Geschiedenis van België. Deel 2
(1904)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan het begin der XIVe eeuw tot den dood van Karel den Stoute
[pagina 1]
| |
Eerste boek
| |
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 4]
| |
ren, die aan den linkeroever hun erf en hunne heerlijkheid tegen de Capetingers moeten verdedigen. Met de regeering van Philips-August groeit het gevaar snel aan. Frankrijk zoekt niet alleen Vlaanderen te bedwingen, doch, met de heerschzuchtigste plannen bezield, stelt het zich voor, de gezamenlijke Nederlanden langzaam doch zeker binnen te palmen, en dat werk van uit Vlaanderen te beginnen, om zijne grenzen ten slotte tot aan den Rijn te brengen. Onder Philips den Schoone heeft het den schijn dat dit plan weldra werkelijkheid zijn zal. Doch de koning heeft slechts met de vorsten afgerekend. Hij meende dat het voldoende was de Dampierre's te verslaan, zich met de Avesnes te verbinden, den hertog van Brabant en den bisschop van Luik op zijne hand te krijgen, om zijn doel te bereiken. Hij hield geene rekenschap met die sedert lang door vreeselijke maatschappelijke twisten bestookte, rijke Vlaamsche gemeenten, wier arbeidersbevolking in de zege der lelievaan de vernietiging harer zoetste hoop zag. Nauwelijks is het graafschap ingelijfd, of de werkersmassa staat met onweerstaanbaar geweld op; tegen alle verwachting verslaat zij de Fransche ridderschap in Kortrijk's veld, zet zij Robrecht van Béthune weder op den troon en verspert zij aan Philips den Schoone den weg naar België. Wel is waar, komt Vlaanderen verminderd uit den strijd. Bij het vredesverdrag, in 1320, staat het aan den koning het overschot af van die uitgebreide Waalsche gouwen, die zich vroeger tot de Canche uitstrekten. Doch dit is het laatste offer, dat Vlaanderen zich getroosten moet. Frankrijk's grens, die zich sedert het begin der XIIIe eeuw voortdurend naar het Noorden uitzette, maakt voorgoed aan de Leie halt. Het graafschap, dat eerst Artesië verloor (1191-1212), en nu van Rijsel, Dowaai en Béthune beroofd wordt, is voortaan een uitsluitend Germaansch grondgebied. Want nu wordt het door méér dan den loop der Leie van Frankrijk gescheiden, 't is vooral, zooals de helderziende kronijkschrijver Villani reeds bespeurtGa naar voetnoot(1), door de tegenstelling van taal en van zeden. De langdurige oorlog dien het doorstond, heeft in den lande het | |
[pagina 5]
| |
nationaal bewustzijn gewekt. Als tweetalig land, schoten Vlaanderen's wortelen om zoo te zeggen in Frankrijk. Uitsluitend Dietsch geworden, zal het zich voortaan, zoo niet vreemd aan, dan toch verschillend van hetzelve gevoelen. Voortaan worden de Nederlanden, als door een bolwerk, op hunne zwakste zijde tegen de inlijving bij Frankrijk beschermd. En terwijl de gang der staatkundige gebeurtenissen, in het begin der XIVe eeuw, dien eersten achteruitgang van den Franschen invloed verwekte, droegen ook andere oorzaken tot denzelfden uitslag bij. Inderdaad, Frankrijk hield op, de hoofdmarkt der Nederlanden te wezen. De jaarmarkten van Champagne, waarheen de lakennijverheid, tot het einde der XIIIe eeuw, het beste deel harer producten zond, verliezen alle belangrijkheid, sedert de vooruitgang der scheepvaart een snel en gemakkelijk verkeer tusschen de Belgische kust en de Noorder- en Zuiderlanden deed ontstaan. De zeehandel, wonderbaar begunstigd door de ligging onzer havens, wordt de hoofdbron van het economisch leven der Nederlanden. Eerst te Brugge, vervolgens te Antwerpen, bloeit hij in hunne verschillende gewesten, streeft hij meer en meer naar hunne versmelting, naar de schepping, onder elkander, van eene eenheid van belangen, die machtig bijdraagt tot het voorbereiden van den Staat, dien de hertogen van Bourgondië daar zullen stichten. Van toen af speelt Frankrijk in hun handelsverkeer nog slechts eene onbeduidende rol, in vergelijking bij die van Engeland of van de Hanze. Doch om den nieuwen toestand sedert rond de 1320 gezond te beoordeelen, mag men ten slotte niet vergeten dat de opvolgers van Philips den Schoone niet bij machte waren, dezes staatkunde krachtdadig door te drijven. De leenroerige reactie die onder hunne regeering losbrak, en vervolgens de oorlog met Engeland, verlamden hunne krachten. Ongetwijfeld blijft de invloed van de koningen van Frankrijk op de Nederlandsche vorsten ongemeen groot en laat hij zich niet met dien van de keizers vergelijken. Doch zij stellen zich niet meer aan als voogden en beschermers. Zij sturen hun geene bevelen meer, doch trachten ze op hunne hand te krijgen door huwelijken of allerhande gunstbetuigingen. Zij voelen wel, dat zij zich nog alleen | |
[pagina 6]
| |
van hen kunnen bedienen, als zij ze tot zich kunnen trekken, en hunne handelwijze jegens hen herinnert aan die der Hohenstaufen tegenover Boudewijn van Henegouw, meer dan honderd jaar vroegerGa naar voetnoot(1). In der waarheid, gelijkt de houding der vorsten in de XIVe eeuw overigens tamelijk naar die hunner voorgangers in de XIIe eeuw. Als zij zich niet meer verplet voelen door dat almachtig Frankrijk, dat hen reeds honderd jaar deed beven, nemen zij hunne vroegere zelfstandigheid terug. Buren van de drie groote Staten, die in een vreeselijken oorlog handgemeen gaan worden, kiezen zij partij ten beste hunner belangen. Zij zijn met Engeland of met Frankrijk, evenals zij vroeger Guelfen of Gibellijnen waren, niet uit overtuiging, doch uit berekening: zij zijn steeds bereid van het eene leger naar het andere over te loopen, als dit hun voordeelig is. De verwikkelde politieke vraagstukken die Europa beroeren, laten hun alleszins toe naar goeddunken te handelen. Hoe gemakkelijk is het niet, tegenover den koning van Frankrijk, wiens recht op den troon door Engeland betwist wordt, en tegenover keizer Lodewijk, die door den paus gebanvloekt is, gewetensbezwaren in te roepen wanneer gehoorzaamheid moeilijk wordt of schadelijk schijnt. Wat heeft men overigens te vreezen van opperleenheeren die elders bezig zijn en die, verre van inlijvingsplannen te koesteren, zich reeds heel gelukkig achten als zij het onzeker bondgenootschap van eenen leenroerigen vorst duur mogen betalen? De toestand van de Nederlanden in de XIVe eeuw verschilt teenemaal van dien in de XIIIe eeuw. Zij zijn tegenover Frankrijk schier zoo vrij geworden, als zij het sedert langen tijd tegenover Duitschland zijn, en, bij gemis eener macht die sterk genoeg is om hun haar gezag op te dringen, zijn zij eenigzins aan zich zelven overgelaten; daardoor krijgt hun politiek leven een gansch nieuw uitzicht. Bij het behandelen van een tijdvak dat zoo rijk is aan gebeurtenissen van allen aard, moet men zich eerst vooral rekenschap geven van de wijzigingen die het aanbiedt en trachten klaar te zien in de eenigszins ontmoedigende verwarring van dat tijdvak. | |
