Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 309]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 310]
| |
Ongetwijfeld was, reeds in de XIIIe eeuw, de toestand van Vlaanderen in zake taalgebruik teenemaal dezelfde als ten huidigen dageGa naar voetnoot(1). Dat eene Romaansche taal inheemsch wordt bij een door en door Germaansch volk, is een ongewoon belangwekkend verschijnsel. Want onder opzicht van volkenkunde, blijft het Vlaamsche ras, in de XIIIe eeuw, zoo zuiver van vreemde inmenging als in de Xe eeuw. Het Fransch werd niet geweldig na eene verovering aan Vlaanderen opgedrongen gelijk aan Engeland; het kwam er niet door groote volksverhuizing, gelijk het Duitsch in Bohemen of in de Slavische en de Lithausche streken aan de Oostzee. Gansch natuurlijk, zonder inspanning en door den drang der zaken, kwam het in dit land dat door zijne ligging, door zijne staatkundige afhankelijkheid, door zijne kerkelijke indeeling en door zijne handelsbelangen aan Frankrijk gehecht was. Voor het vorige tijdvak, hebben wij reeds de rol van elke dezer factoren bepaald. Doch hunne werking vermeerderde natuurlijk in verhouding tot de ontwikkeling van Franschen invloed en van Fransche beschaving. Reeds in de XIIe eeuw worden de rijke gemeenten van het Zuiden van Vlaanderen, en vooral AtrechtGa naar voetnoot(2), machtige brandpunten voor Romaansche literatuur en beschaving; die brandpunten richten krachtige stralen naar het Noorden des graafschaps. De Fransche invloed deed des te grooteren voortgang, daar hij geen enkelen hinder op zijn weg aantrof. Inderdaad, in Engeland, met hetwelk Vlaanderen in de XIIe en de XIIIe eeuw zulke menigvuldige betrekkingen onderhield, was het Fransch toen de staatstaal, en wij weten reeds dat nog slechts eene herinnering overbleef van het overwicht dat Duitschland vroeger in de Nederlanden bezat. Het Fransch werd Vlaanderen dus niet opgedrongen. In gelijke mate en samen met de Fransche beschaving, kwam het in den lande. Voor allen die aan het verstandelijk leven deel- | |
[pagina 311]
| |
namen, was het gemeenzaam, ja onontbeerlijk geworden. Zoo de Cluniacenzers, in de XIe eeuw, het Fransch reeds in de meeste Dietsche kloosters van België ingevoerd hadden, deden de Cistercienzers, die insgelijks uit Frankrijk kwamen, in, de XIIe eeuw, in de talrijke abdijen die zij in de Nederlanden stichtten, ook die taal aannemen. Vele kloosters kregen abten en priors uit Frankrijk. In 1207 klagen de monniken van Andres dat hun uit Charoux gezonden prior geen Vlaamsch spreekt en zich niet kan doen verstaanGa naar voetnoot(1). Doch zulke klachten treft men zelden aan. In schier al de groote kloosters leefden Dietsche en Waalsche monniken ondereen en gewenden zij zich aan elkanders taal. Eenigen hunner lieten ons, hier en daar, in macaronische schriften, het bewijs hunner kennis achterGa naar voetnoot(2). Wij weten dat te Sint-Truiden, onder het bestuur van abt Willem II, verscheidene monniken ‘facundi in latino, gallico et theodisco’ warenGa naar voetnoot(3), en, gebeurde het soms dat een abt modice litteratus geen Latijn kende, dan had men nog kans zich te doen verstaan door hem in 't Fransch aan te sprekenGa naar voetnoot(4). Was het Fransch in de kloosters verspreid, zoo was het voorzeker nog veel meer bij den adel in zwang. Het valt niet te betwijfelen dat de eerste graven van het tweetalige Vlaanderen, van den beginne af, Fransch spraken. Denkelijk was dit ook het geval voor Dirk van den Elzas, daar de bevolking van Lorreinen, zijn vaderland, gedeeltelijk Romaansch en gedeeltelijk Germaansch wasGa naar voetnoot(5). Zijn zoon Philips, die schier gedurende gansch zijne regeering als doodvijand van den koning | |
[pagina 312]
| |
