gezworenen der kleinen’ over en besliste dat het verzoek van twee of drie ambachten voortaan zou volstaan om de burgemeesters eene algemeene vergadering van de burgerij te doen beleggenGa naar voetnoot(1). Luik bezat toen, verscheidene jaren lang, een gemeentewezen dat de Brabantsche steden eerst op het einde der XIVe eeuw zouden krijgen. Inderdaad, de ambachten hadden weder deel in het bestuur van de stad, doch samen met anderen. De ‘grooten’ deelden als te voren de macht met hen: zij stelden een der beide burgemeesters (maîtres à temps), de helft der gezworenen en de helft der raden aan. Doch dat stelsel, dat te Leuven en te Brussel kon bestaan, moest te Luik vroeg of laat verdwijnen. Inderdaad, het evenwicht dat het tusschen de beide deelen der steedsche bevolking hield, was kunstmatig. Sedert het bloedbad van 1312 hadden de Luiksche patriciërs in de stad allen invloed verloren. Meer en meer in den lagen adel versmolten, waren zij der gemeentebelangen schier teenemaal vreemd geworden. Sedert 1330 is hunne rol gansch onbeduidend, en men mag gelooven dat het tegenwicht dat zij, naar luid der verordeningen, tegenover de ambachtslieden moesten vormen, inbeeldig bleef. Zij zelven | |
[pagina 45]
| |
gaven zich daar rekenschap van en verzaakten ten slotte, in 1384, vrijwillig aan hun aandeel in het bestuur van de stad, dat voor hen nog slechts een ijdele eerepost, eene onnutte uitgave en een vervelende last geworden wasGa naar voetnoot(1). Sedert dien en tot aan de groote oorlogen van het huis van Bourgondië, oefenden de ambachten alleen de heerschappij in de stad uit. Alleen zij die zich bij hen lieten inschrijven, genoten voortaan politieke rechten. De raad, wiens gezworenen door hen jaarlijks aangesteld en door hunne hoofdlieden nagegaan werden, was nog slechts een bestuurswerktuig, dat zij naar eigen believen regelden. De beide in dezen raad genomen burgemeesters waren de uitvoerders van den wil des volks, want alle belangrijke vraagstukken moesten aan de beraadslaging der twee en dertig ambachten onderworpen, en in elk hunner door besluiten (sîeultes) met stemmenmeerderheid beslist worden. Wat bij deze inrichting - de zuiverst democratische welke de Nederlanden tijdens de middeleeuwen kenden - het meest treft, is misschien minder het grondbeginsel van de rechtstreeksche regeering van en door het volk, dan het gelijk aandeel dat aan elk ambacht toegekend werd. In die stad waar geenerlei nijverheid genoegzaam ontwikkeld was om den overwegenden invloed uit te oefenen die aan de lakennijverheid in Vlaanderen en Brabant toekwam, hadden alle nijverheidsgilden gelijke rechten. Evenals elk ambacht twee hoofdlieden had, zond het ook twee gezworenen naar den raad, en in de sieultes had elk hunner slechts ééne stem. De Luiksche bestuursvorm verklaart zich dus door den economischen toestand van de stad. Men vergist zich wanneer men daarin, zooals Michelet het in zijn beroemd werk deed, eene uiting van een voorgewend Waalsch-democratisch gevoel zietGa naar voetnoot(2). Om zich daarvan te overtuigen, bedenke men slechts dat, te Dinant, die andere Waalsche stad, het gelijkheidsstelsel der hoofdstad niet kon inge- | |
[pagina 46]
| |
voerd worden, terwille van de overwegende meerderheid van het ambacht der koperslagers en het bestaan eener klasse van rijke kooplieden, waardoor een gemeentewezen ontstond dat teenemaal overeenkomt met dat van de groote Vlaamsche nijverheidsstedenGa naar voetnoot(1). | |
IIDe gisting die door de zegepraal der Brugsche neringen in de volksklassen ontstond, liet zich ook in Brabant, doch minder hevig en minder langdurig dan in het Land van Luik gevoelen. Tusschen Vlaanderen en het bestendig door burgeroorlogen geteisterde bisdom gelegen, biedt het hertogdom ons het schouwspel eener minder koortsachtige bedrijvigheid, eener regelmatiger ontwikkeling der instellingen. Dat feit is des te merkwaardiger daar men eer vermoeden zou, dat Brabant, evenals Vlaanderen met manufactuursteden bedekt, dezes lot deelen, en dezelfde omwentelingen beleven moest. De verbazing stijgt nog, wanneer men vaststelt, dat wevers en vollers van Brussel of Leuven de poorterij niet minder haatten dan hunne Brugsche, Gentsche of Iepersche gezellenGa naar voetnoot(2) en dat zij even krachtdadige pogingen aanwendden om hun het gezag te ontrukken. Hun opstand van 1302 was voorafgegaan door eene lange reeks andere opstanden, doch hij was onverwacht en meer uitgebreid. Evenwel wordt, na eene kortstondige beroering, de oude staat van zaken hersteld. Het gelukt den overal verslagen ambachtslieden niet, politieke rechten te veroveren. Sedert 1306 zien zij zich aan eene veel strengere, ja echt tirannieke drukking onderworpen. Te Leuven mogen zij geene wapens bezittenGa naar voetnoot(3); te Leeuwe wordt aan de ‘poirteren gegeven dat egeen ambacht raet te gader en mach hebben noch sy vierre te gader ruymen (bijeenkomen) op haer lijfs ende op haer goet’Ga naar voetnoot(4); te Brussel | |
[pagina 47]
| |