[pagina 7]
| |
IMet Robrecht van Béthune (gestorven op 17 September 1322), verdween in Vlaanderen de laatste vertegenwoordiger van de staatkunde der Dampierre's. Robrecht was, inderdaad, gedurende zijne lange regeering, halsstarrig trouw gebleven aan het tweevoudig doel zijns vaders: tegenover de Kroon de leenroerige onafhankelijkheid van het graafschap handhaven en het huis van Avesnes in de Nederlanden ten gronde richten. Eerst als hij er volstrekt toe gedwongen was, teekende hij den vrede met Frankrijk en stond hij, na lang strijden en tegenspartelen, Rijsel en Dowaai af; doch nooit kon hij er zich in getroosten, het voltrokken feit als onherstelbaar te aanschouwen. Hij gaf daar een treffend bewijs van, als hij niet wilde dat zijn lijk bij die zijner voorouders in de abdij van Flines bijgezet werd, vooraleer het afgestane gewest weer bij Vlaanderen kwam, en Sint-Martenskerk te Ieperen tot zijne begraafplaats koosGa naar voetnoot(1). Als hij den vrede met zijn opperleenheer aannam, maakte hij er overigens staat op, zich door een zegevierenden oorlog tegen Willem van Avesnes schadeloos te stellen. Hij bewerkte dat deze buiten de schikking van 1320 bleef en het valt niet te betwijfelen, dat hij van toen af slechts op eene gelegenheid wachtte om den strijd te herbeginnen. Doch de houding van zijn opvolger is gansch verschillend. Deze vorst breekt met de aloude overlevering, en heeft eene gansch andere zienswijze, een gansch ander streven. Volgens het verdrag van 1320 moest Robrecht van Béthune opgevolgd worden door zijn kleinzoon Lodewijk die reeds, door den dood zijns vaders, graaf van Nevers wasGa naar voetnoot(2). Hij was slechts achttien jaar oud toen hij Vlaanderen erfde, en niets had hem voorbereid tot de plichten, welke die erfenis hem oplegde. Hij was van kindsbeen af aan het Parijsche hof opgevoed, en kende noch de taal, noch de zeden, noch de belangen zijner onderdanen. Zijne raadsheeren waren afgericht door de minis- | |
[pagina 8]
| |
ters van Philips den Schoone. Een hunner, de abt van Vézelay, was zelfs een zoon van dien Pieter Flote, die in den Sporenslag sneuveldeGa naar voetnoot(1). De koning had betracht, Lodewijk teenemaal aan den invloed zijns vaders en zijns grootvaders te onttrekken en was daarin geslaagd: Lodewijk, die met eene prinses van koninklijken bloede getrouwd wasGa naar voetnoot(2), beschouwde zich als lid van het huis van Frankrijk. Het spreekt dan ook van zelf dat zijne regeering niets dan een groot en jammerlijk misverstand was. Hij kwam in Vlaanderen, even weinig geschikt tot het besturen van dat gewest als vroeger Jacob van Châtillon, en hoewel de groote steden, in die eerste opwelling van vorstentrouw die zich bij den aanvang eener nieuwe regeering uit, hem blijde hare poorten geopend hadden, was de botsing tusschen haar en hem onvermijdelijk. Weldra bemerkte het volk dat zijn vorst een vreemdeling was, en betreurde het den tijd van den ‘goeden graaf Robrecht’. Zelfs ging het gerucht rond dat de jonge vorst Vlaanderen tegen het graafschap Poitiers verruilen wildeGa naar voetnoot(3). Overigens dient er op gewezen dat de koning, die gewis den waarborg van de opleiding en van het karakter des jongen graven nog niet voldoende achtte, hem weldra had doen voelen dat hij slechts een werktuig in zijne handen was: Lodewijk had zich nog vóór het afleggen van den eed laten huldigen; de voorloopige verbeurte van het graafschap moest hem terstond zijne afhankelijkheid herinneren. Anderzijds moest hij, toen hij die vernederende les ontving, 's konings welwillendheid inroepen, daar zijn oom Robrecht van Kassel en verscheidene andere bloed verwanten, vóór het koninklijk hof, aanspraak maakten op een deel van Robrecht van Béthune's erfenis. Dat deed hem de oogen openen en hij begreep dat de Kroon alleen hem helpen kon; van dat oogenblik spande hij al zijne pogingen in om kost wat kost dezer gunst te verwerven. De ijver waarmede hij de betaling van de door den vrede van Athis aan Vlaanderen | |
[pagina 9]
| |
opgelegde boeten invorderde, deed weldra een verschrikkelijken opstand uitbreken. Die opstand, die hem bijna zijn graafschap kostte, deed hem overigens geen haarbreed van zijn gedragsregel afwijken. Hij waardeerde alleen den grooten dienst dien Philips van Valois hem bewees, door de muiters in den slag van Kassel te verpletteren, en zijne erkentelijkheid hechtte hem, van toen af, nog inniger aan het huis van Frankrijk aan hetwelk hij later, bij het uitbreken van den Honderdjarigen Oorlog, met evenveel ridderlijke verkleefdheid als weinig politiek verstand, zijne onbetwistbaarste belangen ten offer bracht. Doch niet alleen door zijn gedragsregel tegenover Frankrijk, onderscheidt Lodewijk van Nevers zich van Robrecht van Béthune. Ook zijne staatkunde in de Nederlanden volgde eene nieuwe richting. Daar Lodewijk niet bezield was met dat dynastisch eergevoel, dat de Dampierre's zoolang tegen het huis van Avesnes in strijd gehouden had, had hij dezelfde redenen als zijne vaderen niet, om een langen en nutteloozen oorlog voort te zetten. Juist omdat hij vreemd aan zijn huis geworden was, kon hij beraden