van Frankrijk handelde, was nochtans een hoofsche vorst, Fransch van opvoeding, zeden en taal. Onder zijne regeering was het grafelijk hof de verzamelplaats van Romaansche dichters en geleerden, en dit feit is wel het bewijs dat degenen die meenen dat het Fransch eerst onder het huis van Dampierre in Vlaanderen verspreid werd, zich bedriegen. Anderzijds is het waar dat de nationaliteit van de vorsten die na Philips van den Elzas regeerden, oneindig bijdroeg om eene vóór hen begonnen beweging te bespoedigen. Boudewijn VIII en Boudewijn IX waren geboren Walen. Joanna en Margareta waren van kindsbeen af te Parijs opgevoed en het valt te betwijfelen of zij wel ooit Vlaamsch geleerd hebben, welke taal zij ongetwijfeld slechts zeer weinig kenden en overigens als eene den hove onwaardige latentaal beschouwden. Dit moest nog erger zijn onder Gwijde van Dampierre en heel zijn geslacht. In de XIIIe eeuw wordt alleen Fransch gebruikt door de graven en hunne omgeving. In die taal worden de rekeningen van hunne huishouding en hunne private brieven geschreven, evenals de verordeningen aan hunne baljuws en de akten hunner kanselarij. Feitelijk is het Fransch, van toen af, de officieele taal van Vlaanderen's hoofdbestuur. De adel is niet minder verfranscht dan de vorsten. Sedert dat de edelen het landleven vaarwel zegden om zich aan wapenhandel en aan ridderschap te wijden, ontleenen zij taal, kleeding en zeden aan Frankrijk. Overigens zijn zij niet alleen door hunne taal, doch ook nog door hunne gewone bezigheden en door hun eigenwaan van het overige der bevolking gescheiden. Fransch kennen is een onbetwistbaar blijk van hoofsch-heid en, om het te leeren, wijkt men voor geenerlei opoffering terug. Te dien einde worden de jonge edellieden gezonden naar Doornijk, naar Laon of in ArtesiëGa naar voetnoot(1); anderen hebben vreemde leermeesters. Overigens dragen de menigvuldige huwelijken tusschen edele geslachten van Vlaanderen en van Henegouw, Champagne en Picardië veel bij om onder de eerste het | |
[pagina 313]
| |
gebruik van het Waalsch te verspreidenGa naar voetnoot(1). Een groot aantal Vlaamsche ridders werden, als kind, met Fransche liedekens in slaap gewiegd, derwijze dat, voor velen hunner, het Fransch niet alleen eene pronk- en staatsietaal, doch werkelijk hunne moedertaal isGa naar voetnoot(2). Evenals de graaf, spreken en schrijven de leenroerige heeren Fransch. De meeste hunner charters van de XIIIe eeuw zijn in die taal opgesteld. Het eenige grondrentenboek eener Vlaamsche adellijke familie dat wij nog uit dien tijd bezitten, het Viel Rentier der heeren van Oudenaarde, is mede in 't Fransch geschreven en de Fransche verzen die op de schutbladen gekrabbeld zijn, getuigen van de verfransching dergenen die het boek in handen haddenGa naar voetnoot(3). Het Fransch bleef het monopolie van den adel niet: ook bij een groot deel der poorterij vond het ingang. De rijke patriciërs - die het prachtvertoon en de hoofsche zeden der ridders nabootsten, die naar hun voorbeeld steekspelen en ‘ronde tafels’ in de steden inrichtten, die ook fluweelen kleederen en gouden halsketens droegen, die, als zij, in de gemeentelegers te paard dienden - namen ook hunne taal aan. Doch de handels-noodwendigheden waren, in dit opzicht, veel machtiger. De onophoudende betrekkingen van de Vlaamsche kooplieden met de jaarmarkten van Champagne dwongen hen Fransch te leerenGa naar voetnoot(4). Die taal was hun zoo onontbeerlijk als heden het Engelsch wezen kan aan de groote exporthuizen van het vasteland die met overzeesche landen koopmanschappen. Niet | |
[pagina 314]
| |