wordt aan wevers en vollers verboden over nacht binnen de muren der stad te blijven, op straffe ‘van live ende van goede’Ga naar voetnoot(1). Overal wordt de heerschappij der patriciërs door nieuwe maatregelen steviger bevestigd. De hertog gebiedt zijnen rechter hen te helpen ‘alsoe dicke alse hy 's van hen versocht waert’, bij eenig ding waaruit deernis, schade of onrust voor hen kan ontstaanGa naar voetnoot(2). Juist dan nemen de ‘geslachten’ den vorm aan, dien zij tot het einde der eeuw behouden zullen, en wordt het monopolie van de aanstelling der schepenen hun bepaald gewaarborgd. Terwijl het patriciaat dus elders overwonnen en gehavend uit zijn strijd met het ‘gemeen’ komt, schept het hier verjongde krachten in dien strijd. Te Luik als in Vlaanderen, ziet men den vorst niet zelden, in het belang zijner politiek, de volkspartij steunen; in Brabant, daarentegen, staat hij onveranderlijk vijandig tegenover hare aanspraken en aarzelt hij nooit over zijne houding. Jan II, die tegenover zijne buren zoo vredelievend is, grijpt bij het uitbreken van een opstand der ambachten dadelijk naar de wapens; hij is het die de Brusselsche ambachtslieden op 1 Mei 1306 in de beemden bij Vilvoorden verplettertGa naar voetnoot(3). De reden daarvan is niet moeilijk te vinden. Zij ligt eerst en vooral in de houding van het patriciaat tegenover den hertog. Terwijl de geslachten, in het Land van Luik, slechts na hunne plotselinge nederlaag zich met den bisschop verzoenden, terwijl zij in Vlaanderen beroep tot den koning van Frankrijk tegen de ambachtslieden deden en daardoor den graaf noopten zich op deze laatsten te steunen, zagen de hoogpoorters van Leuven en Brussel van den beginne af in den landheer hunnen natuurlijken verdediger tegen eene oppositie, die zeer machtig zijn en een grooten schrik inboezemen moest, te oordeelen naar de | |
[pagina 48]
| |
middelen die men aanwendt om haar te bestrijden. Hoe meer de haat toenam die hen bedreigdeGa naar voetnoot(1), hoe grooter, rondom hunne vestingmuren, de voorsteden der wevers en vollers werden, des te angstiger zagen de poorters uit naar eenen beschermer... en er was geen andere dan de hertog. Om zijne ondersteuning te bekomen, gaven zij blijk van volstrekte trouw en gehoorzaamheid en stelden zij, in alle omstandigheden, hunne wapens en hun vermogen te zijner beschikking. Zulke houding was den vorst zoo dienstig, dat hij geen afstand kon doen van de voordeelen die zij hem schonk. Hij nam het verbond der geslachten aan en betaalde het met zijne hulp tegen de ambachtslieden. Voor hem was het behoud van het aristocratisch stelsel dus de waarborg voor de trouw zijner steden en, om politieke reden, beijverde hij zich dat stelsel zoolang mogelijk te verdedigen. Men wachte zich, overigens, het lang behoud van dat stelsel uitsluitend aan de willekeur van den hertog te wijten. Ongetwijfeld bewezen Jan II en Jan III uitstekende diensten aan het patriciaat, doch zij hadden zijnen val niet kunnen verhoeden, had het zelf geene aanzienlijke kracht en weerstandsvermogen bezeten. Teenemaal verschillend van de Luiksche geslachten die, van het begin der XIVe eeuw af, in den adel versmelten, verrvallen, verarmen, en in het gemeentewezen eene meer en meer onbeduidende rol spelen, behouden de Brabantsche geslachten langen tijd hunne getalsterkte, hunne macht en hunnen rijkdom. Hun politische toestand komt gansch overeen met hun economischen toestand. Zij bestaan niet alleen uit grondeigenaarsfamiliën, die van de inkomsten hunner goederen leven en den naam van ‘ledichgangers’ verdienen, dien de Vlamingen, in de XIIIe eeuw, aan de poortersaristocratie gaf. De nijverheid levert aan elke harer het middel om de bestendige vermindering der grondrenten goed te maken en, door eene ijverige deelneming aan het steedsche leven, gezag en invloed te behouden. Overigens is het Brabantsch patriciaat | |
[pagina 49]
| |
geene besloten klasse. De plaatsen welke door uitsterven openvallen, worden bestendig aangevuld door opneming van rijkgeworden plebejersGa naar voetnoot(1). Aldus wordt het leven der geslachten onophoudend door versche krachten onderhouden. Te Brussel tellen, in 1375, de meer dan 28 jaar oude leden der zeven geslachten nog 245 familiehoofden, wat, voor heel het patriciaat samen, een totaal van ten minste 2000 personen maaktGa naar voetnoot(2). Door middel van het gilde, schiet het patriciaat wortel in de burgerij en vindt het zijn levenssap. Terwijl de tot klieken ontaarde, slechts op behoud van verouderde privileges bedachte Vlaamsche gilden door de volksomwenteling weggevaagd werden of nog slechts in steden van tweeden rang konden standhouden, getuigen de Brabantsche gilden, gedurende heel de XIVe eeuw, van eene merkwaardige levenskracht. Zij zijn een gewichtig bestanddeel in het gemeentewezen, en zoo weinig een overblijfsel uit 't verleden, dat er, heel dat tijdperk door, gedurig nieuwe gesticht worden: in 1316 te Diest, in 1326 te Lier, in 1385 te HerenthalsGa naar voetnoot(3). De duurzaamheid der Brabantsche gilden bewijst voldoende dat zij zich naar de omstandigheden konden schikken. Zij verzaakten in tijds aan de zelfzucht die, bij voorbeeld, de Londensche Hanze van Brugge kenschetst en ten gronde bracht. Wel is waar verbannen zij de handwerkslieden uit hun midden, doch de begoede ambachtsman kan zich laten inschrijven. Al degenen die eenig vermogen bezitten, vereenigen zij in eene zelfde groep, zonder rekening te houden met geboorte, zoodat patriciërs en plebejers elkander ontmoeten op het gemeenschappelijk terrein dat zij aan de volksvlijt bieden. Dat terrein beperkt zich schier uitsluitend tot de lakennijverheid. De Brabantsche ‘Lakengulden’, ‘Broederschappen van den Lakengulde’ der XIVe eeuw, waarvan alle werkgevers, alle ondernemers, die wevers en vollers laten arbeiden, deelmaken, stellen de loonen vast, oefenen het toezicht op de | |
[pagina 50]
| |
