Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 348]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 349]
| |
meldeGa naar voetnoot(1). De rijkdommen die zich aldus in handen der kooplieden ophoopten, lieten hun toe grondeigenaars te worden. De in den handel verwezenlijkte winsten werden in onroerende goederen omgezet. In de XIIIe eeuw, behoort schier gansch de bodem der steden aan de schatrijke geslachtenGa naar voetnoot(2), en ziet men een groot aantal burgers den handel en zijne beslommeringen vaarwel zeggen en gemakkelijk leven van de rente hunner onroerende goederen, die langzamerhand belangrijker worden naarmate de steden zich uitbreiden en nieuwe gebouwen uit den grond verrijzenGa naar voetnoot(3). Die bevoorrechten, die in de oorkonden ‘ervachtige lieden’, hommes héritables, viri heriditarii geheeten worden, krijgen van het volk de spotnamen ‘ledichgangers’ en otiosi. Velen hunner vermeerderen nog hunne inkomsten door het pachten der tollen en der opbrengsten van het vorstelijk domein, of door deel te nemen aan de bankverrichtingen van eene of andere LombardenmaatschappijGa naar voetnoot(4). Naast die groep die wij als de ‘oud-patriciërs’ mogen beschouwen, staat het handelsgilde, - wiens karakter steeds meer en meer aristocratisch werd en dat ten slotte de handwerkslieden uit zijn midden sloot om nog alleen de wol- en lakenkoopers als leden toe te laten, - dat de woeligste en bedrijvigste elementen der hooge bourgeoisie telt. Bestendige en innige betrekkingen bestaan overigens tusschen ‘ervachtige lieden’ en kooplieden van het gilde. Elk geslacht telt leden van beide afdeelingen: de eerste wordt gedurig aangevuld door leden uit de tweede, en deze staat op hare beurt open voor de zonen der ‘ledichgangers’ die zich aan den handel willen wijden. Kortom, zoo de patriciërs zich volgens hunne persoonlijke neiging aan verschillende bezigheden overleveren, maken zij, in hun geheel, eene duidelijk erkenbare klasse uit. Men beschouwt ze als de burgerij bij uitnemendheid: de ‘poorterij’; de kronijkschrijvers heeten ze afwisselend majores, ditiores, boni homines. | |
[pagina 350]
| |
Tusschen die geld-poorterij en de overige steedsche bevolking is de tegenstelling treffend. De patriciërs zonderen zich af van 't ‘gemeen’ (communitas), van de ambachtslieden, door hunne zeden, hunne kleeding, ja door de taal die zij sprekenGa naar voetnoot(1). De tijd is voorgoed voorbij dat, in de eerste steedsche nederzettingen, kooplieden en handwerkslieden onder den gemeenschappelijken naam van mercatores vermengd waren. Het verschil van vermogen heeft tusschen hen een onoverkomelijken scheidsmuur opgericht en alle betrekking onmogelijk gemaakt. In alle uitingen van het maatschappelijke leven, laten de patriciërs met trotsche ijdelheid hunne overhand zien. Zij laten zich ‘here’ noemen; de gekanteelde torens hunner ‘steenen’ verheffen zich hoog boven de strooien daken der arbeidersstulpenGa naar voetnoot(2); bij het gemeenteleger dienen zij te paard; in het ‘ghiselhuis’ maakt men zorgvuldig onderscheid tusschen de gewone burgers (burgensis de officio) en de burgers die thuis wijn plegen te drinken (burgensis qui ad hospitium vinum bibere soletGa naar voetnoot(3). In de steedsche kerken nopen godvruchtige stichtingen de priesters, telken dage aan de gebeden der geloovigen de zielen der machtige ‘heren’ aan te bevelen die, onder de zerken of koperen platen waarop hunne beeltenis in krijgsgewaad staat, vóór het koor begraven liggenGa naar voetnoot(4). Deze door het patriciaat zoo openlijk vertoonde kaste-trots heeft zijne reden van bestaan. Het is inderdaad een bewonderenswaardig schouwspel, dat de groote poorterij van het midden der XIIe tot het einde der XIIIe eeuw gaf. Door haar verstand, hare rustelooze werkzaamheid, haren handelsgeest, hare toewijding aan de openbare zaken, doet zij, trots het verschil van tijd en van toestanden, onwillekeurig denken aan de parlementarische aristocratie die, gedurende de XVIIe en de XVIIIe eeuw, Engeland geregeerd heeft. Wel is waar, kent men enkel haar | |
[pagina 351]
| |
werk en geenszins degenen die dit werk verrichtten: het is enkel bij toeval dat de namen van eenige poorters die in het politiek leven van hunnen tijd bemoeid waren, tot ons gekomen zijn, zooals bij voorbeeld van Simon Saphir, van Gent, dien koning Jan van Engeland meer dan eens in de Nederlanden met onderhandelingen belastte. Doch als wij de rol van de afzonderlijke personen niet kennen, kan men, naar hare uitslagen, de rol van heel de klasse beoordeelen. Onder de regeering der patriciërs kregen de steden haren bepaalden vorm, werden hare muren opgetrokken, hare hallen, hare parochiekerken, hare belforts gebouwd, hare straten gekasseid, hare waterloopen rechtgetrokken, hare vaarten gegraven. Nog onder deze regeering werden de gemeenten begiftigd met een stelsel van geld-, krijgs- en bestuurswezen, dat tot het einde der middeleeuwen geene merkelijke verandering onderging. Zij ook gaf volksscholen aan de gemeentenGa naar voetnoot(1), onttrok haar aan de geestelijke rechtsmacht, schafte de leenheerlijke rechten af, welke nog op haren bodem of hare inwoners drukten, en breidde, ten slotte, de in de charters geschreven privileges tot in de laatste gevolgtrekkingen uit. En niet alleen als magistraten verhieven de poorters de steden tot dien luister waarin zij op het einde der XIIIe eeuw schitterden. Milddadig besteedden zij nog hun persoonlijk vermogen tot de bevordering van het openbaar welzijn. Werimbold, waarvan wij hooger spraken, wordt door den kronijkschrijver van Kamerijk geroemd, omdat hij met eigen penningen een knellenden tol afkocht, die aan eene der stadspoorten geheven werdGa naar voetnoot(2). Doch de vurige liefde tot de vaderstad die de groote poorterij bezielde, uitte zich vooral door de stichting van steedsche gasthuizen. Sedert het einde der XIIe eeuw, vermeer- | |
[pagina 352]
| |
deren de liefdadige stichtingen die haar te danken zijn, met verbazende snelheidGa naar voetnoot(1). En evenals het koor van de Sint-Janskerk te Gent, de hallen van Ieperen en van Brugge, de vaart van Gent naar Damme en de vijvers van Zillebeke en Dikkebusch die de stad Ieperen van drinkwater moesten voorzien, nog ten huidigen dage van de grootheid en de vruchtbaarheid der patriciërsregeering getuigen, bestaat het vermogen der bureelen van weldadigheid van het hedendaagsch België nog grootendeels uit schenkingen van die ‘ervachtige lieden’ en die ‘comannen’, welke milddadig de groote winsten van den verkoop der Vlaamsche lakens door heel westelijk Europa, tot het lenigen der armoede besteedden. Doch de oorzaak van de grootheid van het patricisch stelsel was ook de oorzaak van zijn val. Het bezat al de goede, doch ook al de slechte hoedanigheden eener klasse-regeering. Voorzeker was het in den aanvang noodig dat de handelssteden bestuurd werden door die kooplieden, wier welvaart tot hare eigene ontwikkeling onontbeerlijk was. De alleenheerschappij der rijken beantwoordde in den beginne aan een maatschappelijken toestand die gegrondvest was op handel en nijverheid, evenals de leenroerigheid zelve overeenkwam met de behoeften van een tijdvak, waarin grooteigendom bij uitstek de economische macht was. Doch, terwijl in de XIIIe eeuw baljuws en ambtenaren des vorsten langzamerhand de plaats innamen van de leenheeren, wier stelling niet meer beantwoordde aan den nieuwen staat van zaken in het land, verstonden de hoogpoorters aan geen enkel hunner voorrechten te verzaken. Integendeel: het gezag dat zij uitoefenen wordt hoe langer hoe drukkender: halsstarrig houden zij 't ‘gemeen’ uit alle ambten gesloten en weigeren zij het alle controle. De gebreken van een stelsel dat de politieke heerschappij over de massa der handwerkslieden juist in handen stelde van diegenen voor wie die handwerkslieden arbeidden, moesten zich | |
[pagina 353]
| |