oordeelen hoe dringend aan dien strijd een einde diende gesteld. Eene zijner eerste handelingen was dan ook met Willem van Henegouw vrede te sluiten. Den 6n Maart 1323 deed hij voorgoed afstand van alle rechten op Zeeland, terwijl Willem hetzelfde voor Rijks-Vlaanderen deedGa naar voetnoot(1). Het langdurigst leenroerig geschil dat tot hiertoe de Nederlanden beroerd had, kwam dan toch tot een einde. Doch terzelfder tijd werd de verhouding van de Vlaamsche dynastie tegenover de naburige dynastieën teenemaal gewijzigd. Lodewijk betaalde, als men 't zoo heeten mag, de oude schulden waarmede zijne erfenis belast was. Hij vergat het verleden, en besloot zich nooit te zullen inlaten met Holland's of Henegouw's zaken. Bedenkt men anderzijds dat, reeds in 1305, het graafschap Namen niet meer aan den graaf van Vlaanderen behoordeGa naar voetnoot(2), dan kan men zich een nauwkeurig denkbeeld geven van de verandering die, | |
[pagina 10]
| |
met de nieuwe regeering, in de buitenlandsche politiek van het graafschap gekomen was. Nog langs ééne zijde kon het graafschap zich uitbreiden, namelijk langs Brabant. Sedert Ferrand van Portugal was geenerlei geschil tusschen beide vorstendommen opgerezen. De hertogen beijverden zich om stevige stellingen aan de Maas te veroveren en hadden hunne aanspraken op Rijks-Vlaanderen vergeten. Jan I had zorgvuldig vermeden, zich met den oorlog tusschen de Dampierre's en de Avesnes in te laten. Zijn zoon Jan II (1294-1312) volgde denzelfden gedragsregel gedurende den langen strijd tusschen Philips den Schoone en de Vlaamsche vorsten. Hij zelf was getrouwd met Margareta van Engeland, en hij deed zijn zoon in het huwelijk treden met eene Fransche prinses, om des te meer blijk te geven van onzijdigheid, wat hem moest toelaten de te Worringen behaalde voordeelen te behouden, zonder het zwaard te hoeven trekken. De avontuurlijke eerzucht van Jan III (1312-1355) steekt scherp af bij die omzichtigheid en die berekende achterhouding. Bij Jan III, den laatsten mannelijken afstammeling in de Nederlanden van het kloeke geslacht van Reginar Langhals, vertoonen zich die treffende verschijnselen van atavisme, die men niet zelden in vorstelijke huizen aantreft. Hij is even vurig krijgsman als geslepen diplomaat; hij is geweldig, onstuimig, doch tevens omzichtig, gansch ingenomen met ridderlijke idealen, doch maakt niet het minste gewetensbezwaar om desnoods list te gebruiken of zijn woord te verbreken. Met een woord, alles, tot zijne dichterlijke neigingen, doet herinneren aan zijn grootvader, dien hij niet verloochenen kan. Zijn geweldig karakter sluit geenszins een inschikkelijk wezen uit. Als 't past, is hij meegaande genoeg om zijn verwaten familietrots te vergeten. Hij laat Boendale zeggen dat hij Brabant niet hield van den koning: Hi en heefter ghenen here af
Dan Gode, diet al gheeft ende gafGa naar voetnoot(1),
doch als het er op aankomt aan zijne verbintenissen jegens Edward III te kort te blijven, herinnert hij zich dat hij vazal | |
[pagina 11]
| |
des keizers isGa naar voetnoot(1). Hij pocht op zijne Karolingische afkomst en heet de opvolgers van Hugo Capet troonroovers, en toch aarzelt hij niet, desnoods, hunne hulp in te roepen. Evenals Jan I, is hij vooral Brabander. Hoewel hij de belangen zijner dynastie behartigt, verliest hij nooit die zijner onderdanen uit het oog. Onder zijne regeering ontluikt de bloei van Antwerpen en worden de groote trekken van de staatsregeling van het hertogdom in beroemd gebleven charters geschetst. Jan III was aanvankelijk voornemens de staatkunde van zijn vader en grootvader in alles voort te zetten, en Brabant's veroveringen aan de Maas te bevestigen. Kort na zijne troonsbestijging zocht hij twist met Reinoud van Valkenburg, den voorpost, op de Nederlandsche grenzen, van de Rijnsche roofridders. Hij deed zich door hem Heerlen en Sittard afstaan, vervolgens nam hij hem op zijn eerewoord gevangen en wees hij hem de goede stad Leuven als verblijfplaats aan (1318). Schikkingen met den graaf van Holland bezorgden hem, een weinig later, Heusden (1319) en Drongelen (1321), en in 1323 kocht hij Grave af van den heer van KuikGa naar voetnoot(2). Brabant bezat aldus machtige steunpunten overal langsheen de Maas, en het doorvoerverkeer tusschen de Rijnlanden, Engeland en Vlaanderen, welke door het te Dordrecht aan de uitmonding van de Maas geheven stapelrechtGa naar voetnoot(3) belemmerd werd, geschiedde meer en meer over Antwerpen. Jan III was nauwelijks in 't bezit van die voordeelen, of hij zag een geducht bondgenootschap tepen zich verrijzen. Hendrik III van Luxemburg, die in den slag van Worringen den dood gevonden had, werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik IV. Al te zwak om den oorlog tegen Brabant voort te zetten, had hij zich verzoend met Jan I, en dezes dochter Margareta in 1292 gehuwd. Sedert dien was zijn tijd al te veel ingenomen door zijn twist met den graaf van Bar en door het ondersteunen van zijn broeder Boudewijn in het aartsbisdom Trier, om aan de aanspraken van zijn huis op het hertogdom Limburg te kunnen | |
[pagina 12]
| |