werkplaatsen uit, regelen den verkoop der vervaardigde lakens in de halle. Het karakter dat zij op de economische inrichting der steden drukken, komt teenemaal met dezer uitzicht overeen. Men bemerke de tegenstelling tusschen de uit arbeiderskrotten bestaande voorgeborchten en de machtig versterkte en met poorten gesloten kuip van de rijke poortersstad, en de strenge onderworpenheid der loonarbeiders aan het kapitalistisch gilde. Zoo lang de bloei der lakennijverheid aan de gilden en meteen aan het patriciaat welstand bezorgden, bleef het aristocratisch stelsel oppermachtig. Doch het verval van de Brabantsche lakennijverheid bracht noodzakelijker wijze den val van dat politiek stelsel mede. De eerste kenteekenen van dat verval - veroorzaakt door de mededinging van de kleine steden en van het platteland en later door die van Engeland - openbaarden zich op het einde der XIVe eeuw; rond dat tijdstip wordt het gemeentewezen in het hertogdom dan ook grondig gewijzigd. Reeds in 1385 is het Brusselsch gilde volkomen ontredderdGa naar voetnoot1), en het valt niet te betwijfelen dat Leuven nog vroeger hetzelfde schouwspel bood. De ambachtslieden maakten natuurlijk dien toestand ten nutte. De verzwakte geslachten, die overigens den van de overleveringen zijner voorgangers afgeweken Wenceslaus verdacht waren, konden voortaan geen overwicht behouden, dat met hunne werkelijke macht niet meer overeenkwam. Toch bleven zij met woedende vertwijfeling strijden tegen die ambachten, wier haat zij met evenveel verachting betaalden. Doch na een langen strijd, die de straten van Leuven meer dan eens in een bloedbad veranderde en Pieter Coutereel's naam beroemd maakte, moesten zij den duim leggen. In 1378 kreeg Leuven eene stadsregeling, welke blijkbaar door den brief van Sint-Jacobs aan de Luikenaren ingegeven is en het beheer van de stad onder patriciaat en ambachten verdeeldeGa naar voetnoot(2). Toch valt aan te stippen dat de Luiksche inrichting niet ongewijzigd aangenomen werd. De lakennijverheid had, trots haar verval, nog zulke groote beteekenis, nog zulk een aanzien | |
[pagina 51]
| |
bij de steedsche bevolking, dat men haar wel eene plaats in het nieuw gemeentewezen gunnen moest. In stede van, als te Luik, aan alle ambachten eene gelijke deelhebbing aan het bestuur te geven, werd aan de niet-patricische leden van het gilde een bijzonderen invloed voorbehouden, door hun het recht toe te kennen, samen met de leden der geslachten, de candidatenlijst voor de schepenbank op te maken en, alleen, de patricische gezworenen aan te stellen. De ambachten maakten geene afzonderlijke politische vereeniging uit, doch werden ingedeeld in tien groepen of ‘natiën’; elke harer zond één gezworene naar den raad. Daaruit volgt dat het Leuvensch gemeentewezen, hoewel klaarblijkelijk ingegeven door den brief van Sint-Jacobs, toch tamelijk daarvan verschilt en, door zijne drieledige inrichting, doet denken aan het politiek stelsel dat men in alle Belgische nijverheidssteden, zoowel te Dinant als in Vlaanderen, ontmoet. Het snelle verval van de weverij maakte de aan het gilde toegekende rol weldra overbodig. Als, in 1421, Brussel op zijne beurt eene nieuwe inrichting kreeg, werd met hetzelve geene rekening meer gehoudenGa naar voetnoot(1). Het patriciaat en de negen natiën, die al de ambachten bevatten, kregen bij gelijke deelen de stedelijke ambten en magistraten. Aan de toen aangenomen regeling, die aan elke groep hare rol en hare bevoegdheid aanwijst, wordt men overigens gewaar dat het tijdvak der groote volksopstanden voorbij is en dat de ambachtslieden de macht en de wilskracht niet meer bezitten, waarvan zij in de XIVe eeuw zoovele blijken gaven. Al de bepalingen van de verordening van 1421 verraden duidelijk dat men vooral bedacht was, de bevoegdheid der op elkander naijverige groepen eenvormig vast te stellen, daar men wijziging van haar aantal noch van hare rol voorzag. Toen de ‘bewaernisse van de Buten-Poirten, Torren, Mueren ende Vesten’ in 1422 onder de natiën verdeeld werd, moest men aan de natiën van Sint-Pieters en van Sint-Nicolaas, die niets dan torens te bewaren hadden, ‘in compensatie daeraf’, beurtelings alle jaren, ‘eenen goeden, notabelen | |
[pagina 52]
| |
en taelweerdigen persoon’ laten kiezen om ‘cautside-meester’ te zijnGa naar voetnoot(1). De Brabantsche ambachten namen dus te laat aan het openbaar leven deel om daarin eene belangrijke rol te vervullen. Zij waren uitgeput toen zij de politische rechten bekwamen, die het patriciaat hun zoo lang ontzegd had. Doch dat patriciaat had een nog jammerlijker einde. Sedert het verplicht was, het stadsbestuur met de ambachten te deelen, besloot het zich in eene enge aristocratie, die verkwijnen moest, daar zij hare rangen voor versche krachten sloot. Te Brussel werden de geslachten in 1477 tijdelijk afgeschaft, en, in 1532, toen nog slechts een en twintig patriciërs tot het schepenambt verkiesbaar waren, ontnam keizer Karel V hun hunne laatste voorrechtenGa naar voetnoot(2). | |
IIIMet hare gilden en geslachten, hadden de Brabantsche steden, in de XIVe eeuw, het uitzicht dat de Vlaamsche steden eene eeuw te voren boden. Haar gemeentewezen berustte nog altijd op hare oude patricische grondslagen, terwijl deze in Vlaanderen teenemaal uitgeroeid waren en daar een gansch nieuw gebouw verrezen was. Honderd jaar lang, werd daaraan gestadig gebouwd, afgebroken, weder gebouwd en veranderd, zonder genoeg vastheid en overeenstemming te kunnen krijgen. Doch de geschiedenis dezer pogingen is zoo leerrijk als vervoerend. Niet minder bedrijvig dan de Luiksche, heeft de Vlaamsche democratie veel ingewikkelder quaestiën opgeworpen en veel grooter moeilijkheden willen oplossen. De evolutie, die de ambachten in het bisdom aan 't bewind bracht, ontrolt zich op een duidelijk afgeteekend terrein met een slechts tamelijk klein aantal factoren. In de Vlaamsche steden daarentegen, staan de politische maatschappelijke groepen met veel meer hevigheid tegenover elkander; daardoor zijn de gebeurtenissen waarin zij getrokken worden, grootscher en | |
[pagina 53]
| |