weldra ten klaarste uiten. De arbeidersklasse, die in de XIIe eeuw door de ketterij beroerd was, wordt in de XIIIe eeuw door vinnige maatschappelijke eischen geschoktGa naar voetnoot(1). Priesters en bedelmonniken gelastten zich met de taak, het evangelie aan de volksmassa te verkondigen en fluisterden hunnen toehoorders het bewustzijn hunner menschenwaarde in. Terwijl zij hun christelijken deemoed predikten, vervulden zij hen ook, zeer dikwijls onbewust, met haat en verachting voor de rijken. Verklaart Willem Cornelius, te Antwerpen, niet dat de zelfs deugdzame rijke minder waard is dan een ontuchtig vrouwspersoonGa naar voetnoot(2)? Men begrijpt welke verontwaardiging, bij voorbeeld, de straffeloosheid, die de keure van Gent verzekert aan dengene die het meisje van eenen arme (filiam pauperis) schaakte om er zijne bijzit van te makenGa naar voetnoot(3), moest verwekken onder de tot zulke gedachten gewonnen volksklasse! In de nijverheidssteden wordt de ontevredenheid vooral gevoed en versterkt door het bittere vraagstuk der werkloonen. Ongetwijfeld waren zekere al te schreeuwende misbruiken uitgeroeid, werd o.a. het truck-system verbodenGa naar voetnoot(4). Toch blijft het maar al te waar dat het bedrag der loonen vastgesteld wordt door de schepenbank, wil zeggen door de patriciërs. Men voege daarbij het verbod aan de handwerkslieden in het gilde te treden en laken te verkoopen, het toezicht op de wolle-ambachten dat uitsluitend aan de kooplieden opgedragen is, de geheimzinnigheid waarmede de magistraat hare beraadslagingen omgaf, en men zal licht begrijpen dat, reeds in de eerste helft der XIIIe eeuw, twee klassepartijen ontstaan waren in al de handelssteden tusschen Maas en Noordzee, namelijk die der armen en | |
[pagina 354]
| |
die der rijken. Eenerzijds, staan de patriciërs, de poorters, de majores, de ‘goeden’; anderzijds, de handwerkslieden, het ‘gemeen’, de minores, de ‘kwadiën’. Dezelfde tegenstelling vindt men op hetzelfde tijdstip in Italië, tusschen het popolo minuto en het popolo grasso. De strijd is des te onvermijdelijker, daar de handwerkslieden georganiseerd zijn. De neringen waarin zij ingedeeld zijn, vormen reeds, tusschen de leden van de verschillende nijverheidsgroepen der stad, den zeer stevigen band van de gemeenschap der belangen. Doch die neringen zijn ingericht en worden nagegaan door de schepenbank en kunnen dus niet tegen haar keeren. Doch anders is het gesteld met de godsdienstige broederschappen, die reeds op het einde der XIIe eeuw in den schoot der arbeidersklasse gesticht worden. Hier voelen de handwerkslieden zich thuis, buiten toezicht en bemoeiing der openbare machten. De vrijwillige bijdragen welke zij zich getroosten, de algemeene deelneming aan zekere godsdienstige plechtigheden of aan de begrafenis van overleden gezellen, de verplichting van de verordening der broederschap streng na te leven, op straffe van werkbeletGa naar voetnoot(1), doen een machtig bewustzijn van solidariteit en kameraadschap onder de ‘broeders’ ontstaan. De ambachtslieden der grootnijverheid, die talrijker zijn en meer onmiddellijk dan de anderen getroffen worden door het bestaande stelsel, verschijnen overal aan het hoofd der beweging. De vollers en de wevers in de centrums der lakennijverheid, de koperslagers te Dinant, later de kolenmijnwerkers te Luik zijn de onvermoeibare aanvoerders van 't ‘gemeen’, tot verovering van het gezag. 't Is ten onrechte dat men reeds in de XIIe eeuw sporen van volksbeweging in de steden meende te bespeurenGa naar voetnoot(2). De menigvuldige opstanden, die de oorkonden van dat tijdstip vermelden, waren tegen de geestelijkheid of tegen de leenroerigheid gericht; geheel de bevolking, zonder onderscheid van stand, nam daaraan deel; zij hadden voor doel de laatste banden die de ontwikkeling van het gemeentewezen beletten, voorgoed te doen | |
[pagina 355]
| |
vallen. Vóór 1200 zijn de maatschappelijke standen nog weinig merkbaar: vergeten wij niet dat het woord mercatores toen zoowel gold voor handwerkslieden als voor eigenlijke kooplieden. In de volgende eeuw is het anders gesteld. Van toen af zet de gisting onder het ‘gemeen’ zich overal in de Nederlanden voort. In 1253 hitst Hendrik van Dinant te Luik de ‘kleinen’ op tegen de schepenen en tegen den bisschopGa naar voetnoot(1). In 1255 zoeken de koperslagers van Dinant, door eene geweldige omwenteling, zich te verlossen van de economische exploitatie door de hoogpoortersGa naar voetnoot(2). Te Hoei zijn de wevers, in 1299, handgemeen met de conservatores drapparie, wil zeggen met de kooplieden van het gildeGa naar voetnoot(3). In Brabant ziet men hetzelfde. In 1248 gaan de vollers van Leeuwe eene samenzwering tegen de magistraten aan; in 1267 wordt Leuven het tooneel van opstanden die door de neringen verwekt zijnGa naar voetnoot(4). Doch 't is in Vlaanderen en in de naburige streken dat de beweging zich het hevigst voelen doet. In 1225 vertoonen de woelingen die bij de verschijning van den valschen Boudewijn ontstonden, een zuiver democratisch karakterGa naar voetnoot(5). De armen en 't ‘gemeen’ begroeten geestdriftig de komst van den zoogenaamden keizer. Zij hopen dat hij een einde aan hun lijden stellen en maatschappelijke hervormingen invoeren zal. ‘Povre gent, telier et foulon
Estoient si privet coulon;
Et li mellour et li plus gros
En orent partot mauvais los.
Et dissoient la povre gent
Qu'il en orent or et argent
Et emperéour l'apieloientGa naar voetnoot(6).’
De naïeve trouw des volks verbond zich aldus met eene verwarde verzuchting naar een ideaal van rechtvaardigheid en met onmatige begeerten, om dien gelukzoeker te doen slagen. Eenigen | |
[pagina 356]
| |
tijd lang, stond heel het plebs der steden aan zijne zijde, en gravin Joanna, verschrikt over de snelheid der losbarsting, vluchtte naar Doornijk en riep de hulp in van den koning van Frankrijk. Te Valencijn, brak eene wezenlijke omwenteling uit. De patricische gezworenen werden afgezet, de ambachtslieden riepen de ‘commune’ uit, maakten zich meester van de rijken welke den tijd niet gehad hadden om te vluchtenGa naar voetnoot(1), en men moest de stad belegeren om haar weder tot gehoorzaamheid te brengen. Doorheen het prozaïsch verhaal van Philips Mousket, bespeurt men zeer goed dat de valsche Boudewijn, gedurende eenigen tijd, eene rol speelde, niet ongelijk aan die welke, drie eeuwen later, Jan van Leiden beroemd moest maken, terwijl de opstandelingen van Valencijn, door hunne oprechte illusiën, hunne standvastige hoop en hunne ruwe handelwijze, aan de wederdoopers van Munster herinneren. De gebeurtenissen van 1225 hadden op het volksbewustzijn een diepen indruk gelaten, die niet spoedig kon uitgewischt worden. Van toen af vertoonde zich in Vlaanderen eene onafgebroken maatschappelijke beweging, die des te heviger wordt naarmate men de XIVe eeuw nadert. In de steden van Waalsch-Vlaanderen laat zij zich het eerst bespeuren. Te Dowaai, is zij gekenschetst door volksopstanden, die ‘takehans’ genoemd wordenGa naar voetnoot(2), en waarin al de kenteekenen der werkstakingen waar te nemen zijn. Van daar bereikt de beweging weldra het Noorden van het graafschap. Hoe dringend het gevaar was, blijkt uit de maatregelen die getroffen worden om het te bestrijden. Den wevers en vollers wordt verboden wapenen te dragen, ja, zelfs met hun gereedschap op straat te komen, meer dan zeven bijeen te komen en zich te vereenigen tot eenig ander doel dan het welzijn des ambachts. De strengste straffen worden tegen hen | |
[pagina 357]
| |
uitgesproken: de verbanning, ja, de doodGa naar voetnoot(1). De steden sluiten verbonden met elkander om de ambachtslieden uit te leveren die, na deelneming aan eene samenzwering tegen eene harer, naar eene andere zouden gevlucht zijnGa naar voetnoot(2). De Hanze der XVII steden die in het begin der XIIIe eeuwGa naar voetnoot(3) tot stand gebrachte vereeniging van nijverheidscentrums, schijnt alleen de gemeenschappelijke verdediging tegen woelzieke of verdachte arbeiders tot doel te hebben. Deze maatregelen hadden geen ander gevolg dan den haat nog meer te doen blaken. Overigens, hoe langer de heerschappij der patriciërs duurde, des te slechter zij werd en des te minder tegenstand zij bieden kon. Aanvankelijk geldregeering, was zij eene soort van uitsluitende en zelfzuchtige oligarchie geworden. Handelsgilden en schepenschap waren langzamerhand een monopolie in bezit van eenige bevoorrechte familiën geworden. De hoogpoorterij opende zich niet meer voor nieuwgekomenen. Evenals de neringen bij haar verval, op het einde der middeleeuwen, kenschetst zij zich door dien geest van bekrompen protectionisme. Te Brugge teekende zij verzet aan tegen de door den graaf aan de vreemde kooplieden bewilligde privileges; meer nog, door hare plagerijen deed zij de Oosterlingen, in 1280, tijdelijk uit Aardenburg wijkenGa naar voetnoot(4). Te Gent was het nog erger. Het was den XXXIX gelukt de schepenambten erfelijk te maken, zoodat men onder hen ouderlingen, zieken en melaatschen aantrof, die teenemaal onbekwaam waren hun ambt waar te nemenGa naar voetnoot(5). Allerwegen verhieven zich klachten over de brutaliteit of de partijdigheid der schepenenGa naar voetnoot(6). Het patriciaat was tegen zich | |