denkenGa naar voetnoot(1). Doch zijne onverwachte verheffing tot den Duitschen troon in 1308 en, kort daarop (1310), het huwelijk van zijn zoon (Jan den Blinde) met de erfgename van Bohemen, brachten zijn huis plotselings tot den rang der voornaamste dynastieën van het Duitsche Rijk. Hendrik beproefde echter niet, dien schitterenden toestand in de Nederlanden ten nutte te maken. Zijn klein graafschap Luxemburg, dat in de dorre Ardenner-heuvelen afgezonderd lag, was nog slechts eene onbeduidende aanhoorigheid van zijne nieuwe, uitgestrekte domeinen in het bekken der Elbe. Waartoe had overigens een oorlog tegen Brabant gediend? Sedert lang bemoeide Duitschland zich niet meer met de zaken der Lotharingische vorsten, en Hendrik, die de edele doch hersenschimmige taak op zich genomen had, het keizerlijk gezag in Italië te herstellen, wilde zich geene eindelooze moeilijkheden op den hals halen, en bracht dan ook den ouden twist niet weder voor den dag. Kortom, de Roomsche koning vergat den aan den graaf van Luxemburg toegebrachten hoon. Doch zijn zoon handelde heel anders. Jan de Blinde, die gekroonde avonturier, die eeuwige plannenmaker, die onverbeterlijke twiststoker, die verwoede vechtersbaas, kon de gelegenheid niet laten voorbijgaan, de Nederlanden te mengen in de ingewikkelde kuiperijen waarmede hij Europa dertig jaren lang verveelde. Zijne moeder was eene Brabantsche prinses; dat was hem voldoende om, als het hem paste, twist met Jan III te zoeken. Inderdaad, in 1324 eischte hij, uit hoofde zijner moeder, een deel van 's hertogs erfenis. Jan III antwoordde hem eenvoudig dat, volgens de aloude gewoonte in de Nederlanden, de dochters ten voordeele van de mannelijke nakomelingen uitgesloten, en de territoriale leenen onverdeelbaar warenGa naar voetnoot(2). Zulk antwoord moest den oorlog voor gevolg hebben. Doch, zonder hulp van vreemden, vermocht Jan de Blinde niets tegen den hertog. Die koning van Bohemen was, in de Nederlanden, een eenvoudige graaf van Luxemburg. Tusschen | |
[pagina 13]
| |
zijne hulpmiddelen en die van den hertog van Brabant, die hem wegens de leenen Aarlen en La Roche onder zijne vazallen telde, was de wanverhouding in 't oog vallendGa naar voetnoot(1). Luxemburg telde geene enkele groote stad en had geenerlei deel genomen aan de beweging van economischen ommekeer die, in den loop der XIIIe eeuw, de bevolking van de naburige vorstendommen vermeerderd en hervormd had; het kon dus niet met deze laatsten vergeleken worden. Zoo het hout uit de Ardenner-wouden, dat tot in de havens van Vlaanderen gevlot werd, langsheen de Maas eenig leven onderhieldGa naar voetnoot(2), zoo de vruchtbare Sauervallei met wijngaarden bedekt was en zoo, ten slotte, de wet van Beaumont een vrij groot aantal plaatsen van de oevers der Semois vrijgemaakt hadGa naar voetnoot(3), waren de zeldzame dorpen, die in de schrale heiden of de dichte wouden der onmetelijke Ardenner-hoogvlakte en der Oestlingengten verstrooid lagen, schaarsch bevolkt. Het land was bedekt met eene menigte kleine heerlijkheden, waar, benevens overoude zeden, nog hoorigheid en oorspronkelijke bebouwing van den grond in zwang waren. De edellieden, die met de hoofsche zeden van Vlaanderen en Henegouw teenemaal onbekend gebleven waren, staalden hunne kracht door bestendige beoefening der jacht, en op het slagveld van Worringen hadden zij schitterende blijken van dapperheid gegeven. Doch zij waren noch talrijk noch gedisciplineerd genoeg, om den graaf eene werkelijke krijgsmacht te geven, en deze was te arm om de diensten van soldenierstroepen te koopen. Jan de Blinde kon er dus niet aan denken alléén den hertog van Brabant aan te durven, van wien meer dan drieduizend tusschen Schelde en Neder-Rijn verspreide vazallen hunne leenen verhievenGa naar voetnoot(4), wiens goede steden duizenden voetknechten konden leveren, en wiens kisten vol goud staken. Doch die macht zelve had sedert langen tijd haat en nijd | |
[pagina 14]
| |
onder de buren van den hertog verwekt. Schier allen hadden te klagen gehad over zijn hoogmoed of zijne ingrijpingen, en het moest een bedrijvigen en ongedurigen geest niet moeilijk vallen eene verstandhouding onder hen te bewerken, ze in een aanvallend verbond te scharen en, om de woorden van een krachtig lied van Jan III zelf te bezigen, ze als honden tegen dien Brabantschen ever op te hitsen, wiens geweldigen snuit elk hunner reeds had moeten voelenGa naar voetnoot(1). Aan die taak wijdde de koning van Bohemen sedert 1324 al zijne krachten. De innige banden die hij even te voren, - door het huwelijk zijner zuster Maria met Karel IV (1322), vervolgens door de verloving van zijn zoon Karel, die keizer worden moest, met Blanca van Valois (1323), - met het Fransche huis aangeknoopt had, moesten zijne plannen bevorderen, en meteen zijn aanzien bij de Nederlandsche vorsten verhoogen en hem doen beschikken over den invloed des konings, die te dien tijde naar de kroon van Duitschland stond, en dus niet beter vroeg dan zich met de zaken des Rijks te bemoeien. De eerste bondgenoot dien Jan van Bohemen noodig had tot verwezenlijking van zijn plan, was de bisschop van Luik. Sedert dat, door de inlijving van Limburg, het hertogdom Brabant tot aan de Maas reikte, waren de betrekkingen tusschen het bisdom en zijn machtigen westerbuur voortdurend uiterst gespannen geweest. De noeste burgers van Luik, Hoei en Dinant vroegen, ter wille van de belangen huns handels, niet beter dan in vrede te leven met den hertog, die meester was over den loop der Maas en over het verkeer tusschen Rijn en Schelde, en, zoodra het hem beliefde, hun den weg naar de Vlaamsche havens en naar Antwerpen kon afsluiten. Doch de bisschop en vooral het kapittel, onwrikbare hoeder van Sint-Lambrecht's erfgoed, redeneerden heel anders. 's Hertogs ingrijpingen te Maastricht, de belemmeringen die hij de uitoefening der geestelijke rechtsmacht en der rechtbank van den godsvrede in den weg legde, het voornemen dat men hem toeschreef, van den Heiligen Stoel de oprichting van een onderscheiden | |
[pagina 15]
| |