verscheidener, de onderlinge betrekkingen tusschen die groepen menigvuldiger, hare belangen en hare streving veelzijdiger. Doch met eene eenigszins omstandige ontleding van de steedsche bevolking in die groote gemeenten, zal men haren strijd begrijpen. Wat wij reeds over hare Brabantsche en Luiksche zusteren weten, zal ons, bij vergelijking, hare eigenaardigheid beter doen kennen. Hoe dichter men, in het middeleeuwsch België, bij de zee komt, hoe meer de economische beweging in kracht en in omvang groeit. Dinant daargelaten, bezit het Land van Luik slechts eene gewestelijke nijverheid. Doch generzijds Haspengouw ligt de streek der groote nijverheidscentrums, die voor den uitvoer werken. Hier zijn twee onderscheiden groepen: Brabant en Vlaanderen. De eerste, die verder dan de andere van de zee ligt en maar eene enkele, nog in geenen deele met Brugge te vergelijken haven, namelijk Antwerpen, bezit, heeft dan ook minder uitgebreide vertierwegen. Hare markten zijn: ten Oosten, Keulen, waarmede zij door hare waterwegen en de baan van Maastricht verbonden is; in het Zuiden, Frankrijk, waarvan zij slechts door Henegouw gescheiden is. Hoewel de jaarmarkten van Champagne vervallen zijn, blijven de Brabanders ze nog geheel de XIVe eeuw door bezoeken, terwijl zij ook de te dien tijde zoo menigvuldige afbrekingen van het handelsverkeer tusschen Frankrijk en Vlaanderen ten nutte maken, om hunne prachtstoffen te Parijs aan den man te brengenGa naar voetnoot(1). Doch hunne voortbrengselen worden generzijds den Rijn en de Seine weinig verkochtGa naar voetnoot(2). Met Vlaanderen is het gansch anders gesteld. Hier worden de oude handelswegen reeds in het begin der | |
[pagina 54]
| |
XIVe eeuw verlaten. De Vlaamsche kooplieden gaan niet meer naar Champagne en laten zelfs aan hunne noorderbroeders het eens zoo vurig betwiste bezit der Zeeuwsche stroomen over. Want de zee is voor hen het voornaamste vervoermiddel en de bron hunner welvaart geworden. De in de vorige eeuw reeds aanzienlijke tonnenmaat van de schepen die het Zwijn binnenloopen, vermeerdert met verbazende snelheid. Eene van de drie groote vlotten welke Venetië telken jare uitrust, stevent recht naar Sluis. Hier ontmoeten de Venetiaansche galeien de Hamburger, Lubecker en Dantziger ‘coggen’, de Engelsche, Gascognische, Portugeesche, Catalonische bodems, die, na lossing, steeds eene volle vracht stoffen inladen. In alle zeehavens, van de golf van Finland tot de Adriatische zee, vullen de Vlaamsche lakens de winkels der kleinhandelaars of worden zij van daar voortgezonden naar het binnenland, tot in de streken waar maar eenigszins een spoor van economisch leven te merken is. De Vlaamsche werkhuizen staan in het midden van die beweging welke hunne voortbrengselen ononderbroken in den algemeenen omloop brengt, en hebben dus het zeldzaam voorrecht, zich niet te hoeven bekommeren om den aftrek hunner waren: tot rond het einde der eeuw zal, in gewone omstandigheden, de vraag steeds ruim het aanbod overtreffen. Die forsche economische levenskracht moest natuurlijk grondige wijzigingen in de handelsinstellingen brengen. Zij verbrak de overeenstemming die tot dan tusschen inrichting en belangrijkheid des handels bestaan had. Gilden en hanzen, die opgericht waren in een tijdvak waarin de jaarmarkten van Champagne de markt bij uitnemendheid voor de Vlaamsche lakens waren, konden het monopolie voor den uitvoer niet behouden, daar deze voortaan schier heel Europa omvatte. Met hunne privileges, hunne zelfzucht, hunne ouderwetsche reglementen, verschijnen zij nog slechts als versleten en tot spoedige verdwijning gedoemde werktuigen. Zij stonden, tegenover de nieuwe toestanden, ongeveer als de neringen, rond de XVIe eeuw, bij het begin van het kapitalistisch manufactuurtijdvak. Hoe enger zij hun lot verbonden hadden met dat van het patriciaat, dat bij den aanvang der XIVe eeuw vallen moest, des te zeker- | |
[pagina 55]
| |
der werd hun eigen ondergang. Samen met hetzelfde, werden zij door den storm van 1302 medegesleept. De volksomwenteling die tijdens het stadhouderschap van Jacob van Châtillon in Vlaanderen uitbrak, is het eindpunt van eene lange reeks woelingen die, reeds in de eerste helft der XIIIe eeuw begonnen, steeds ernstiger en krachtiger werden. De vreemde bezetting, Châtillon's onbehendigheid, het verbond van den koning met de patricische Leliaards tegen de ambachtslieden waren, voor eene partij die, in alle geval, vroeg of laat eene zeer gewichtige rol in de steedsche geschiedenis vervullen moest, slechts eene gelegenheid om de zege te behalen. Deze partij was die der wevers. Zij is het die sedert lange jaren, in de groote gemeenten, het verzet tegen het patriciaat gevoed en geleid had. Uit haren schoot verrees in 1302 de aanvoerder Pieter De Coninc, rond denwelken alle misnoegden zich schaarden; ten slotte leverde de partij der wevers, tot aan den vrede van Athis, het beste deel der strijdkrachten, die te Kortrijk en te Pevelberg tegen de Fransche legers vochten, doch bovendien maakte zij zich nog, te midden van de door den oorlog veroorzaakte onlusten, meester van het bestuur der steden, en poogde zij dat bestuur overeenkomstig haar streven en hare belangen te hervormen. Met de hulp van de andere ambachtslieden der lakennijverheid, - vollers, scheerders, ververs, - wier verzuchtingen toen met de hunne overeenkwamen, alsook van de talrijke groep der kleine ambachten, die al te gelukkig waren over den val van dat zelfzuchtig patriciaat dat hen tot dan toe buiten alle politiek leven gesloten had, maakten de wevers de volksgunst ten nutte om een programma van hervormingen in te voeren, dat klaarblijkelijk aan de eischen en het streven van de werklieden der grootnijverheid beantwoordt. Inderdaad, dat programma strekt veel verder dan tot de gewone eischen der ambachtslieden. Niet alleen geeft het aan dezen eene plaats in het bestuur der gemeenten, draagt het hun het toezicht over het beheer der magistraten op, gunt het hun eene vertegenwoordiging in den stadsraad, wijst het aan elk hunner zijn aandeel van politischen invloed toe; het tracht bovendien de arbeidsinrichting, alsmede het economisch leven der steden in ruime mate | |
[pagina 56]
| |