[pagina 358]
| |
zelf verdeeldGa naar voetnoot(1). Vele ‘ervachtige lieden’ en kooplieden deelden met het volk het gevoel van onwil tegen de kliek die het gezag in handen had en het maar in haar eigen belang oefende. Zooals doorgaans bij alle verouderde en ondeugdelijk geworden stelsels, toonden de schepenen, tegenover den opkomenden storm, de ongelooflijkste verblindheid. Te Gent lieten de XXXIX door hunne neven de dochters van de poorters, en door hunne knechts die van den middelstand ongestraft oplichten. Te Ieperen werden de harde levensvoorwaarden der lakenwevers door nieuwe verordeningen nog verergerd. Te Brugge werd de accijns zwaarder dan ooit gemaakt. In al de gemeenten verkeerde het geldwezen in de grootste ontreddering. Om het tekort te dekken, leende men tegen hoogen interest bij de Lombarden. Anderzijds bleven de schepenen halsstarrig weigeren rekenschap van hun beheer te geven, zoodat men ze van verduistering van gelden beschuldigde. Men verweet hun dat zij den schat der gemeenten in feesten verspilden; het feit dat verscheidenen onder hen de ontvangst der belastingen pachtten, verwekte de algemeene verontwaardiging. Eene omwenteling was onvermijdelijk. In 1280 brak zij in al de gemeenten van Vlaanderen los; men weet niet of zij op het touw gezet was ofwel zich in enkele dagen voortzette naar Brugge, Ieperen, Dowaai, DoornijkGa naar voetnoot(2). Nu staat men niet voor afgezonderde pogingen zonder samenhang, doch tegenover het vastberaden besluit, het patricisch stelsel voorgoed te slechten. Ambachtslieden die door onmeedoogende verordeningen verdrukt werden, kooplieden en lakenwevers die uit het gilde geslo- | |
[pagina 359]
| |
ten waren, belastingschuldigen die verbitterd waren over de bestendige verhooging der lasten, allen vereenigden zich tegen den gemeenschappelijken vijand. Toen waren de Vlaamsche steden voor de eerste maal het tooneel van die straatgevechten, die zich zoo dikwijls in de XIVe eeuw moesten hernieuwen. De ruwe volksinstincten, die door den sedert lang opgehoopten haat aangepookt waren, braken met ongehoord geweld los. Te Ieperen deden de opstandelingen beroep op de ambachtslieden der naburige dorpen, lieten ze in de stad en gaven hun wapenen. Vierentwintig uren lang werd gemoord en geplunderd; zelfs de kerken, die de godsvrucht der hoogpoorters verrijkt en versierd had, bleven niet verschoondGa naar voetnoot(1). De gebeurtenissen van 1280 verplichtten den graaf zich krachtdadig met de steedsche politiek te bemoeien. Gwijde van Dampierre maakte gretig van de voortreffelijke gelegenheid gebruik om als middelaar tusschen beide partijen op te treden: zijne houding kon niet twijfelachtig zijn. Sedert lang verdroeg hij met ongenoegen de handelingen dier hoogmoedige ‘heren’ die zich verzetten tegen zijn gezag, die aan zijne baljuws het recht ontzegden zich in te laten met hunne verordeningen en met het geldelijk beheer, ja de uitvoering zijner bevelen verhinderden. Meer dan eens had hij, doch vruchteloos, gezocht hunne onafhankelijkheid te beperken en hun het gewicht van zijn leenheerschap te doen voelen. Samen met zijne moeder Margareta had hij, in 1275, den raad der XXXIX van Gent afgeschaft. In 1279, had hij de schepenen willen dwingen hem rekenschap te geven. Hij had getracht de steden te onderwerpen aan de ‘vrije waarheden’ zijner baljuws. Dit was hem mislukt. De XXXIX hadden weldra het gezag hernomen, de magistraten hadden halsstarrig geweigerd hun beheer te laten nagaan, 's vorsten ambtenaren hadden bij voortduring hun gezag met misprijzen zien bejegenen: ja, de schepenen wisten, trots de keuren, den graaf baljuws uit de poorterij, 't is te zeggen niets dan werktuigen in hunne handen op te dringen. | |
[pagina 360]
| |
Het valt niet te betwijfelen dat, in die geschillen tusschen graaf en patriciërs, de graaf op de genegenheid des volks rekenen mocht. Elke poging om eene gehate macht te fnuiken, moest door het ‘gemeen’ ondersteund worden. De ambachtslieden bemerkten nog niet dat de zaak van den vorst geenszins de hunne was, en dat hij het patriciaat niet wilde verpletteren om hen vrij te maken, doch enkel om de stedelijke zelfstandigheid ten voordeele van zijn gezag te kortwieken. In 1280 wendden zij zich dan ook tot Gwijde en vertoonden hem deemoedig hunne wenschen: instelling van een nazicht op de magistraturen, afschaffing van het erfelijk schepenschap, vertegenwoordiging van de ambachtslieden in den raad, herstelling van de ambtsrechten der baljuws en naleving van de regelen betreffende hunne aanstellingGa naar voetnoot(1). Hierbij werden nog bijkomende wenschen geuit, namelijk: afschaffing van de voorrechten van het gilde en het recht voor een iegelijk van vrij en wolinvoer, zonder zich bij de Londensche Hanze te moeten aansluiten. Deze eischen stemden al te zeer overeen met Gwijde's innige wenschen, om afgewezen te worden. Door zich tot Gwijde te wenden, bevestigden de ambachtslieden feitelijk, op de klaarblijkendste wijze, zijne heerschappij over de steden. Hij verhaastte zich de gelegenheid ten nutte te maken. Ongetwijfeld kon hij de ‘gruwelijke gebeurtenissen’ die de gemeenten met bloed besmeurd hadden, niet ongestraft laten. Hij stelt wel is waar de schepenen van Ieperen verantwoordelijk voor de in die stad uitgebroken onlusten, daar zij ‘het dreigend gevaar van het oproer kenden, gelijk zij zelven zeiden’, doch verklaart niettemin dat de opstandelingen ‘geenszins tegen de schepenen hoefden op te staan, doch zich tot hem moesten wenden om verbetering te vragen en, zooals behoort, zijn besluit afwachten’. Hij houdt het dan ook daarvoor dat zij, wegens hun oproer en krachtens zijne heerlijkheid, jegens hem al hunne roerende en onroerende goederen verbeurd hebben. Maar hij wil van zijn recht niet ten volle gebruik maken om zijne stad niet ten gronde te richten, doch zich slechts met het vierde deel vergenoegen. | |
[pagina 361]
| |
De tegenstelling tusschen die wijze van spreken over zijne ‘heerlijkheid’ en bijna van majesteitsschennis, en de naar zelfstandigheid strevende politiek der gemeenten is in 't oog vallend. Nochtans was Gwijde's vonnis de volkszaak gunstig. De oppositie zag het grootste deel harer eischen ingewilligd, zoodat zij, in de eerste tijden, welde oogen sluiten moest voor de voorrechten die de graaf zich ten koste der steedsche privileges toeëigende. Want Gwijde verhaastte zich het in de laatste jaren verloren terrein te heroveren. Reeds in 1280 had hij geweigerd aan Brugge de charters terug te geven die in den brand van het belfort gebleven waren. Zoo hij de Gentsche XXXIX aan een streng toezicht onderwierp, maakte hij zich ook meester van de zegels der stad, zoomede van de sleutels harer schatkamer. Hij versterkte den invloed zijner baljuws, en deed het stelsel der ‘voorbehouden gevallen’ doorgaanGa naar voetnoot(1). Zijn doel was blijkbaar de zegepraal van een monarchaal centralisatiestelsel, in den aard van datgene welk de koning van Frankrijk toen in zijn rijk vervolgde. Ongetwijfeld maakte hij de grondbeginselen van Philips den Schoone ten nutteGa naar voetnoot(2). Doch de wederstand bleef niet lang uit. Zoo de ambachtslieden, die vóór alles het juk der poorters zochten af te schudden, weinig bezorgd schijnen over de ingrijpingen des graven, zoo was dit geenszins het geval bij de bourgeois die zich met het volk vereenigd hadden om de oligarchie der poorters omver te werpen. Zij verstonden niet, dat de val dier oligarchie ten bate des graven kwam. Zij hadden gestreden tegen een hoogmoedig en partijdig bestuur; hun streven was deelneming aan eene regeering, uit dewelke zij gesloten waren. Doch zij waren vastbesloten de stedelijke zelfstandigheid te handhaven, en de wending der zaken moest hun bittere teleurstellingen baren. Weldra verzoenen zij zich dan ook met de oude magistraten. Hoe duidelijker | |
[pagina 362]
| |