bisdom in Brabant te verkrijgenGa naar voetnoot(1), de minachting waarmede hij de vorderingen onthaalde die de bisschoppelijke regeering hem meermalen toegestuurd had en, ten slotte, de vijandige gevoelens die hij - zooals men hem ten rechte of ten onrechte beschuldigde - jegens de Luiksche kerk uitte, waren zoovele bestendige oorzaken tot geschil. Om den hertog te wederstaan, hadden de bisschoppen, die op den keizer niet meer rekenen konden, hetvoorbeeld der andere Lotharingische vorsten gevolgd en, sedert het midden der XIIIe eeuw, naar den steun van den koning van Frankrijk gestaan. Die houding werd bijzonder merkbaar toen, van den aanvang der volgende eeuw af, de pausen van Avignon het kiesrecht der kapittels in ruime mate beperkten en zelven de bisschoppen aanstelden. Inderdaad, sedert dien oefende de koning van Frankrijk, als beschermer of meester van het pausdom, een overwegenden invloed op de bisschopsverkiezingen uit, en, evenals staf en ring in de Xe en XIe eeuw de belooning voor de aan den keizer bewezen trouw waren, moest men voortaan zijn hof aan den koning maken en hem blijken van gehoorzaamheid geven, om ze te kunnen bekomen. Dat verklaart de snelle vorderingen van den Franschen invloed in het Land van Luik te dien tijde. Maar van den dag af, dat het mogelijk was het bisdom te bekomen door zich door het hof van Parijs bij de pauselijke curie te Avignon te laten ondersteunen, moest het vorstendom wel eens ten deele vallen aan adellijke jongere zonen, die eenen hunner geboorte waardigen stand zochten, doch volstrekt niets van de Luiksche belangen kenden. Dat gebeurde na den dood van Theobald van Bar, die keizer Hendrik VII in Italië gevolgd was en op 29 Mei 1312 aan de in een gevecht te Rome bekomen wonden bezweek. Een kanunnik van Sint-Lambrechts, Willem van Julémont, Luikenaar van geboorte, had dadelijk den bisschopsstoel aangevraagd. Doch er was toen aan de universiteit van Orléans een jonge graaf van de Mark, die reeds sedert eenigen tijd de waar- | |
[pagina 16]
| |
digheid van proost van Worms gekregen had en behoefte aan een bisschopsstoel gevoeldeGa naar voetnoot(1). Theobald's dood, waardoor een der rijkste bisdommen van Lotharingen openstond, kwam hem juist gelegen. Hij liet zich door vrienden aanbevelen bij Philips den Schoone en kreeg, door tusschenkomst des konings, van Clemens V zijne aanstellingsbrieven. In enkele weken tijds kreeg hij, slag op slag, de geestelijke waardigheden van onderdiaken, diaken en priester. na hetwelk hij door den kardinaal van Tusculum bisschop gewijd werd. Het spreekt van zelf dat Philips de Schoone niet zonder ernstige staatkundige redenen den jongen geestelijke geholpen had. Tot het doordrijven van zijne plannen aan de Rijksgrens, kon niets hem beter te stade komen dan te Luik een man van vertrouwen te bezitten, en de gebeurtenissen lieten blijken dat hij zich in Adolf van de Mark geenszins bedrogen had. Deze was, inderdaad, gedurende zijne lange regeering, een ijverig en verkleefd werktuig van de Fransche politiek, en zeker was het zijne schuld niet als Luik, in de XIVe eeuw, het lot van Verdun niet deeldeGa naar voetnoot(2). Doch, zoo hij bereidvaardig aan de bevelen des konings gehoorzaamde, zoo hij hem beloofde hem zelfs tegen den koning van Duitschland te zullen bijstaanGa naar voetnoot(3), zoo hij eene rente van 2000 gouden realen uit zijne bijzondere schatkist trokGa naar voetnoot(4), verloor hij geenszins de belangen van zijn huis uit het oog. Tot dan toe had geen bisschop van Luik zoo weinig rekening gehouden met zijn priesterschap, als die prelaat die steeds bereid was te paard te stijgen, die op het slagveld man tegen man meevocht en te midden van pijlen en steenen zelf zijne troepen ter bestorming van versterkte burchten aanvoerdeGa naar voetnoot(5); geen enkele bisschop had ook zooveel onbezorgdheid laten blijken voor het vorstendom dat hem, ondanks zijne bewoners, | |
[pagina 17]
| |
ten deel gevallen was. Daarvan gaf hij een sprekend bewijs toen hij, in 1336, de gunstige gelegenheid liet voorbijgaan om het graafschap Loon met het bisdom te vereenigen en Dirk, heer van Heinsberg, zijn schoonbroeder, dat leen in bezit liet nemenGa naar voetnoot(1). Evenals Lodewijk van Nevers in Vlaanderen, bleef hij een vreemdeling in het Land van Luik. Zijne regeering was slechts een langdurige strijd tegen de goede steden en het kapittel. Omringd van bloedverwanten en Duitsche raadsheeren, die vazallen of beschermelingen zijner familie waren, stelde hij gansch zijnen invloed ten dienste der zijnenGa naar voetnoot(2): hij slaagde er in zijne opvolging te verzekeren aan zijn neef, den jeugdigen graaf Engelbert, alsof het bisdom een leen van de Mark's geworden was. Tot zulken man richtte Jan van Bohemen zich, om den hertog van Brabant te verpletteren. Zijne voorslagen moesten welkom zijn. Inderdaad, niet alleen was Adolf meer dan eens over de trotschheid des hertogs gebelgd geweest, doch hij wist dat een oorlog tegen Jan III een heimelijke wensch des konings van Frankrijk was, en dat alleen was voldoende om hem te overhalen. Jan van Bohemen was sedert 1327 in onverklaarden oorlog tegen den Brabantschen vorst. Doch daar hij te zwak was om een geregeld gevecht aan te nemen en overigens al te veel ontwerpen en ondernemingen te gelijk aan de hand had, beperkte hij er zich in den beginne bij, den heer van Valkenburg die uit zijn gevang van Leuven ontsnapt en sedert dan aan 't vechten was, tegen Jan III te ondersteunen. De hertog had Valkenburg na eene langdurige belegering ingenomen (9 Mei 1329), toen Reinoud, die niet langer weerstand bieden kon, de scheidsrechterlijke tusschenkomst van den koning van Frankrijk vroeg. Dat | |
[pagina 18]
| |
was een behendige list, want het viel niet te betwijfelen dat Philips van Valois, die met het huis van Luxemburg nauw verwant was, als dusdanig de belangen des verslagenen verdedigen zou. Doch Jan III was niet geneigd tot de teruggave eener vesting, die Maastricht dekte en aan Brabant eene nieuwe stelling aan de Maas verschafte. Hij deed te Parijs zeggen dat hij geen vazal der Kroon was en dienvolgens 's konings tusschenkomst niet aannemen konGa naar voetnoot(1). Dat antwoord, onwraakbaar blijk van het verval des Franschen invloeds in Lotharingen sedert den dood van Philips den Schoone, moest den koning diep kwetsen. De houding des hertogs zou hem weldra nog meer verbitteren. Inderdaad, twee jaren later, stond Jan zonder aarzeling toe aan Robrecht van Artois, die als schriftvervalscher en vijand des koninkrijks vóór het Parlement gedaagd was, te verblijven in die stad Brussel welke, sedert dan, zoovele Fransche ballingen en vluchtelingen herbergen zou. Jan van Bohemen maakte spoedig de gelegenheid ten nutte. Onderduims