te veranderen. Juist daardoor verraadt het duidelijk zijnen oorsprong en verschijnt het als het werk van eene zeer eigenaardige maatschappelijke groep. Terwijl te Luik, bij voorbeeld, evenals in schier al de middeleeuwsche steden, de volksomwenteling aanvankelijk alleen het gezag tusschen groote en kleine burgerij verdeelt, en het vervolgens aan de eerste ontneemt om het aan de andere te geven, doch zonder het stelsel der ambachten noch den economischen toestand hoe ook genaamd te wijzigen, ging het er in Vlaanderen gansch anders aan toe. Want de ambachten die hier de leiding der beweging namen, waren geene ambachten als de andere. Zoo de neringen van wevers en vollers bij het eerste aanzicht op die van bakkers, grofsmeden of timmerlieden geleken, zoo men daar dezelfde rangorde van leerjongens, knapen en meesters aantreft, zoo zij, als de andere, hare leden tegen vreemde mededinging beschermen, zoo zij even stipt elks rechten en plichten bepaalt, zoo zij bezield zijn door denzelfden gildegeest en hetzelfde solidariteitsgevoel, bemerkt men toch aldra dat zij in vele opzichten merkelijk van de andere verschillen. In tegenstelling met de andere handwerkslieden, onafhankelijke kleine ondernemers die voor de plaatselijke markt werken en hunne met eigene grondstof vervaardigde waren zonder tusschenpersonen aan hunne klanten van de stad of haren bijvang verkoopen, kunnen de werklieden der Vlaamsche lakennijverheid, inderdaad, juist omdat hunne voortbrenging zich niet tot het inheemsch verbruik bepaalt, doch integendeel in een machtigen uitvoerhandel moet voorzien, zelven hunne weefsels aan den man niet brengen en, dientengevolge, de economische onafhankelijkheid niet veroveren. De kooplieden bezorgen hun de benoodigde grondstof, de wol, en krijgen die als laken terug. Daardoor worden wevers, ververs, vollers, scheerders, als loutere loonarbeiders, verwijderd van de markt waarvoor zij werken en zijn zij noodzakelijker wijze onderworpen aan eene klasse werkgevers die, in de andere ambachten, als meestershandwerkslieden naast hunne knapen aan den arbeid zijn. De kenteekenen die de middeleeuwsche nijverheid schetsen, gelden dus niet voor hen. Om zoo te zeggen, veeleer op de toe- | |
[pagina 57]
| |
komst vooruit, toonen zij ons, reeds in de XIIIe eeuw, den huisarbeid die, na de Renaissance, over heel Europa algemeen geworden is. Evenmin kan men, om hun economischen aard te bepalen, die werklieden, niettegenstaande hunne neringen, onder de ambachtslieden rangschikken, want in het ambacht zijn gereedschap, werkhuis en grondstof het eigendom van den arbeider, hoort het voortbrengsel hem toe en brengt hij het rechtstreeks aan den manGa naar voetnoot(1), terwijl de Vlaamsche wever wel eigenaar van de gereedschappen blijft, doch niet van het voortbrengsel, dat behoort aan den koopman-ondernemer welke de grondstof levert. Die economische onderworpenheid van den arbeider aan den ondernemer had, noodzakelijker wijze, vroegtijdig tot de onderworpenheid der wolambachten aan de koopmansgilden geleid. Strenge wetten brachten de eersten teenemaal onder 't juk der laatsten, vertrouwden de aanstelling van ‘rewards’ en ‘vinders van der drapperie’ aan de ‘coomannen’, belastten hen met het toezicht over en de regeling van het ambacht, bestraften eenvoudige overtredingen betreffende de werkwijze met verbanning, ja werkstaking of ongeoorloofde vergadering met den doodGa naar voetnoot(2). De werklieden der lakennijverheid, die de steden verrijkten en het talrijkste deel harer bevolking uitmaakten, waren dus ook hare armste en meest verachte inwoners. Alles, tot hunne afzondering in ellendige voorsteden, maakte hen tot ondergeschikte wezens, die door eene diepe gracht van de overige burgers gescheiden waren. Het stout stuk der ‘Brugsche Metten’ gaf hun de zoo lang verbeide en zoo dikwijls gezochte gelegenheid, zich voor immer vrij te maken van de diminutio capitis die hen trof. Doch daartoe volstond het niet, den patriciërs hunne politische voorrechten te ontnemen; men diende nog de werklieden der grootnijverheid onafhankelijk van de kooplieden te maken, door een iegelijk tot den wol- en lakenhandel toe te laten. Om die hervorming in te voeren, maakten de wevers zich overal meester van het stadsbestuur en vertrouwden zij aan hunne dekenen - wier naam | |
[pagina 58]
| |
dan voor de eerste maal in de geschiedenis verschijnt - de inrichting van eene soort staat van beleg of, zoo men wil, van schrikbewind, dat de lakennering, twee jaar lang, heer en meester van de steden maakteGa naar voetnoot(1). De nieuwe revolutionnaire besturen voerden de verschillende punten van hun programma in, en de zonen van Gwijde van Dampierre wachtten zich wijselijk daartegen op te komen, om niet in onmin te geraken met de machtige partij die beschikte over die volksmassa, wier steun hun onontbeerlijk was om Philips den Schoone te wederstaan. Bij zijne intrede te Brugge na de zege van Kortrijk, op 1 Augustus 1302, liet Jan van Namen plechtig zijn zegel hangen aan een charter, hetwelk verklaarde dat al de bewoners van de stad, alsmede al degenen welke daar zouden komen wonen, vrij zouden wezen, ongehinderd elke nering of hanteering uit te oefenenGa naar voetnoot(2). Daardoor bereikten de werklieden der lakennijverheid het hoofddoel hunner eischen. De handelsvrijheid deed ook het door de gilden in stand gehouden nijverheidsstelsel verdwijnen. Zij voerde de gelijkheid tusschen wevers en andere ambachten in, zij liet hun toe grondstof aan te koopen, zelven het voortbrengsel van hunnen arbeid te verkoopen, kortom, gaf hun de economische onafhankelijkheid en, daardoor, de maatschappelijke achting die hun ontzegd was, zoolang zij loutere loonarbeiders waren. De wevers werden op hunne beurt kleine ondernemers; hunne neringen, die tot dan toe onder voogdij gehouden waren, kregen nu zelfstandigheid en self government, erlangden rechtsmacht over hare leden en gingen, nu zij met het nijverheidstoezicht belast waren, ten spoedigste aan het werk om menschelijker en meer met 's arbeiders waardigheid passende reglementen op te maken. In die reglementen, waarvan ons slechts zeer weinigen overgebleven zijn, zijn niet alleenlijk verbanning en doodstraf vervangen door boeten, doch staat ook het verbod den arbeider te bezigen tot ‘schalkelijk werk’ (dienstbaren arbeid)Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 59]