de inzichten des graven zich uiten, des te grooter wordt de misnoegdheid der rijke burgerij. De vijanden van gisteren worden bondgenooten om de gemeente-onafhankelijkheid te verdedigen, en hun republikeinsch ideaal stelt zich duidelijk tegenover het monarchaal ideaal van den vorst. De kenteekenen van dien ommekeer zijn vroegtijdig merkbaar. Reeds in 1283 is Gwijde gedwongen de oude schepenen van Ieperen te ontzien en het gebeurde van 1280 te vergevenGa naar voetnoot(1). Te Gent durft hij de XXXIX niet afzetten en, bij een groot onderzoek dat hij over hun beheer liet instellen, verklaren verschillende onderhoorde getuigen dat zij dan alleen bereid zijn een eenjarig schepenambt te aanvaarden, als die nieuwigheid de grafelijke macht niet vesterktGa naar voetnoot(2). In 1295, laat Brugge eene lange reeks grieven tegen Gwijde opstellenGa naar voetnoot(3). Om der staatkunde des graven doelmatig het hoofd te bieden, had het patriciaat eenen bondgenoot noodig. Die bondgenoot was van zelf aangewezen: de natuurlijke verdediger van de poorters tegen hunnen leenheer was de koning van Frankrijk. Het verbond van de Vlaamsche hoogpoorters met Philips den Schoone had voor de geschiedenis van België zulke gewichtige gevolgen, dat wij hierover eene uitweiding verschuldigd zijn. De voorstelling die de meeste Belgische geschiedschrijvers, onder den invloed van gansch nieuwere vooroordeelen, daarvan gegeven hebben, is overigens volkomen onjuist. Sedert Kervyn de Lettenhove, werden de aanhangers des konings schier altijd als bewerkers van de inlijving bij Frankrijk aanschouwd. Geen woord van haat en verachting was voor hen erg genoeg, en de scheldnaam ‘leliaard’ beteekende en beteekent nog in België zooveel als meineedige en landverrader. Men had toch moeten bedenken dat vaderlandsliefde, of beter nationaal bewustzijn, zich in Vlaanderen eerst later, onder den invloed van den oorlog met den vreemde, ontwikkelde. De strijd tegen Frankrijk was, voor het Vlaamsche volk, wat de strijd tegen Engeland voor de Franschen was. Men mag zeggen dat het Vlaamsch nationaal bewustzijn ontwaakte bij den Sporenslag: | |
[pagina 363]
| |
vóór dat tijdstip zou men te vergeefs, in het openbaar leven, blijken daarvan zoeken. Meer nog: om de poorterij te beschuldigen de inlijving bij Frankrijk bevorderd te hebben, moet men óf niets van de stedelijke politiek der middeleeuwen kennen, óf wetens en willens de waarheid verdraaien. Niet om hunne onafhankelijkheid te offeren, doch integendeel om ze te bewaren, riepen de patriciërs den koning van Frankrijk ter hulp. Republikeinen en particularisten als zij waren, was niets vreemder van hunne inzichten dan zich bij Frankrijk te laten inlijven, zich te onderwerpen aan het beheer der baljuws van Philips den Schoone en aan de kroon beden en schattingen te betalen. Hun gedrag verklaart zich heel natuurlijk, juist als dat der Duitsche vrijsteden rond hetzelfde tijdstip. Om zich aan den gewestelijken vorst, aan hunnen ‘middelbaren heer’ te onttrekken, poogden zij de onmiddellijkheid onder hunnen opperleenheer te krijgen, streefden zij, evenals de Germaansche steden, naar de Reichsunmittelbarkeit. Zij wilden geenszins Franschen, doch rechtstreeksche vazallen van den koning van Frankrijk worden, om de banden te breken die hen aan hunnen vorst hechtten. Hadden zij de gebeurtenissen kunnen voorzien, hunne blikken buiten den engen kring hunner onmiddellijke belangen kunnen verheffen, dan hadden zij zeker begrepen dat zulke politiek onvermijdelijk tegen hen moest keeren. De onmiddellijkheid onder den Keizer gaf aan de Duitsche steden de vrijheid, doch onder den Capetinger zou zij de Vlaamsche steden dienstbaar gemaakt hebben. In Duitschland, waar het hoofdgezag kracht noch aanzien had, konden de stedelijke gemeenebesten bloeien; doch in Frankrijk konden zij niet op tegen den vooruitgang van koningdom en van centralisatie. De patriciërs begrepen niet hoe naïef het was, tegen Gwijde van Dampierre, beroep te doen op dien Philips den Schoone die, in zijn rijk, de ‘communes’ onderdrukte, hare belforten sloopte en hare charters verbeurde. Zij zagen in hem slechts een beschermer: zij wendden zich tot hem, evenals de Luikenaren, in strijd tegen hunnen bisschop, zich tot den hertog van Brabant wenddenGa naar voetnoot(1), of als de Kame- | |
[pagina 364]
| |
rijkers eens, om dezelfde reden, de hulp van den graaf van Henegouw inriepenGa naar voetnoot(1). Zulke politiek was, overigens, niet door de steden ingevoerd. Deze laatsten volgden daarin slechts het voorbeeld van den adel. Deze, misnoegd over de instelling der baljuws en over de gedurige beperking zijner voorrechten, had zich, sedert het begin der XIIIe eeuw, verbonden met den koning, tegen den graaf. De edelen hadden met genoegen de bepaling van het verdrag van Melun aanvaard, waarbij hun de verplichting opgelegd werd, in geval van oorlog met Frankrijk, hunnen leenheer aan zijn lot over te latenGa naar voetnoot(2). Men mag zeggen dat, rond het midden van de eeuw, weinige edelen nog in den graaf hun natuurlijken beschermer zagen. De machtigsten onder hen waren met den Franschen adel verzwagerd en waren hem met hart en ziel toegedaan. Feitelijk erkenden zij het grafelijk gezag niet meer. Hetzelfde mag gezegd van eenige groote abdijen; deze ook zochten onder de bescherming der kroon over te gaan. In 1287 bevestigde de abt van Sint-Pieters, te Gent, vóór het parlement van Parijs dat hij onder de hoede des konings en niet onder die des graven stondGa naar voetnoot(3). Zoolang edelen en abten alleen stonden om zich tegenover hunnen leenheer op de hoogere rechten der kroon te beroepen, was de stelling der Dampierre's niet ernstig bedreigd. Doch het gevaar werd dreigend, als de steden op hare beurt dezelfde houding aannamen. Het was inderdaad blijkbaar dat, als de graaf niet meer rekenen mocht op de gehoorzaamheid en vooral op de hulpgelden van die machtige steden die zijne schatkist vulden, zijn reeds ondermijnd gezag bij den minsten aanstoot in duigen moest storten. Het gevaar vertoonde zich reeds bij de regeering van Philips den Stoute (1270-1285), zonder echter nog zeer dreigend te wezen. Reeds in 1275 hadden de door Gwijde en Margareta afgedankte XXXIX beroep ingeslagen bij het parlement van | |
[pagina 365]
| |
Parijs. Na het gehouden onderzoek, werd hunne klacht verworpen, en bleven er zeven afgesteld. Doch het parlement had de anderen in bediening gelaten en de aan de stad gegeven nieuwe inrichting kon niet ingevoerd wordenGa naar voetnoot(1). Dat was de eerste en een zeer gevoelige tegenslag voor de politiek des graven. Niettemin moesten de betrekkingen tusschen Gwijde van Dampierre en zijn opperleenheer daardoor niet lijden. Onder de regeering van Philips den Stoute strekte het huis van Vlaanderen zijn invloed over alle deelen der Nederlanden uit, en zoo de graaf zich ergerde over de koninklijke verordeningen en over de bemoeiing der kroonambtenaren met zijne zaken, dan waren de vergeldingen die de koning hem verstrekte, door het ondersteunen van al zijne ondernemingen, ruimschoots voldoende om hem deemoedig eenige vernederingen te doen slikkenGa naar voetnoot(2). | |
IIGa naar voetnoot(3)Toen Philips de Schoone den troon van Frankrijk besteeg (1285), was Gwijde van Dampierre de machtigste vorst der Nederlanden. Terwijl hij door het meerendeel der geschiedschrijvers als een goed huisvader aanzien werd, die zijn best deed om aan zijne talrijke kinderen een bestaan te bezorgen, gedurig naar geld zocht voor hun uitzet, was hij inderdaad een heerschzuchtige politieker. Tot dan toe, had hij alleen geluk in zijne loopbaan gekend. Hij had gezegepraald over het huis van Avesnes, het graafschap Namen verworven, zijn invloed uitgebreid in het land van Luik, in Luxemburg en in Gelder. De hulp die hem door de koningen van Frankrijk steeds betoond werd, had veel bijgedragen tot zijne stijgende macht. Doch een oogen- | |
[pagina 366]
| |