gesteund door Philips van Valois, stelde hij gauw een bond samen, een mengelmoes van beschermelingen van Frankrijk en vijanden van Brabant, die elk eene brok van het hertogdom zouden krijgen, zoodra de oorlog gedaan was. De bisschop van Luik riep dadelijk de strijdkrachten zijner goede steden bijeen, en reeds in April 1332 kwamen Jan de Blinde, Reinoud II graaf van Gelder, Willem V graaf van Gulik, Lodewijk IV graaf van Loon, Jan II graaf van Namen, Raoul IV graaf van Eu, connetabel van Frankrijk, Dirk III van Valkenburg en Jan van Henegouw, heer van Beaumont, zich bij zijn leger aansluiten te Fexhe, van waar zij op de Brabantsche grens aanrukten. Die onverwachte inval verraste den hertog. Hij aanvaardde het aanbod van den graaf van Henegouw, wiens dochter reeds sedert verscheidene jaren met zijn zoon verloofd was, en liet hem met de bondgenooten onderhandelen. Hij had dadelijk begrepen dat de koning van Frankrijk de ziel van de samen- | |
[pagina 19]
| |
spanning was en liet, zonder het minste gewetensbezwaar, Willem van Henegouw de verschillende verbonden legers afloopen om den vrede te bewerken, terwijl hij zelf de verzoening met Philips van Valois voorbereidde, door zijn erfgenaam, die reeds met de Henegouwsche prinses uitgehuwelijkt was, te verloven met Maria, 's konings dochter. Deze behendige kneep hielp hem uit de verlegenheid. Zonder zich verder om het verbond te bekommeren, kondigde Philips van Valois op 20 Juni 1332 eene wapenschorsing van één jaar af, met voorbehoud ondertusschen de tegen den hertog geuite grieven te onderzoekenGa naar voetnoot(1). De bondgenooten die gereed waren Brabant aan stukken te snijden en onder elkaar te verdeelen, dorsten zich tegen 's konings uitspraak niet verzetten, doch bleven heimelijk voornemens later den strijd te herbeginnen. Waren zij van Frankrijk's steun beroofd, zoo konden zij nu staat maken op den graaf van Henegouw, die den listigen Brabander zijn verraad niet vergeven kon, doch vooral op den graaf van Vlaanderen, dien Adolf van de Mark in hunne rangen bracht, door hem de stad Mechelen te verkoopen. Het grondgebied Mechelen werd door Otto II aan Notker gegeven op 6 Januari 980, wil zeggen ten tijde dat de Lotharingische kerk, belast met den wereldschen adel in te toomen en na te gaan, door de keizers ruim begiftigd werd met domeinen, inkomsten en hoogheidsrechten. Doch de bisschoppen vermochten niet, dien voorpost tegen de graven van Leuven te verbinden aan het moederland der Maasvallei en als die graven, in den loop der XIe en der XIIe eeuw, hunne territoriale macht voorgoed bevestigd hadden, was Mechelen afgesneden van de betrekkingen met de hoofdstad der diocese en, door den drang der zaken, aan het rechtstreeksch gezag van zijn leenheer onttrokken. Een geslacht van locale dynasten, de Berthout's, afstammende van de vroegere geestelijke voogden, richtte er zich eene onafhankelijke heerlijkheid in, terwijl, rondom Sint-Romboutskerk, een portus ontstond die, dank zij zijne voortref- | |
[pagina 20]
| |
felijke ligging aan de Dijle en in de nabijheid van Rupel en Schelde, in de XIIIe eeuw een der grootste economische centrums van de streek werd. De bisschoppen beproefden niet, de machtige gemeente aan hun beheer te onderwerpen. Zij zagen niet meer om naar die afgelegen aanhoorigheid die zich, door hare instellingen als door hare eigen geschiedenis, teenemaal van de groep Luikersteden onderscheidt en daarentegen in nauwe verwantschap staat met de naburige Brabantsche steden, welke als zij zelve de lakennijverheid beoefenden. Doch zoo de Luikerkerk van het werkelijk bezit van Mechelen afzag, maakte zij meer dan eens gebruik van het eigendomsrecht dat zij over die stad had. De hoop deze bij hunne bezittingen te voegen, was voor de naburige vorsten verleidend en, van het begin der XIVe eeuw af, wisten de bisschoppen daaruit munt te slaan. Driemaal reeds vóór de regeering van Adolf van de Mark, was Mechelen voor aanzienlijke sommen opvolgenlijk aan den hertog van Brabant, aan den graaf van Gelder en aan den graaf van Henegouw verpand geweest. Na de jammerlijke mislukking van het bondgenootschap tegen Jan III, dacht Adolf, die op zoek naar geld en naar bondgenooten was, weer aan die stad. In Juni 1333 verkocht hij ze aan Lodewijk van Nevers voor 100.000 pond tournooisGa naar voetnoot(1). Die aankoop maakte de kort te voren door Vlaanderen geleden verliezen weer goed. Hij bezorgde aan Lodewijk het hem door de hertogen betwiste dominiumGa naar voetnoot(2) over den loop der Schelde, maakte hem meester van de Rupel en hare bijrivieren, en liet hem toe Antwerpen, wiens stijgende bloei den Vlamingen onrust begon te baren, in bedwang te houden. Doch was de aankoop van Mechelen uiterst voordeelig voor Vlaanderen, voor Brabant was hij een verschrikkelijke slag. De hertog had de Maas niet veroverd om zich de Schelde te laten ontnemen, en het casus belli waarop zijne vijanden wachtten, rees schielijk op. Als Jan III zich tot den strijd voorbereidde, stond gansch Brabant overigens op zijne hand. De tijd was | |
[pagina 21]
| |
voorbij, toen de vorsten, zonder de toestemming hunner onderdanen, over hunne landgoederen beschikten. Wat zij nog een erfgoed noemden, was een grondgebied van openbaar recht geworden, die het gemeenschappelijk eigendom van den heer en van zijne lieden was. De onverdeelbaarheid der vorstendommen bestond niet alleen krachtens het leenroerig gewoonterecht, zij was ook gegrondvest op de toestemming der inwoners. De kleine Staten die den bodem der Nederlanden bedekten, waren nu zedelijke personen, collectieve wezens, die met een eigen wil bezield, en hunner gemeenschappelijke belangen bewust waren. De groote Brabantsche steden aarzelden niet hare geldmiddelen ter beschikking des hertogs te stellen; deze verzamelde in weinige weken tijds een stevig leger van huurknechten, terwijl Mechelen, dat niet wilde afgestaan worden als eene koopwaar, zijne poorten voor den graaf van Vlaanderen sloot. Tegenover