alleen worden de zaken te Provins, Lagny, Troyes, Bar-sur-Aube in 't Fransch afgehandeld, doch 't is mede in die taal dat de klerken der jaarmarkten de schuldbrieven, mitsgaders al de te dien tijde gebruikte kredietbescheiden opsteldenGa naar voetnoot(1). In Vlaanderen zelf, gebruikten de Lombardische en Florentijnsche bankiers er geene andere, zoodat de wolle- en de lakenkoopers onmogelijk hunne zaken beredderen konden, zonder Fransch te kennenGa naar voetnoot(2). Het valt dus niet te betwijfelen dat al de groote kooplieden, de leden van gilden en hanzen, reeds vroegtijdig de taal aanleerden die voor hen zoo belangrijk was. Zoolang de jaarmarkten van Champagne de groote vastelands markt voor de Vlaamsche nijverheid waren, deed de verfransching in de steden verbazenden voortgang. Sint-Omaars, wiens bevolking zuiver Germaansch van ras was, werd in de XIIIe eeuw eene Franschsprekende stadGa naar voetnoot(3). Voorzeker moest zijne inlijving bij Artesië, onder Philips-August, daartoe bijdragen, maar toch niet in zulke mate om dit te verklaren. Inderdaad, Ieperen dat nooit ophield tot het graafschap te behooren, bevindt zich onder de regeering van gravin Joanna in hetzelfde geval. Van dat tijdstip af tot verre in de XIVe eeuw, zijn al de oorkonden zijner | |
[pagina 315]
| |
archieven in het Fransch: de tekst van zijne stedelijke keure is ons in eene Fransche vertaling bewaard geblevenGa naar voetnoot(1). De archieven van Gent en van Brugge bezitten te weinig oorkonden uit de XIIIe eeuw, om ons zulke afdoende bewijzen te leveren. Kennelijke blijken toonen ons nochtans dat, niettegenstaande beide steden verre van de taalgrens liggen, het Fransch doorgaans door de rijke poorters gebruikt werd. Vele poorters hebben zegels met Fransche opschriftenGa naar voetnoot(2), en hoewel de in naam van patriciërs, tot in het begin der XIVe eeuw, in 't Romaansch opgestelde akten zeldzaam zijn, zijn er toch. 't Is in die taal dat de beruchte Wenemaer, een der hoofden van de aristocratische partij te Gent onder de regeering van Lodewijk van NeversGa naar voetnoot(3), in 1323 de akte liet opmaken voor de stichting van het godshuis, dat thans nog zijn naam draagt. Het Fransch, dat door de zeden en de handelsvereischten in Vlaanderen reeds diepe wortels geschoten had, vond bovendien in het bestuur een machtig werktuig tot verspreiding. De snelle en krachtige ontwikkeling van het gemeenteleven en van het grafelijk bestuurswezen kwam die taal ter hulp. Inderdaad, baljuws en schepenen vervingen, in keuren en rekeningen, het Latijn door de levende taal, die meer overeenkwam met den nieuwen, practischen geest waarmede zij bezield waren. De beweging begon natuurlijk in de Romaansche deelen van het graafschap. Voor den maatschappelijken en staatkundigen toestand in Vlaanderen, is het een beteekenisvol feit dat de oudste gekende in 't Fransch opgestelde keure, die van Dowaai is (1204). Gedurende de eerste helft der XIIIe eeuw, won het Fransch steeds veld op het Latijn, in de akten over rechts- en bestuurszaken. Tot rond 1250 werd, zoowel in het Dietsche als in het Waalsche gedeelte van het land, geenerlei andere levende | |
[pagina 316]
| |
taal gebruikt in de openbare diensten. Dat officieel Fransch van Vlaanderen, dikwerf onzuiver en stram, is tamelijk vreemdsoortig en derwijze met Nederlandsche woorden doorspekt, dat Germanisten daarin soms gelukkige ontdekkingen doen. En toch is het zoo zonderling niet als het Romaansch dialect dat op hetzelfde tijdstip in Engeland gebruikt werd; het baart zelfs verwondering dat het door de Dietsche penhouders niet erger gehavend werd. Want velen van hen die het schreven, hadden het zekerlijk, door lange studie en taai geduld, op school geleerd. Zoo men kan aannemen dat de baljuws, die meestal tot den kleinen adel behoorden, het van kindsbeen af kenden, was dit zeker niet het geval met de schepenen en mindere rechters, die uit de volksklasse kwamen. De ambtenaren des graven schreven en spraken schier nooit anders dan Fransch, en degenen die met de regeering in betrekking stonden, moesten die taal leeren. Overigens dient er op gewezen dat die uitslag verkregen werd zonder dwang noch geweldGa naar voetnoot(1). Van het midden der XIIIe eeuw af, toen de Vlaamsche schrijftaal genoegzaam ontwikkeld was om tot het opstellen der akten te kunnen dienen, namen de samengestelde lichamen die rechtstreeks met het publiek in betrekking waren, het gebruik van