blik moest komen, waarop de Fransche koningen ophielden de hand te leenen aan den vooruitgang der Vlaamsche dynastie, waarop zij zouden inzien hoe gevaarlijk het was aan hunne meest bedreigde grenzen een vorstendom te laten ontstaan, dat onafhankelijker werd naarmate het grooter werd, en waarop zij besluiten zouden, het graafschap aan hun gezag te onderwerpen. Hoe steviger de monarchie werd, hoe meer de regeering zich samentrok in de handen des konings ten nadeele der grootvazallen, hoe meer, onder den invloed van parlement en rechtsgeleerden, de oppermacht van de kroon en, met haar, die van den Staat zich uitten, des te onvermijdelijker werd de strijd. Zoo hij tusschen Philips den Schoone en Gwijde van Dampierre uitbrak, is geen van beiden echter daarvoor verantwoordelijk, want een noch ander had hem kunnen vermijden. De staatkundige crisis waaraan Vlaanderen op het einde der XIIIe eeuw leed, leverde den nieuwen koning eene voortreffelijke gelegenheid om zich met de zaken van dit land te bemoeien. Reeds in 1287 trad hij in het onophoudend geschil tusschen den graaf en de XXXIX als bemiddelaar opGa naar voetnoot(1), en dan reeds bemerkt men in zijne houding dat koel, vastberaden en geweldig karakter dat eigen is aan de staatkunde van de gansche regeering. Het is nu het parlement alleen niet meer, dat kennis neemt van het geschil. Philips doet zijne ambtenaren optreden. De baljuw van Vermandois wordt om zoo te zeggen koninklijk zaakgelastigde in Vlaanderen. Hij ziet en gaat de handelingen van den graaf na, hij woont de zittingen van zijn gerechtshof bij, behandelt hem als iemand die onder zijne rechtsmacht staat. Soms laat de baljuw zich niet eens zien, en worden de provoost van Sint-Quentin, ja, ‘serjanten’ in zijne plaats gezonden. In 1289 beveelt de koning dat, wanneer een ‘serjant’ bij de grafelijke vierschaar aanwezig is, de gedingen in het Fransch moeten geschieden, opdat de ‘serjant’ ze gemakkelijk kunne volgenGa naar voetnoot(2). Terzelfder tijd ging hij een stap verder en zond hij ‘serjant’ Honoré des Mous- | |
[pagina 367]
| |
tiers naar Gent om dezes poorters onder zijne hoede te nemen. De XXXIX verhaastten zich den door den koning gezonden ‘rewaerd’ goed te ontvangen. Dank zij hem, zagen zij zich onder het rechtstreeksch gezag der kroon en konden zij den graaf en zijnen baljuw ongestraft trotseeren. De op het belfort geheschen leliebanier maakte de stad onschendbaar, en de patriciërs betuigden haar denzelfden eerbied als de bondgenooten des Romeinschen volks vroeger den roedenbundel der consuls betuigden. Overal pronkten zij met dit geducht zinnebeeld der oppermacht, weshalve de ambachtslieden ze spottender wijze ‘leliaards’ noemden. Toch werd den graaf geenerlei vernedering gespaard. Het was niet voldoende dat men hem de rechtsmacht over de Gentenaren ontnomen had: hij moest bovendien den ‘serjant’ die ze aan zijne macht onttrokken had, uit eigen kas bezoldigen. Weldra werden ook te Brugge en te Dowaai koninklijke ‘rewaerds’ aangesteld. Door de beteekenisvolle houding des konings aangemoedigd, hieven alle ontevredenen het hoofd op. Niet alleen de steden, doch ook private personen sloegen beroep in bij het parlement, en dit laatste besliste dat, gedurende de gedingen, de klagers teenemaal aan het grafelijk gezag zouden onttrokken zijn. Men kan zich afvragen hoe het komt dat Gwijde van Dampierre dien ondraaglijken toestand zonder protest duldde? Dit laat zich toch begrijpen, als men de staatkundige verwikkelingen van den tijd inziet. Afbreken met Philips den Schoone, verzaken aan het aloude verbond tusschen het huis van Vlaanderen en de kroon en in een ommezien al de daaruit verkregen kostbare voordeelen prijsgeven, ware zich blootstellen aan de ondernemingen van den graaf van Henegouw, die zijne aanspraak op Rijks-Vlaanderen nog niet had laten varen en wiens haat in geenen deele gekoeld was. Overigens waren gebeurtenissen voorgevallen die den graaf rechtigden te hopen dat die zelfde koning, die hem in zijn graafschap met vernederingen overlaadde, gansch bereid was hem, buiten het graafschap, in nieuwe grondgebiedsvergrootingen te steunen. In 1290 was Valencijn opgestaan tegen Jan van AvesnesGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 368]
| |
De oorzaken van dien opstand waren dezelfde als die van den opstand der Vlaamsche gemeenten. De graaf, die zich op het ‘arme volk’ steunde, had een einde willen stellen aan de regeering der poorters; de oorlog brak weldra los, en Jan was de stad komen belegeren. Om aan het dreigend gevaar te ontsnappen, richtten de poorters zich tot Philips den Schoone. Zij lieten eene memorie opstellen die, door middel van Merovingische en Karolingische oorkonden, bewijzen moest dat hunne stad aan het koninkrijk Frankrijk en niet aan het Keizerrijk behoorde. Philips liet natuurlijk de gunstige gelegenheid om zijne macht te vergrooten, niet ontglippen. Hij aanhoorde de bede der stad en liet haar toe zich onder de bescherming van Gwijde of van een zijner zonen te stellen (1292). De aanwinst van de grootste Henegouwsche stad en van eene prachtige operatiebasis tegen zijnen vijand, moest den graaf van Vlaanderen vele vernederingen doen vergeten. Hij dacht een oogenblik dat hij met 's konings hulp in staat zou wezen dat deel van het moederlijk erfdeel in bezit te krijgen dat aan de d'Avesnes gegeven was, en aldus, door het bezit van Henegouw, zijne graafschappen van Vlaanderen en Namen met elkander te verbinden, om ten slotte zijne oppermacht over heel de zuidelijke Nederlanden te vestigen. Doch zijne begoocheling was van korten duur. In 1293 verzoende Jan van Avesnes zich met Philips den Schoone, en Gwijde zag zijn zoeten droom verzwinden. Ondertusschen voltrokken zich gewichtige staatkundige gebeurtenissen, die een beslissenden invloed op Vlaanderen's lotsbestemming moesten uitoefenen. Na lange jaren vrede, bereidden Frankrijk en Engeland zich om dat eeuwenoude tweegevecht te hernieuwen dat reeds vroeger zulke ernstige gevolgen voor de Nederlanden gehad had. Evenals voortijds Jan Zonder-Land, zocht Edward I overal bondgenooten op het vasteland. Hij onderhandelde met den hertog van Brabant, met den graaf van Holland en den graaf van Gelder. Wel is waar, wilde geen hunner | |
[pagina 369]
| |
zich bepaald verbinden. Jan van Brabant vatte heel openhartig hunne politiek samen, toen hij, kort vóór zijnen dood, aan een zijner vertrouwden verklaarde dat hij zinnens was in den op handen zijnden oorlog onzijdig te blijven tot dat hij, door een van beide oorlogvoerenden, zijne hulp duur kon doen betalenGa naar voetnoot(1). Het is klaar dat de koning van Engeland er aan dacht ook den graaf van Vlaanderen voor zijne zaak te winnen. Inderdaad, sedert het verlies van Normandië was Vlaanderen, voor de Engelschen de natuurlijke weg voor elken inval naar Frankrijk. De haven Brugge was alleszins geschikt tot het ontschepen der troepen. Reeds in het voorjaar van 1293, werden onderhandelingen aangeknoopt tusschen Edward en Gwijde. In het volgend jaar werd, bij het verdrag van Lier (31 Augustus 1294), Philippine van Vlaanderen met Edward's oudsten zoon verloofd. Bij het sluiten van die overeenkomsten, was de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland reeds uitgebroken en vochten de legers in Guyenne. Philips de Schoone verhaastte zich zijns vijands ontwerpen in Vlaanderen te verijdelen. Bij de tijding van het verdrag van Lier, ontbiedt hij Gwijde naar Parijs, onder voorwendsel van een beroep, door de XXXIX van Gent, vóór het parlement ingeslagen, en laat hij hem met twee zijner zonen kerkeren. De oude graaf werd eerst weder in vrijheid gesteld, nadat hij aan zijn leenheer de bruid des Engelschen prinsen overgeleverd had. Philippine werd van toen af samen met de kinderen van den koning opgebracht en stierf in den Louvre in 1306Ga naar voetnoot(2). Gwijde van Dampierre heeft later plechtig bevestigd dat de verloving zijner dochter met Edward's zoon hem niet beletten moest zijn opperleenheer trouw te dienenGa naar voetnoot(3). Inderdaad, alles bewijst dat hij, in 1294, het inzicht niet had een formeel verbond met den koning van Engeland te sluiten. Geene der uit dien tijd overgebleven oorkonden maakte toespeling op een bondgenoot- | |
[pagina 370]
| |