die krachtdadige uiting van de vorstentrouw der Brabanders, verschijnt het onder de vijanden des hertogs hernieuwd verbond als eene broze samenspanning van dynastische belangen, van wrok en van afgunst. De oorzaken die het tot stand brachten, betreffen slechts de vorsten die er aan deelnemen. De burgerij blijft onverschillig tegenover die twisten, welke zij niet zocht en waaraan zij teenemaal vreemd is. Schier uitsluitend de ridderschap beantwoordde den oproep harer opperleenheeren, doch verarmd en vervallen, was zij nog slechts een botgeworden wapen dat het met de geldmiddelen der steden toegeruste leger des hertogs niet aankon. De eedgenooten vermeden dan ook zorgvuldig den strijd. Alleen beproefden zij Brabant te omsingelen, het ‘te besluiten als een hoen, dat in eene kevie gevangen zitGa naar voetnoot(1)’, in de hoop het door hongersnood te overwinnen. Doch, hoewel de handel heel gestaakt was, verliet de burgerij den hertog niet, en, na lange maanden vruchtelooze pogingen (Nov.1332 - Sept.1333), moest de bond zijne onmacht erkennen. De vijandelijkheden werden, althans zonder kracht, voortgezet tot in het midden van 1334. Doch de koning van Frankrijk | |
[pagina 22]
| |
was voor den hertog reeds op de bres gesprongen. Hij had door den paus aan Lodewijk van Nevers doen bevelen, Mechelen terug te geven (Oct. 1333)Ga naar voetnoot(1). Adolf van de Mark zelf, die sedert de maand September volop in de weer was om het aartsbisdom MentzGa naar voetnoot(2) te verkrijgen, stelde geen verder belang in een hopeloozen strijd. Het leenroerig bondgenootschap leed dus schipbreuk op den krachtdadigen wederstand des hertogdoms. Jan III stelde een einde aan den strijd door zich te verbinden, den oorlogvoerenden eene vergoeding te betalen (Aug. 1334). Doch sterker dan ooit, kwam hij uit den strijd te voorschijn. In hetzelfde jaar nog, sloot hij een verbond met den aartsbisschop van Keulen en met de graven van Henegouw, van Gelder en van Gulik, terwijl zijn zoon Jan met Isabella van Henegouw, en Joanna van Brabant met Willem van Henegouw trouwdenGa naar voetnoot(3). Zijne verzoening met het huis van Avesnes was volledig: de plannen van Jan van Bohemen waren voorgoed mislukt, en, met hen, ook die van den bisschop van Luik. En Mechelen, dat eerst vooral aan de hoede des konings van Frankrijk toevertrouwd werd, kwam in 1347 voorgoed aan Brabant, terwijl de door Lodewijk van Nevers aan Adolf van de Mark betaalde koopprijs teruggegeven werd. | |
IIJan III's zegepraal mag beschouwd worden als de beslechting, ten voordeele van Brabant, van den ouden twist van Worringen. Zij komt maar elf jaar na de verzoening van de huizen van Avesnes en van Dampierre (1323), zoodat de twee groote leenroerige vraagstukken die de Nederlanden sedert het midden der XIIIe eeuw bezighielden en hunne staatkundige houding regelden, reeds in het begin der XIVe eeuw opgelost waren. Bij het uitbreken van den Honderdjarigen Oorlog kunnen zij, zonder bezorgdheid om het verleden, hunne houding naar nieuwe omstandigheden schikken. Maar om die houding | |
[pagina 23]
| |
te begrijpen, moeten wij eenige oogenblikken wijden aan de dynastie die voortaan eene overwegende rol spelen zal, namelijk die der graven van Henegouw en van Holland. Men herinnert zich, dat Jan van Avesnes in 1299 zijn neef Jan I in het graafschap Holland opgevolgd had en dat hij, niettegenstaande de poging van den Roomschen koning Albrecht van Oostenrijk om in het bezit van dat vorstendom te komen, het behouden konGa naar voetnoot(1). De vereeniging onder een zelfden vorst van Henegouw in het Zuiden, en Holland met de Friesche aanhoorigheden in het Noorden der Nederlanden, moest tot het Bourgondisch tijdvak blijven duren. Het was een stap verder op den weg der territoriale samentrekking, als 't ware de inleiding tot het werk van Philips den Goede. Brabant en Limburg eenerzijds, Henegouw en Holland anderzijds, zijn dus, reeds op het einde der XIIIe eeuw, om zoo te zeggen de eerste grondslagen van den Bourgondischen Staat. Het Duitsche Rijk vermocht niet in 1299, evenmin als in 1288, de leenen terug te nemen die opengevallen waren door het uitsterven der inbezit houdende dynastieën; de plaats werd dadelijk ingenomen door een inlandschen vorst, zoodat de vermindering van het aantal heerschende huizen in Lotharingen gepaard ging met de vergrooting van het gebied der overblijvende. Toen Jan van Avesnes graaf van Holland werd, zag hij zich in denzelfden toestand als, eene eeuw vroeger, zijn voorganger Boudewijn VI toen hij Vlaanderen erfde. Het middelpunt zijner belangen was plotselings verplaatst. Inderdaad, Holland, met zijne oude aanspraken op Zeeland, met zijne ongestremde uitbreidingen in Friesland en zijne zeesteden die met de Vlaamsche havens begonnen te wedijveren, was verreweg belangrijker dan Henegouw, dat, tusschen Brabant en Frankrijk ingesloten, geen vrijen toegang tot de zee had. Het huis van Avesnes werd, door deze prachtige erfenis, eene zeemogendheid met land voor volkplanting. Het bleek op de hoogte zijner taak te wezen. De zoon van Jan II, Willem I (1304-1337)Ga naar voetnoot(2) was onder alle opzichten een der merkwaardigste personages van zijn tijd. | |
[pagina 24]
| |