| |
De ‘man met zijn blauwe nagelen’ treedt eindelijk uit den onteerenden toestand waartoe hij al te lang gedoemd was; hij is nu zooveel als een ander burger, en wil op alle gebied de teekenen van zijne vroegere minderheid uitwisschen. Nauwelijks heeft de volkszaak gezegepraald of het ‘gemeen’ doet te Ieperen een ringmuur bouwen, die de door de ambachtslieden bewoonde voorgeborchten binnen de stad brengt en luide verkondigt dat voortaan maar één zelfde stadsrecht voor heel de bevolking meer bestaatGa naar voetnoot(1). De vrede van Athis (1305) stelde een einde aan den oorlog tegen Frankrijk en daardoor ook aan het door de wevers in de steden ingevoerd revolutionnair bestuur. Robrecht van Béthune, dien het afsterven van Gwijde van Dampierre aan het hoofd van het graafschap gebracht had (Maart 1305), zag zich dadelijk met tallooze klachten bestormd. De in het land teruggekeerde Leliaards en patriciërs eischten onderzoeken omtrent de geweldenarijen van allen aard waarvan zij te lijden gehad hadden; de Negen en Dertig van Gent trachtten het gezag te hernemen; te Aardenburg verstonden de leden van het afgeschafte gilde wederom alleen verkiesbaar voor de schepenbank te wezenGa naar voetnoot(2). Zooals meestal na een grooten maatschappelijken ommekeer gebeurt, hadden de vroegere bevoorrechten niets geleerd en niets vergeten; zij streefden slechts naar de volkomen wederinvoering van het oude stelsel. Zij betrachtten, in den grond, eene patricische herstelling die aan de Vlaamsche steden een gemeentewezen gaf, in den aard van dat der Brabantsche steden, die heel het bestuur der gemeenten aan de geslachten teruggaf, die de vrijgemaakte lakenarbeiders terug onder het juk der almachtige gilden bracht. Doch de graaf kon dien weg niet inslaan. Hij vergat niet dat Leliaards en patriciërs, tegen zijnen vader, partij voor Frankrijk gekozen hadden; hij wist dat hij zijne kroon slechts te danken had aan den wederstand van wevers en vollers tegen Philips | |
[pagina 60]
| |
den Schoone. Hij wilde des te minder met hen afbreken, daar hij den vrede van Athis slechts als eene wapenschorsing beschouwde en vast besloten was, bij de eerste gunstige gelegenheid, weder de wapens op te nemen en nogmaals beroep te doen op die dapperheid en wilskracht, waarvan de arbeiders zooveel blijk hadden gegeven. Doch zoo hij niet verstond, de stappen des hertogs van Brabant te volgen en als verdediger der hoogpoorterij tegen het ‘gemeen’ op te treden, kon hij evenmin voor hetzelve den duim leggen en volharden in de houding die zijne broeders gedurende den oorlog moesten aannemen. Hij liet het door de wevers in de steden ingericht stelsel verdwijnen; voorloopige besturen maakten plaats voor overeenkomstig de charters ingestelde schepenbanken; staat van beleg werd door de regelmatige werking van 't gerecht vervangen. Overigens verloren de ambachten geenszins al de behaalde veroveringen. Zij behielden hunne zelfstandige neringen, het recht van koopmanschappen, een aanzienlijk aandeel in het openbaar leven. Gilden noch patriciaat, dat door de volksomwenteling voorgoed uitgeroeid was, werden tegenover hen heropgericht. Men ontnam hun slechts het tijdens den oorlog aangematigde recht, de steden te besturen zonder met andere belangen dan de hunne rekening te houden. Zoo de hoogpoorterij geen enkel harer voorrechten terugkreeg, was het toch onmogelijk ze uit het bestuur der gemeenten te sluiten. Het beoogde doel was dat bestuur onder haar en de ambachten te verdeelen, om zoodoende een duurzaam evenwicht tusschen poorters - ‘ledichgangers’ of groote kooplieden - en neringen tot stand te brengen. Het aangenomen stelsel geleek tamelijk op dat, welk door den brief van Sint-Jacobs dertig jaar later te Luik ingevoerd werd; het betrachtte de verzoening der verschillende groepen der stedelijke bevolking, door aan elke harer, in het bestuur der gemeente, een met hare belangen overeenkomenden invloed te verleenenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 61]
| |
En toch had dit niet den vrede, doch een tijdvak van bestendige woeling en vreeselijke opstanden voor gevolg. Pas na eenige jaren, werd de haat zoo verschrikkelijk ontketend als ten tijde dat de ambachtslieden onder het juk der patriciërs stonden. Uit vreeze door het ‘gemeen’ omgebracht te worden, smeeken de rijken van Ieperen den koning van Frankrijk de muren van de oude stad, waar zij woonden, nog niet te laten afbrekenGa naar voetnoot(1). Te Brugge, te Aardenburg hebben bloedige volksoploopen plaatsGa naar voetnoot(2). Te Gent, in 1310 en in 1320, staan de wevers op, en herbegint de akelige reeks van verbanningen en terecht- | |
[pagina 62]
| |
stellingenGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld zijn die opstanden gedeeltelijk te verklaren door de verplichting, de door den vrede van Athis opgelegde zware geldboeten te betalen; doch zij hebben ook diepere oorzaken. Men zal ze ontdekken, als men bemerkt dat de muiters schier uitsluitend werklieden der weverij waren en dat de andere ambachten, die wellicht tevreden waren met de bekomen voldoeningen, daaraan geen of slechts zeer weinig deel namen. De wevers bemerkten namelijk weldra dat zij hunne verzuchtingen niet bereikt hadden. De gilden waren afgeschaft, iedereen mocht koopmanschappen, en toch was hun toestand niet verbeterd. Hun droombeeld van economische onafhankelijkheid was niet verwezenlijkt. Het maatschappelijk ideaal waarvoor zij gestreden hadden en dat zij in de inrichting van de andere ambachten verwezentlijkt zagen, was nog zoover van hen verwijderd als voorheen. Als te voren bleven zij thuis werkende loonarbeiders in den dienst van handeldrijvende kapitalisten. Het baatte hun weinig dat zij nu politische rechten hadden, dat zij aan mildere wetten onderworpen waren, dat zij onder elkander hunne hoofdlieden mochten kiezen, zoo zij toch bij voortduring voor werkgevers moesten slaven. Hoe grooter hunne hoop geweest was, des te bitterder was nu hunne ontgoocheling, en zoo keerden zij hun vroegeren haat jegens de gilden nu tegen de poorters en ‘goede lieden’ die hun werk gaven. Toch bedrogen zij zich, toen zij zich hunne slachtoffers waanden: zij waren slechts de slachtoffers der grootnijverheid. Inderdaad, de afschaffing van de gilden, die verouderde lichamen, had, in de groote Vlaamsche nijverheidssteden, het kapitaal niet uit de nijverheid gesloten; zij had alleen de rol van het kapitaal veranderd. Om het uit te sluiten, had de lakennijverheid moeten afzien van den uitvoer die haar leven deed, en zich met de plaatselijke markt tevreden houden. Dan, doch dan slechts, had de wever kunnen worden wat hij wezen wilde: een echte middeleeuwsche ambachtsman, een lakenwever, - zooals men er schier in alle steden van dien tijd ontmoette, - | |
[pagina 63]
| |
die, in zijn winkel, de door hem vervaardigde stoffen in 't klein verkocht. Doch hoe meer de nijverheid zich van de plaatselijke markt vrijmaakte, hoe meer hare voortbrengselen zich over de wereld verspreidden, hoe meer zij verbruikte van die kostbare Engelsche wol, die een waarborg voor de fijnheid harer weefsels was, des te minder kon de arbeider het juk van den gehaten koopman afschudden. Inderdaad, alleen de rijke kooplieden konden voldoende hoeveelheden grondstof verstrekken aan de werkhuizen die, ook alleen, steeds konden voldoen aan de groote bestellingen der vreemde kooplieden, dier bonte menigte van klerken en kooplieden uit alle oorden, die zich in de hallen en de ‘herbergen’ der makelaars verdrongen. De plechtig verkondigde handelsvrijheid had den wolarbeiders dus geenszins gebaat. In de plaats van het gilde, kwam eene nieuwe groep kapitalisten die, zoo zij wettelijk monopolie noch staatkundige voorrechten bezat, dan toch, door den natuurlijken gang der zaken, het bestuur over het economisch leven behield. Kortom, arbeid en onderneming vermochten niet in handen derzelfde personen te vallen, en, hoe grooter de bloei der lakennijverheid werd, des te duidelijker bleek het den ambachtslieden dat zij, met hunne karige hulpmiddelen, geenerlei deel konden nemen aan de immer belangrijker handelsverrichtingen, welke inkoop van grondstoffen en verkoop van voortbrengselen medebrachten. Men mag zich echter van de toenmalige kapitalisten geene al te moderne voorstelling maken. De algemeene verhoudingen van het economisch leven in de middeleeuwen en het nog weinig ontwikkeld kredietwezen hielden hunne bedrijvigheid binnen enge grenzen beperkt. Men hoeve in hen slechts welstellende burgers te zien, die hun fortuin winstgevend maken door in 't groot te koopmanschappen. Doch zij zijn geenszins eene beroepsklasse; men wijst ze aan door: ‘poorters, lieden die van ghenen ambachte en zijn’, wat genoegzaam beduidt dat handel voor hen slechts eene bijzaak isGa naar voetnoot(1). In tegenstelling met de | |
[pagina 64]
| |
groote ondernemers van het huidig tijdvak, hoeden zij er zich voor, heel hunne have in den handel te steken en, om zich te overtuigen dat zij met den huidigen groothandel niets gemeens hebben, hoeft men slechts te bemerken dat niet één hunner, in dit Vlaanderen waar zoovele Lombardische bankiers verblijven, met ontleende kapitalen werkt. Toch is het onbetwistbaar dat zij zich met zeer groote handelsondernemingen inlaten en in de oorkonden lezen wij dikwijls over wolhandelaren die, in Engeland zelf of in den Brugschen stapel, honderden balen in eens koopen. Doch dat komt door dat de ‘coomannen’ zich vereenigen om aankoopen in 't groot te doen, wat elk hunner, slechts met eigen middelen, niet zou durven wagen. Overigens zijn de kooplieden, ten gevolge van de geringheid hunner kapitalen, gedwongen zich met eene tamelijk bescheiden rol tevreden te houden. Daarin nog onderscheiden zij zich van den hedendaagschen ondernemer, die de grondstof niet alleenlijk aankoopt, doch ook doet verwerken. Inderdaad, de wol gaat niet onmiddellijk uit de handen der groothandelaren over naar die van werklieden. Tusschen beide groepen staan de lakenkoopers. Deze, kapitalisten als de eersten, koopen bij hen de wol, die zij dan verdeelen onder de kleine werkhuizen der weversbazen, en verkoopen ten slotte de vervaardigde stoffen voor eigen rekeningGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 65]
| |
Deze korte schets van de Vlaamsche lakennijverheid in de XIVe eeuw toont genoegzaam in hoeverre zij aan de hedendaagsche grootnijverheid gelijkt, doch ook waardoor zij zich van haar onderscheidt. Daar zij, evenals deze, voor eene zeer uitgebreide markt werkzaam is, biedt zij noodzakelijker wijze een kapitalistisch karakter. Doch dat karakter bezielt haar niet teenemaal. Terwijl de hedendaagsche fabrikant tegelijker tijd bezitter van grondstof, van arbeidsinstrumenten en van voortbrengselen is, terwijl hij tegelijk ondernemer en koopman is, terwijl de door den handel verwezenlijkte winst dient tot onderhoud of vermeerdering der in zijne menigvuldige verrichtingen aangelegde gelden, werden, in het oude Vlaanderen, die verschillende werkzaamheden door onderscheidene groepen verricht. Handel en nijverheid verschijnen hier als volkomen gescheiden. De eerste wordt beoefend door twee groepen van groote kooplieden, de andere aan het ambacht overgelaten. Reeds neemt het kapitaal daaraan een ruim deel, doch het is nog te zwak om overal door te dringen en alles tot zich te trekken. Versnipperd in de handen van velen, bezit het die macht niet, welke het thans in zijne geduchte samentrekking vindt. Zijne bezitters moeten zich met eene beperkte werkzaamheid vergenoegen, de rollen verdeelen en dulden dat, tegenover hen, eene arbeidersklasse staat, die zich, wel is waar, voorgoed tot het lot van loonarbeiders gedoemd ziet, maar toch in hare genootschappelijke inrichting eene macht vindt waarmede, heel de eeuw door, rekening zal dienen gehouden. Want, tot op den dag waarop de ondergang der lakennijverheid de bestaansverhoudingen der steden teenemaal zal veranderen, zullen de wevers nimmer van hun ideaal eener econo- | |