schap tusschen beide vorsten. Het ligt overigens bij de hand dat, zoo Gwijde op dat oogenblik in de rangen van Frankrijk's vijanden geweest was, Philips hem zeker niet in vrijheid zou gesteld hebben, en zich niet tevreden gehouden had hem te verbieden ‘een zijner kinderen in de familie van den koning van Engeland of van elk anderen vijand des koninkrijks uit te huwelijken’. Overigens beschuldigde niemand den graaf, Edward te hebben gehuldigd. Zijne vijanden bepaalden er zich bij, valsche brieven met zijn zegel te vervaardigen, om uit te maken dat hij hem paarden en gewapende krijgers gezonden hadGa naar voetnoot(1). Gwijde's handelwijze laatzich heel eenvoudig verklaren. Tegenover Frankrijk als tegenover Engeland, zocht hij eerst en vooral onzijdig te blijven. Hij koesterde de niet te verwezenlijken hoop den oorlog buiten zijne grenzen te houden, en tevens aan den Vlaamschen handel zijne onontbeerlijke vertierwegen in het Westen en in het Zuiden te behouden. Deze politiek moest veertig jaar later hervat worden door Jacob van Artevelde, bij het uitbreken van den honderdjarigen oorlog. Doch in het een als in het ander geval, kon zij niet doorgevoerd worden. Tengevolge zijner ligging tusschen de beide oorlogvoerenden, moest Vlaanderen, wat dit ook aan zulk handeldrijvend volk kosten moest, wel besluiten, voor een van beiden partij te kiezen. Gwijde aarzelde echter nog drie jaar, alvorens een bepaald besluit te nemen. Na de kerkering van Philippine in den Louvre, was de graaf in een valschen toestand zoowel tegenover Engeland als tegenover Frankrijk. Zijns ondanks zag hij zich gewikkeld in den twist van zijn opperleenheer. De koning ontnam hem alle vrijheid en alle initiatief, zoowel bij zijne buitenlandsche politiek als bij de regeering van zijn graafschap. Geen wonder dus dat hij in weifeling en tweestrijd verkeert. Van 1295 tot 1297 weet hij klaarblijkelijk geen raad en ziet men hem, in gedwongen houding, tot allerlei uitvluchten en redmiddelen zijne toevlucht nemen om zich uit de verlegenheid te trekken. Hij bevond zich inderdaad in zeer verwarde omstandigheden. In het graafschap bleven de steden hardnekkig in haar verzet: | |
[pagina 371]
| |
aan de grens maakten Vlaanderen's erfvijanden den benarden toestand ten nutte om het graafschap te overvallen: Jan van Avesnes bedreigde Valencijn, terwijl Floris van Holland, bondgenoot des konings van Engeland, Zeeland overrompelde. Bij al die aangelegenheden, gaf Edward meer blijk van behendigheid dan Philips de Schoone: hij brak met den graaf niet af. Hij bleef met hem onderhandelen en trachtte hem op zijne hand te krijgen door hem met vriendschapsbewijzen te overladen. Op 6 April 1295 betaalt hij hem 100.000 pond die degraaf van Gelder hem schuldig was; eenige dagen later, den 28n, verzoent hij hem met Floris van Holland; in October hervat hij de onderhandelingen voor het huwelijk van Philippine met zijn zoon. Doch terzelfder tijd dat hij het vertrouwen van den ouden vorst wint en zich dezes erkentelijkheid verzekert, toont hij zich onverbiddelijk tegenover de steden. Hij verbiedt den uitvoer der Engelsche wol, om de Vlaamsche nijverheid met ondergang te bedreigen en de poorters te dwingen voor hem partij te kiezen. Hij wist bij ondervinding dat dit middel doelmatig was. Een twintigtal jaren vroeger, bij de tijdelijke moeilijkheden met Engeland, had het, in drie maanden tijds, de Vlamingen gedwongen den duim te leggen (1274). De koning rekende nogmaals op een dergelijken uitslag en, niettegenstaande de ontzaglijke opofferingen die de stilstand van den wolhandel zijnen onderdanen kosten zou, aarzelde hij niet het te beproevenGa naar voetnoot(1). Terwijl Edward niet ophoudt den vertwijfelden Gwijde goede diensten te bewijzen, toonde Philips zich in zijne vorderingen strenger en aanmatigender dan ooit. Hij had de onderbreking der handelsbetrekkingen met Engeland bevolen. Doch hij voorzag dat de kooplieden der steden dien maatregel slecht onthalen zouden; daarom belastte hij met dezes uitvoering, niet de zoo talrijk in Vlaanderen aanwezige koninklijke ‘serjanten’, doch de eigen ambtenaren van den graaf. Gwijde moest dus al het hatelijke van een door den koning getroffen maatregel op zich nemen. Philips liet hem wel de opbrengst van de verbeurdver- | |
[pagina 372]
| |
klaring der aangeslagen goederen, doch dit kon het verlies van het weinigje populariteit dat hem overbleef, voorzeker niet vergoeden. De koninklijke muntverordeningen stelden hem aan andere gevaren bloot. Men weet in welke mate Philips de Schoone de Fransche geldstukken vervalschte. Het gebruik van dat geld in Vlaanderen opleggen, was aan den handel den gevoeligsten slag toebrengen. Doch Philips aarzelde niet. En de graaf moest de hand houden aan de stipte uitvoering dier draconische verordeningen die, op peine van de zwaarste straffen, het gebruik van alle andere dan de koninklijke munt verboden en de rijken dwongen zulke penningen van hun kostbaar gouden en zilveren tafelgerief te laten smelten. Hoe onderdanig Gwijde ook was, kon hij de laatste bevelen van zijn opperleenheer onmogelijk opvolgen: hij stiet tegen den hardnekkigen tegenstand der poorterij. De verordeningen bleven doode letter en ongehoorde geldboeten werden tegen Vlaanderen uitgesproken. Doch de koning werd weldra gewaar dat hij verkeerd handelde. De door zijne politiek verwekte misnoegdheid dreigde hem hatelijk te maken in Vlaanderen en dit gewest naar het Engelsch bondgenootschap te drijven. In het begin van 1296 zag hij zich dus gedwongen beduidende toegevingen te doen. Om de door het afbreken van het handelsverkeer met Engeland veroorzaakte schade te verminderen, bevrijdt hij de Vlaamsche lakens van elke vreemde mededinging binnen het koninkrijk. Hij trekt de boeten in, beloopen uit hoofde van overtrading der muntverordeningen. Hij verleent een uitstel van twee jaren voor de betaling van alle door den graaf en de poorters verschuldigde sommen. Terzelfder tijd beperkt hij de bevoegdheid zijner ‘serjanten’ in Vlaanderen, verwerpt hij het beroep der XXXIX bij het parlement, en laat hij Gwijde toe door zijn hof al degenen te laten oordeelen die zich, gedurende het door hen voor den koning ingespannen beroep, aan eenig wanbedrijf plichtig gemaakt hebben. Doch Philips was vast besloten zijne gedienstigheid te doen betalen. In vergelding van de beloofde voordeelen, verkreeg hij van den graaf de lichting van den vijftigsten penning op al de roerende en onroerende goederen zijner onderdanen. Die belasting zou geïnd worden door de ambtenaren van Gwijde | |
[pagina 373]
| |
van Dampierre, doch de ontvangst bij helft tusschen hem en den koning verdeeld worden (6 Januari 1296). Juist terwijl Philips op die wijze te werk ging, onderhandelde hij in 't geniep met de vijanden zijns leenmans. Nauwelijks waren bovenbedoelde verdragen bekrachtigd, of hij verbond zich met Jan van Avesnes en met Floris van Holland, die plotselings den koning van Engeland in den steek lietGa naar voetnoot(1). Het gevaar werd dreigend voor Gwijde. Op 1 November van het vorige jaar was hij door het parlement gedwongen geweest, Valencijn aan den koning over te geven. Het lag bij de hand dat die stad de prijs zijn zou waarmede de koning het bondgenootschap van Jan van Avesnes betalen zou. Inderdaad, reeds in Februari 1296 zond hij aan de stad het bevel hare poorten voor den graaf van Henegouw te openen. Doch de poorters wild en niet meer onder het gezag van hunnen vroegeren vorst terugkeeren. In stede van te gehoorzamen, riepen zij Gwijde van Dampierre ter hulp en stonden zij hem de heerlijkheid hunner gemeente af. Gwijde beloofde plechtig, Valencijn voortaan als een deel van Vlaanderen te zullen beschouwen, de stad nooit te zullen teruggeven aan Jan van Avesnes en ze tegen een iegelijk, zelfs tegen den koning van Frankrijk, te zullen verdedigenGa naar voetnoot(2). De spijt omdat hij door zijn opperleenheer gefopt was, de haat dien hij het huis van Avesnes toedroeg, de drift naar grondgebiedsvergrooting die hem steeds verteerd had, - dat alles dreef hem tot openlijke afbreuk. Mogelijk ook hadden de laatste toegevingen van Philips hem meer zelfvertrouwen gegeven. Wellicht dacht hij dat zijne stelling in Vlaanderen steviger geworden was. Hij bedroog zich bitter. Nauwelijks had hij die eerste poging aangewend om zijne onafhankelijkheid te herwinnen, of de hand des konings viel loodzwaar op hem neder. Enkele oorkonden waren voldoende om den ongelukkige te doen gevoelen dat hij niets meer was dan | |
[pagina 374]
| |