De volksgunst die hij zoowel in Holland als in Henegouw verwierf, is reeds een blijk van zijn verstand en van zijne bekwaamheid. In tegenstelling met Lodewijk van Nevers, bij voorbeeld, kon die Waalsche vorst, die van zijn zeventien jaar af over de zuiverst Germaansche streek der Nederlanden moest regeeren, zich naar de omstandigheden schikken, zich met zijne nieuwe onderdanen vereenzelvigen, elke oorzaak tot misnoegdheid vermijden. Met eene echt buitengewone behendigheid, die men in denzelfden graad slechts bij zekere Oostenrijksche vorsten van den nieuweren tijd terugvindt, nam hij eene dubbele levenswijze aan, evenals hij voor de beide deelen zijner Staten eene tweevoudige regeering aanstelde. In Henegouw zag men hem, in navolging zijner voorvaderen, rechtspreken onder de eiken van Le Quesnoy, in de steekspelen eene lans breken, feesten en gastmalen houden in zijn slot te Valencijn. Vandaar trok hij naar Holland, waar hij dijken en polders bezichtigde, werken van drooglegging ondernam, charters aan zijne steden gaf, met kooplieden beraadslaagde, het bestuur van West-Friesland inrichtte. Voor elk zijner vorstendommen had hij een onderscheiden raad, bestaande uit lieden van de streek. Hoewel het Fransch zijne moedertaal was, gebruikte hij het nooit in de handelingen, betreffende zijne Dietsche onderdanen. In geen van zijne beide graafschappen kon men hem beschuldigen, vreemdelingen ten nadeele der inlanders te begunstigen, de ‘costumen’ te schenden of de privileges te verkrachten. Henegouw en Holland smaakten gelijkelijk de heilzame vruchten van zijne regeering. De Henegouwsche adel, waaraan 's graven broeder, Jan van Beaumont, het toonbeeld van alle feodale deugden en van alle ridderlijke fijnheid gaf, verspreidde toen dien hellen glans die Jan Le Bel bezielen en de dichterlijke verbeelding van Froissart betooveren moest, terwijl in Holland en in Zeeland een voortreffelijk bestuur ingesteld werd, de adel zijne woeligheid beteugelen moest en de steden eene tot dan ongekende welvaart bereikten. Willem I had evenveel geluk met zijne buitenlandsche politiek als met het beheer zijner Staten. De vrede dien hij in 1323 met Lodewijk van Nevers sloot, was hem in den grond voordeelig; | |
[pagina 25]
| |
immers, mits afstand van niet te verwezenlijken aanspraken op Rijks-Vlaanderen, viel Zeeland hem onbetwist ten deele. Als men stapt over zijne kortstondige deelneming aan het bondgenootschap tegen Brabant in 1333, die zich door zijn wrok tegen den hertog laat verklaren, mag men zeggen dat hij zorgvuldig vermeed zich met de twisten zijner buren in te laten. Doch daar zijne streng in acht genomen onzijdigheid hem aan niemand verdacht maakte, drongen zijn gezag en zijn invloed overal binnen. Hij sloot met Brabant een muntverdrag (1323) en verkreeg later, voor zijn zoon, de hand van de erfgename des hertogdoms. Hij trad als bemiddelaar op in den bloedigen strijd die in het Land van Luik, tusschen bisschop en gemeenten, geleverd werd; hij was de raadgever en de innige bondgenoot van den graaf van Gelder, en de bisschoppen van Kamerijk en van Utrecht waren hem alleszins genegen. Die onzijdigheid, die hem in de Nederlanden zoo heilzaam was, schonk hem buitenslands nog meer voordeel. Evenals zijn broeder, was Willem in de eerste plaats een bondgenoot, schier een beschermeling van Frankrijk. Die houding, die hem voorgeschreven werd door zijne stelling tegenover de Dampierre's, verloor natuurlijk met den vrede van 1323 hare reden van bestaan. Nu Vlaanderen hem geene onrust meer baarde, hoefde de graaf Frankrijk's steun niet meer en, zoo hij wijselijk vermijdt, met hem af te breken, toont hij zich toch, van toen af, teenemaal onafhankelijk te zijnen opzichte. Reeds het volgend jaar wordt hij door den Roomschen koning, Lodewijk van Beieren, met de kiesche zending belast, de juiste grenzen op te nemen die Henegouw, en dienvolgens het Keizerrijk, van Frankrijk scheidenGa naar voetnoot(1). Op dat oogenblik overigens stonden Lodewijk en Willem reeds sedert lang in goede betrekking met elkander. Reeds in 1314 had de graaf zich bij Lodewijk's partijgangers geschaard en, als prijs zijner toetreding, den plechtigen afstand van de door Albrecht van Oostenrijk aan het Duitsche Rijk nagelaten aanspraken op Holland en Zeeland | |
[pagina 26]
| |
bekomenGa naar voetnoot(1). Sedert dan was zijne toewijding overigens heel platonisch gebleven, want hij vermeed zorgvuldig zich te laten wikkelen in den staatkundigen en godsdienstigen strijd die Duitschland toen beroerdeGa naar voetnoot(2) en, ter wille eener zaak die hem maar aanbelangde in zooverre zij hem dienen kon, zoowel met den paus als met Frankrijk in tweedracht te geraken. Hij bleef bij dien gedragsregel, zelfs wanneer Lodewijk, in hetzelfde jaar dat hij geëxcommuniceerd werd (1324), zijne dochter Margareta huwde. Die banvloek, in stede van Willem te schaden, bracht hem voordeel aan, want de paus, die vreesde hem 's keizers leger te zien versterken, toonde zich welwillend jegens hem. Zoo bekwam Willem, van den Heiligen Stoel, in 1327, het noodige verlof tot het huwelijk zijner dochter Philippine met Edward III, den jeugdigen koning van Engeland. Dit huwelijk, dat het langdurig verbond van het huis van Avesnes met de Plantagenet's bekrachtigde, was niet een blind toeval. Reeds van de eerste jaren zijner regeering, was Willem, door de handelsbelangen der Hollandsche steden, er toe gedreven geweest, nauwe betrekkingen met Engeland aan te knoopen. Als koningin Isabella haren gemaal Edward II ontvlucht was en met haren zoon op het vasteland kwam, wendde zij zich natuurlijk tot den graaf van Henegouw om hulp te bekomen in het stoute plan dat zij beraamd had, Edward van den troon te werpen en den prins van Wallis in zijne plaats te zetten. Willem aarzelde niet, haar zijne diensten te beloven, en stelde de schitterende ridderschap van Henegouw en de schepen zijner havens te harer beschikking. Men weet dat de door Jan van Beaumont aangevoelde onderneming ten volle gelukte (Sept. 1326) en dat Edward de zijnen vader ontnomen kroon bekwam. Zijn huwelijk met Philippine, te York, op 25 Januari 1328, was de prijs waarmede hij Willem's diensten betaalde. Willem, schoonvader èn van den koning van Engeland èn van den Keizer, nam van toen af eene stelling in, welke tot hiertoe nog geenerlei vorst der Nederlanden gekend had. Onder allen viel hem, in | |
[pagina 27]
| |
het begin van den Honderdjarigen Oorlog, de hoofdrol ten deel. Doch die groote gebeurtenis moest niet alleen de Belgische vorsten doen opstaan. De steden zagen hare belangen grootelijks bedreigd; dienvolgens waren zij gedwongen daaraan deel te nemen en zich, eens te meer, met de staatkundige aangelegenheden te bemoeien. |
|