[pagina 66]
| |
mische onafhankelijkheid afzien. Met onvermoeibare wilskracht, zullen zij het onmogelijke beproeven om zich aan de door den aard hunner nijverheid zelf opgelegde onderworpenheid te onttrekken, en, hoe grooter hun aandeel werd aan de burgeroorlogen die aan de geschiedenis van Ieperen, van Gent en van Brugge zulk dramatisch karakter geven, des te duidelijker zal daarin ook de schier moderne strijd tusschen kapitaal en arbeid te voorschijn komen. Men zou zich afvragen hoe die strijd zoo lang kon duren en hoe de werklieden de reusachtige pogingen konden uithouden, waarvan zij blijk gaven, en hoe zij, zonder uitgemoord te wezen, al de bloedige beteugelingen doorstaan konden, zoo men niet wist dat zij hunne macht in hun aantal vonden. Hoogst belangrijk zou het zijn, daaromtrent nauwkeurige gegevens te bezitten. Ongelukkiglijk kennen wij er geene van de XIVe eeuw. Toch valt het niet te betwijfelen dat, in de groote Vlaamsche steden, de arbeiders der lakennijverheid de meerderheid der bevolking uitmaakten. Het evenwicht dat de meeste middeleeuwsche steden tusschen de verschillende ambachten bieden, wordt hier heel verbroken ten voordeele van een hunner, en wij staan tegenover eenen toestand welke dien van de hedendaagsche nijverheidssteden zeer nabij komt. Een enkel feit tot bewijs. In 1427, wil zeggen toen reeds onophoudende klachten over den ondergang der stad en den ellendigen toestand der lakennijverheid geuit worden, maakt deze nog de helft der ambachten van Ieperen uitGa naar voetnoot(1), terwijl zij, rond denzelfden tijd, te Frankfurt am MainGa naar voetnoot(2), slechts 16 t.h. bedraagt. Overigens getuigen de gemeenterekeningen van Gent, Ieperen, Brugge, - elders vindt men die niet, - van de getalsterkte van wevers en vollers. In 1340, bij voorbeeld, bestaat het door de Gentenaren naar de belegering van Doornijk gezonden contingent uit 1800 wevers en | |
[pagina 67]
| |
1200 vollers, en uit slechts 2100 man, geleverd door al de ‘cleene neeringhen’ samenGa naar voetnoot(1). Doch de macht die het aantal aan de lakenambachten geeft, wordt tegengewerkt door het steeds aangroeiend verzet, dat hen bestrijdt. Niet alleen de poorterij, de rijke burgerij die lakenkoopers en wolhandelaars levert, vormt tegen hen eene partij, die numerieke minderheid door geldelijke meerderheid vergoeden kan, doch bovendien wordt het grootste deel der kleine ambachten, naarmate de geschillen scherper worden, hun meer en meer vijandig. Inderdaad, met de economische eischen van wevers en vollers hebben zij niets te maken. Daar de plaatselijke markt hen laat leven, hebben zij andere belangen en andere behoeften dan de arbeiders der grootnijverheid, wier onophoudende werkstakingen en woelingen hunnen kleinhandel schaden. Het ‘gemeen’, dat vroeger tegen het patriciaat verbonden was, verdeelt zich dus in vijandelijke groepen. Het lukt den wevers niet meer, als vroeger, ze op hunne hand te houden. Ja, in den schoot der ‘drapperie’ zelve, staan geduchte vijanden, de vollers, tegen hen op. De strijd tusschen wevers en vollers, die de straten der Vlaamsche steden zoo dikwijls met bloed verfde en bijdroeg tot het mislukken der volksbeweging, verklaart zich eenvoudig door de techniek der lakennijverheid. Zooals men weet, omvat het lakenmaken eene reeks onderscheiden verrichtingen: spinnen, weven, vollen, scheren, verven, die elke door eene bijzondere groep handwerkslieden beoefend wordt en die, behalve de eerste, welke in de stad of op den buiten uitsluitend door vrouwen bedreven wordt, evenveel ambachtsneringen heeft doen ontstaan. Doch tusschen die ambachten hoeft eene rangorde, die noodzakelijker wijze uit den gang zelf van het werk voortvloeit, en ze dienvolgens min of meer streng aan de wevers onderwerpt. 't Is inderdaad de wever die de wol tot stoffen verwerkt, en de verschillende verrichtingen welke die stoffen verder ondergaan, | |
[pagina 68]
| |
dienen maar om haar vastheid, lenigheid en kleur te geven, doch brengen daaraan geene wezenlijke verandering meer toe. Het spreekt dan ook van zelf dat de wevers het werk van vollers, scheerders en ververs - die het hunne voltooien - moeten nazien en dat zij zelfs weldra zullen verstaan, ook hun loon vast te stellen. Doch eens zoo ver, staan allen op, onder aanvoering van de vollers, - hunne talrijkste groep, - voorde verdediging hunner zelfstandigheidGa naar voetnoot(1), en niet zelden zal men ze, om aan hunne tegenstrevers te wederstaan, met de ‘coomannen’ en de ‘cleene neeringhen’ zien heulen. De geschiedenis der Vlaamsche steden in de XIVe eeuw zal zich dus in een buitengewoon verwikkeld midden ontrollen. Zoo wij daarover tamelijk breedvoerig uitweidden, is het omdat men hoogst zelden in de middeleeuwen dergelijk schouwspel ontmoet, doch vooral omdat de strijdigheid van belangen en de maatschappelijke tegenstellingen welke wij daarin ontdekken, steeds een overwegenden invloed zullen oefenen op de zoo gewichtige gebeurtenissen waarin het graafschap, van de regeering van Lodewijk van Nevers tot die van Philips den Stoute, medegesleept werd. |
|