een speelbal in de handen van zijn leenheer. Het lichten van den vijftigsten penning had de steden verbitterd. Reeds in de maand Maart, hadden zij zich tot Philips den Schoone gewend, eene vaste som aangeboden om van die belasting bevrijd te blijven. Op 7 April werd hun voorstel aangenomen.De koning verklaarde de belasting afgeschaft en kondschapte zijn besluit aan den graaf. Hij beloofde hem de helft van de door de gemeenten geleverde bede, doch hield zijne belofte niet. De voor een korten tijd verbroken verstandhouding tusschen kroon en poorterij werd aldus machtiger dan ooit hersteld. Evenals vroeger de baljuw van Vermandois, was de baljuw van Amiens belast den graaf te dwingen, 's konings bevelen uit te voeren. Op 30 Mei gebood de koning aan Gwijde hem ‘zonder tegenspraak’ te gehoorzamen. In de volgende maand werd de toestand noch hachelijker. De Vlaamsche steden kregen opnieuw koninklijke ‘serjanten’. Gwijde, door de Bruggelingen vóór het parlement gedaagd, werd aangemaand voor hetzelve te verschijnen. Doch Jan van Avesnes herbegon den oorlog. Om zijn vazal in de onmogelijkheid te stellen zich te verdedigen door op zijne beurt het rijksleen Henegouw te overrompelen, verbood Philips aan de steden Gent, Brugge, Ieperen, Rijsel en Dowaai, hare troepen buiten het koninkrijk te laten gaan. Met bittere spotternij belastte hij den graaf (7 Juli 1296) toe te zien dat zijne bevelen stiptelijk opgevolgd werdenGa naar voetnoot(1). In de tweede helft der maand Augustus 1296 verscheen Gwijde van Dampierre vóór het parlement. In bijzijn van de afgevaardigden van zijne steden, werd hij veroordeeld Valencijn terug te geven en niets te ondernemen tegen de poorters die de koninklijke ‘serjanten’ ontvangen en zich onder dezer gezag gesteld hadden. In de volgende zitting was hem eene nog grootere vernedering beschoren. Het hof sprak de verbeurdverklaring van van zijn graafschap uit, en hij moest het, door afgifte van een handschoen, den koning overgeven. Wel is waar gaf Philips hem zijn graafschap terug en vergenoegde hij zich enkel met de stad Gent. Doch zoo Gwijde bij | |
[pagina 375]
| |
zijne aankomst te Parijs nog eenige begoocheling had, was die nu voorgoed verzwonden. Hij had zijn opperleenheer aan het werk gezien: deze had zijn doodvijand tegen hem ondersteund, openlijk het oproer zijner onderdanen aangemoedigd en, niettegenstaande zijn verzet, hem door zijn parlement doen oordeelen, in stede van hem zijne verdediging voor het hof der pairs te laten voordragen. Tegenover de stelling der rechtsgeleerden, tegenover de monarchale centralisatie, tegenover de in de bronnen van het Romeinsch recht geputte onverbiddelijke politiek, welke traditie en privilege aan de absolute heerschappij des konings opofferde, welke een pair van Frankrijk aan de controle van een baljuw onderwierp en aan eene vergadering van doctors in de rechten toeliet een graafschap verbeurd te verklaren, nam Gwijde zijne toevlucht tot de leenroerige stelling. Hij zelf had, overigens, die stelling altijd in Vlaanderen miskend. Was het verzet der gemeenten, onder hetwelk Philips de Schoone hem verplette, inderdaad iets anders dan het gevolg van Gwijde's pogingen om ze te onderwerpen aan zijne ambtenaren, aan het beroep bij zijn gerechtshof, aan de uitoefening van zijn heerenrecht? Stonden zij niet op ter wille van hare gekrenkte vrijheden? De toestand was dus dezelfde in Vlaanderen als in Frankrijk. Het patriciaat der steden verdedigde de zelfstandigheid der gemeenten tegen Gwijde van Dampierre, evenals Gwijde zelf zijne onafhankelijkheid van grootvazal tegen zijnen opperleenheer verdedigde. Beiden vonden, in het oude recht, bewijsgronden tegen het nieuwe recht, en Gwijde volgde slechts het voorbeeld van de poorters zijner steden, toen hij het zuiver feudaal leerstelsel inroept en verklaart ontslagen te zijn van al zijne vazalsplichten jegens eenen vorst dien hij beschuldigt te kort te komen aan zijne leenheerlijke plichten jegens hem. Door zijne afbreuk met Frankrijk had hij overigens niets meer te vreezen. Het verdrag van Melun - waarbij zijne vazallen verplicht waren hem te verlaten zoo hij den koning ongehoorzaam was - kon hem niet meer weerhouden, vermits zijne onderdanen reeds op zijne hand niet meer waren. Alleen door een verbond met Engeland had hij nog kans zijne onderdanen weder onder zijn gezag te krijgen en het hoofd te bieden aan | |
[pagina 376]
| |
Jan van Avesnes. Toen de betrekkingen tusschen Philips den Schoone en Gwijde van Dampierre meer en meer verslechtten, had Edward I alles ingespannen om den graaf heel en al naar zijnen kant te krijgen: hij beloofde hem milde toelagen, huwelijken voor zijne kinderen, de teruggave van Artesië. En terwijl zijne gezanten de ooren van den ouden graaf met al die verleidelijke beloften volbliezen, groeide het getal van Engeland's bondgenooten steeds aan: de graaf van Gelder, de heer van Valkenburg, de hertog van Brabant, de graaf van Bar zwoeren hunne hulp aan Edward. De Duitsche koning, Adolf van Nassau, die sedert 1294 het verbond bijgetreden was, beloofde de hulp van het Rijk. Floris van Holland, die kort te voren naar Frankrijk overgeloopen was, was vermoord (28 Juni 1296). In die omstandigheden kon Gwijde niet meer aarzelen. Reeds in het najaar van 1296 is zijne houding beteekenisvol. Hij weigert op 20 September op eene nieuwe parlementszitting te verschijnen. In Vlaanderen zelf tracht hij, tegen de patriciërs, den steun der ambachtslieden te verwerven. Van dat oogenblik bestaat er in de steden, tusschen de poorterij en het ‘gemeen’, buiten het maatschappelijk onderscheid, ook nog een staatkundig onderscheid. Twee partijen komen tot stand: de aanhangers des konings en die des graven. De eersten scharen zich onder de lelievaan, de anderen onder de Vlaamsche banier met den zwarten leeuw: tegenover de ‘leliaards’, staan de ‘klauwaards’ op. De zaak des graven wordt nu innig verbonden met de zaak der steedsche democratie: zijne zegepraal op den koning van Frankrijk moet voorgoed een einde stellen aan de gehate heerschappij der patriciërs. Voortaan zijn de leenroerige belangen van Gwijde verbonden met de economische belangen van wevers en vollers, zoodat in de ziel des volks een vurig gevoel van getrouwheid aan de dynastie en van haat voor haren vijand, den koning, opkomt. Gwijde spande al het mogelijke in om die gunstige stemming aan te wakkeren. Einde 1296 en aanvang 1297, werkt hij overal de pogingen van het ‘gemeen’ in de hand. Te Gent, laat hij een onderzoek instellen over het beheer der XXXIX, waarop hij die afzet en verbantGa naar voetnoot(1). Te | |
[pagina 377]
| |
Dowaai doet hij zijn best om het aristocratisch stelsel door eene volksgezinde stadsregeling te vervangenGa naar voetnoot(1). Aan Brugge schenkt hij niet alleen de in 1280 verbeurde vrijheden terug, doch hij vermeerdert ze nogGa naar voetnoot(2). Om de genegenheid der gemeenten te winnen, doet hij de grootste opofferingen en verzaakt hij tijdelijk aan zijne monarchale staatkunde. Hij verleent al wat zij vragen en herstelt, ten voordeele van de neringen, die stedelijke zelfstandigheid die hij zoo hardnekkig bestreed, toen de patriciërs die voorstonden. In zijne uiterste bezorgdheid voor de oogenblikkelijke behoeften, laat hij de steden volkomen meester, ja overlaadt hij ze met privileges, overigens met het voornemen, ze later als zijnde ‘tegen recht en rede’ te verbrekenGa naar voetnoot(3). Ten tijde dat Gwijde aldus, in zijne vertwijfeling, hulp zocht bij de partij der neringen, waren zijne afbreuk met Philips den Schoone en zijn verbond met Engeland reeds voltrokken. Op 9 Januari 1297 waren twee abten uit het graafschap Namen, de abt van Gembloers en de abt van Floreffe, van het slot van Wijnendale vertrokken, om den koning van Frankrijk den veetebrief zijns vazals ter hand te stellen. Die lange brief is ons overgebleven; men vindt daarin, in den eigenaardigen stijl van dien tijd, de aangrijpende uiting van al te lang ingehouden gramschap en verontwaardigingGa naar voetnoot(4). De graaf zet omstandig al zijne | |
[pagina 378]
| |
grieven uiteen. De kelk der vernederingen is boordevol; hij loopt over in eene ontzettende akte van beschuldiging tegen Philips den Schoone. Niets ontbreekt: noch Philippine's kerkering, noch het verbond des konings met Jan van Avesnes, noch de weigering, den graaf door de pairs te laten oordeelen, noch de muntverordeningen, noch het verbod van den handel met Engeland, noch, ten slotte, het vergelijk des konings met de steden bij het lichten van den vijftigsten penning. 't Is niet alleen de vazal die zijn recht eischt, 't is ook de territoriale vorst die de onafhankelijkheid van zijne regeering en de belangen van zijn volk verdedigt. Economische beschouwingen zijn vreemdsoortig vermengd met uit het leenroerig recht getrokken bewijsgronden, om aan het manifest tegelijk een zeer oud en een zeer modern karakter te geven. Gwijde spreekt beurtelings gelijk Philips van den Elzas het honderd jaar te voren hadde kunnen doen en gelijk Jacob van Artevelde het veertig jaar later doen zou. Terwijl de beide abten naar Parijs togen, richtte Gwijde een dringend beroep tot Edward I. Eenige dagen later, den 2n Februari, werd in de kapel van Walsingham een verdrag geteekendGa naar voetnoot(1). Edward beloofde den graaf met zijne schatten en zijn leger te ondersteunen en verbond zich, geenen vrede te sluiten waarin Gwijde geene genoegdoening kreeg. Bovendien werd, tot wering van den banvloek, die, volgens het verdrag van Melun, tegen Vlaanderen bij afbreuk met Frankrijk moest geslingerd worden, op 25 Januari een plechtig beroep tot den paus in Sint-Donatianuskerk van Brugge gelezenGa naar voetnoot(2). Niettegenstaande dit alles was de graaf niet gereed. De gebeurtenissen hadden hem verrast. Toen hij den koning den oorlog verklaarde, bezat hij de middelen niet om hem door te voeren. Hij mocht slechts op een gering deel van den adel | |
[pagina 379]
| |
staat maken. De vestingen zijner steden, die in het begin der XIIIe eeuw gesloopt waren, waren sedert toen slechts gedeeltelijk hersteld. Hij zelf was te oud en te versleten om de krijgsverrichtingen te leiden. Hij belastte daarmede zijne zonen en zijn kleinzoon, Willem van Gulik. De jonge prinsen wanhoopten niet en vervulden dapper hun plicht tegen den dreigenden inval. Zij verdeelden zich de verdediging des lands: Robrecht van Béthune en Gwijde van Namen vestigden zich te Rijsel, Willem te Dowaai, Jan van Namen te Ieperen. Hunne troepen bestonden grootendeels uit Duitsche ridders en soldeniers die in aller ijl in Rijnland gelicht waren. Doch Gwijde werd meer en meer ongerust. Adolf van Nassau schreef hem op 31 Augustus dat de politieke toestand van het Keizerrijk niet toeliet hem ter hulp te komenGa naar voetnoot(1). Edward was te Londen teruggehouden door onderhandelingen met het parlement, en kwam niet afGa naar voetnoot(2). De hertog van Brabant bleef onzijdig. In Holland weigerde eene machtige partij Jan I, den zoon van Floris V, eenvoudig werktuig in handen van den koning van Engeland, als graaf te erkennen, en deed zij beroep op Jan van AvesnesGa naar voetnoot(3), die zijnerzijds troepen in Henegouw lichtte. Toen het Fransche leger de grens van Vlaanderen bereikte (15 Juni 1297), stond geen enkele van 's graven bondgenooten hem ter zijde: Gwijde was alleen tegenover den koning. De inval gebeurde snel. Het Fransche leger maakte zich in September meester van Rijsel, versloeg Willem van Gulik vóór Veurne, bezette Bourbourg en Winoksbergen, en zond zijne kondschappers tot onder de wallen van Ieperen, wiens bezetting het den overtocht over de Leie niet dorst beletten. Edward's komst hield den voortgang van het Fransche leger eenigszins tegen. Doch het was te laat om den toestand te verhelpen. Het | |
[pagina 380]
| |
Engelsche leger trok zich samen te Gent, terwijl Philips de Schoone bleef legeren bij Ingelmunster, alwaar de poorters van Brugge hem de sleutels hunner stede kwamen aanbieden. 't Was klaarblijkelijk dat beide koningen evenzeer den strijd vermeden. Op 9 October werd te Sint-Baafs-Vijve een wapenstilstand gesloten, na hetwelk de troepen van beide landen aftrokken. Doch intusschen bleef het grootste deel van Vlaanderen in de macht van Philips den Schoone. Aan Gwijde bleven niets over dan Dowaai, Ieperen, Gent, het land van Waas en het land der Vier-Ambachten. De wapenstilstand van Sint-Baafs-Vijve veranderde weldra, door bemiddeling des pausen, in eenen duurzamen vrede tusschen Frankrijk en Engeland. Trots zijne beloften, liet Edward den graaf van Vlaanderen in den steek: in het op 19 Juni 1299 te Montreuil-aan-Zee gesloten verdrag, wordt van Vlaanderen geen gewag gemaakt. Gwijde was ten einde raad. Hij wist dat Philips de Schoone onverbiddelijk wezen zou; hij trachtte niet eens hem te vermurwen. Om den slag af te weren die hem wachtte, spande hij met koortsachtige drift alle pogingen in, stemde hij in alle opofferingen toe. Ten voordeele van Jan van Holland verzaakte hij aan het leenheerschap over Zeeland, waarop zijne voorouders zoo hoogmoedig aanspraak bleven maken; hij huldigde den nieuwen koning van Duitschland, Albrecht van Oostenrijk, en woonde, te Aken, dezes kroning bij. Zijn zoon Robrecht van Béthune en zijne gezanten gingen te Rome den paus en de kardinalen met hunne smeekingen lastig vallenGa naar voetnoot(1). Vergeefsche pogingen. Jan I, eene onmachtige en stompzinnige misgeboorte, stierf in November 1299, Albrecht van Oostenrijk verbond zich met den koning van Frankrijk, en Bonifacius VIII bemoeide zich met den strijd als het te laat was. Zelfs in Vlaanderen verhieven de leliaards het hoofd in de nog aan den graaf onderworpen steden. De poorters van Dowaai riepen de Franschen in de stad; de verschrikte volksklasse dorst zich niet verroeren. De wapenstilstand liep den 6n Januari 1300 ten einde. Vlaan- | |
[pagina 381]
| |
deren werd dadelijk overrompeld door een koninklijk leger, aangevoerd door Karel van Valois. Het trof alleen wederstand aan te Ieperen, waar Gwijde van Namen het bevel voerde, en te Damme, dat door Willem van Crèvecoeur verdedigd was. Doch de strijd was op voorhand verloren: de graaf had feitelijk geen leger meer. Willem van Crèvecoeur beschikte slechts over 800 man om den vijand te wederstaan. Te Ieperen wilde de vertwijfelde gemeente de stad overleveren. Alleen dank zij de wilskracht van Gwijde van Namen en behendig onder het volk verspreide valsche tijdingen, kon de stad het tot in de maand Mei uithouden. Toen gaf de oude graaf den strijd op. Met zijn oudsten zoon, Robrecht van Béthune, en Willem van Crèvecoeur gaf hij zich op genade en ongenade des konings, aan Karel van Valois over. De gevangenen, gevolgd van eene kleine schaar getrouwen, kwamen op 24 Mei te Parijs aan. Philips de Schoone weigerde hen te ontvangen. Nadat hij ze veertien dagen in het Châtelet gehouden had, deed hij Gwijde van Dampierre in den burcht van Compiègne, Robrecht van Béthune in den burcht van Chinon, en Willem van Crèvecoeur in den burcht van Issoudun opsluiten. Hunne gezellen werden gevangengezet in verschillende plaatsen van het koninkrijk, te Montlhéry, te La Nonette in Auvergne, te Falaise in Normandië, te Loudun, te Issoudun, te Niort, te Chinon, te Janvilles bij ChartresGa naar voetnoot(1). Voor de tweede maal in de XIIIe eeuw was een graaf van Vlaanderen gevangene van den koning van Frankrijk. Doch nu was de ramp grooter dan onder Ferrand; de zegepraal van Philips den Schoone was heel wat beduidender dan die van Philips-August. Nu was er geen graafschap Vlaanderen meer. 't Was gedaan met het grootleen van het Noorden dat vroeger koningsvoogden bezorgde. Het woord van Philips-August was bewaarheid: Vlaanderen was bij Frankrijk ingelijfdGa naar voetnoot(2); het was nog slechts eene in het kroondomein begrepen koninklijke provincie. Philips de Schoone verhaastte zich er een stadhouder te zenden. Hij zelf kwam zich, in de maand Mei 1301, in groote staatsie aan zijne nieuwe onderdanen toonen. Baljuws en ambte- | |
[pagina 382]
| |
naren werden door nieuwaangestelden vervangen; op banieren en wapenschilden verdween de zwarte leeuw, om plaats te maken voor de lelie... De inlijving was voltrokken. En die inlijving voorspelde binnen kort die van de overige gewesten der Nederlanden. Inderdaad, terwijl Philips de Schoone het graafschap bemachtigde, zegevierde zijne staatkunde ook in Lotharingen. Jan van Avesnes, die zijn trouwste bondgenoot geworden was, nam in 1299 bezit van de erflating van Jan I van Holland. Nu hij vorst over twee graafschappen was, kreeg hij eene geduchte territoriale macht. Met dezes hulp, mocht de koning van Frankrijk de schoonste hoop koesteren. Minder dan ooit moest hij het verzet van Duitschland duchten; immers Albrecht van Oostenrijk had kort te voren dezes zwakheid ten toon gespreid. Inderdaad, nadat Albrecht te vergeefs aan Jan van Avesnes verboden had, Holland te bemachtigen, was hij tegen dezen ten strijde getrokken. Doch als hij te Nijmegen de nadering des graven vernam, blies hij spoedig den aftochtGa naar voetnoot(1). Frankrijk scheen dus voorbestemd zich weldra tot den Rijn uit te strekken en de gevolgen van het verdrag van Verdun te vernietigen. De hertog van Brabant voelde zich bedreigd, en het gerucht liep dat Philips het inzicht had hem te onttronenGa naar voetnoot(2). Anderzijds pleegde Frankrijk beteekenisvolle ingrijpingen op de oevers der Schelde. Kamerijk scheen eene teenemaal Fransche stad. Ten slotte lijfde Philips zoowel het deel van Vlaanderen in dat van het Rijk verhief, als dat welk tot zijne kroon behoorde. |
|