die taal aan zonder dat de graaf trachtte zulks te beletten. Nochtans bleef het Fransch, tot aan de regeering van Lodewijk van Male, schier uitsluitend de taal van het hoofdbestuur. De ambtenaren des vorsten bleven de taal des vorsten gebruiken, waaruit volgde dat de schepenbanken die het Vlaamsch aangenomen hadden, toch nog Fransch moesten kennen. Om zich een juist en levendig denkbeeld te geven van de taal-quaestie in Vlaanderen tot rond het einde van de regeering van Gwijde van Dampierre, hoeft men slechts een charterboek of een register van dien tijd te doorbladeren. Daarin ontmoet men, ondereen Latijnsche, Fransche en Vlaamsche teksten en, evenals ten huidigen dage de kennis | |
[pagina 317]
| |
dier drie talen onontbeerlijk is om de geschiedenis van Vlaanderen te bestudeeren, was zij voor zes eeuwen, in Vlaanderen zelf, aan alle ambtenaren en openbare klerken onontbeerlijkGa naar voetnoot(1). Niettegenstaande het Fransch zich zoo snel verspreidde onder edelen, poorters, ambtenaren, ja, onder rijke plattelandsbewonersGa naar voetnoot(2), vond het geen ingang in de volksklasse. Zoo die taal, reeds in de XIIIe eeuw, eene menigte bastaardwoorden in de bestuurstaal bracht, zoo vermocht zij in Vlaanderen niet wat haar in Engeland gelukt was: het Vlaamsch bleef, zoo in zijn gebruikelijken als in zijn letterkundigen vorm, teenemaal ongeschonden. Trots alles, bleef de Vlaamsche taal een uitsluitend Germaansch dialect: het Fransch kwam naast haar plaats nemen, doch vermocht niet er binnen te dringenGa naar voetnoot(3). Het spreekt van zelf dat het bestaan, in hetzelfde land, van twee talen die elk door een onderscheiden deel der bevolking gesproken werd, aanleiding gaf tot tamelijk erge zwarigheden. In 1175 bevestigt paus Alexander III de aloude ‘costume’ der Gentenaars, volgens welke zij, in geestelijke zaken, slechts voor hun deken moesten pleiten en ontslaat hij ze van de verplichting vóór de vierschaar van den officiaal van Doornijk te verschijnen ‘propter inimicorum pericula et alienae linguae homines’Ga naar voetnoot(4). Later, op het einde der XIIIe eeuw, leest men, onder de redenen die de Vlamingen doen gelden om van Bonifacius VIII de oprichting eener afzonderlijke diocese te verkrijgen: ‘quod maxima pars comitatus habet in usu ydioma theutonicum, quapropter non valent ydonee salutaribus monitis per suos episcopos informari, qui sui ydiomatis sunt ignari’Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 318]
| |
Evenals in Vlaanderen, drong het Fransch in Brabant, doch met minder kracht. Evenals de graven, leefden de hertogen in eene omgeving van RomaanschsprekendeGa naar voetnoot(1) en van Nederlandschsprekende lieden, want evenals zij regeerden zij over eene bevolking die deels Waalsch, en deels Germaansch was. Doch de invloed van Frankrijk en van de Fransche beschaving brak weldra het evenwicht dat aan hun hof tusschen beide talen bestond. De bescherming die Aëlis van Leuven (1121-1135), echtgenoote van koning Hendrik I, in Engeland aan de Fransche letteren schonk, doet gissen dat zij die taal reeds in haar vaderland had leeren hoogschattenGa naar voetnoot(2). In de XIIIe eeuw is het Fransch voorzeker de geliefkoosde taal van het hertogelijk huis geworden. Doch over die oude inlandsche dynastie zegepraalde het niet zoo volkomen als over de vreemde vorsten die, sedert Dirk van den Elzas, in Vlaanderen regeerden. De hertogen gebruikten het Fransch in hunne briefwisseling en in hunne huishouding, doch schier nooit in de betrekkingen met hunne onderdanen. Toen, in de Dietsche gouwen van het graafschap, het Latijn niet meer gebezigd werd bij het opstellen der akten, werd het Vlaamsch daartoe gebezigd. De levende taal werd overigens later in Brabant dan in Vlaanderen ingevoerd, wat een nieuw blijk is van de minder snelle ontwikkeling van dat landGa naar voetnoot(3). De oudste Fransche oorkonde van het hertogdom is van het jaar 1253, de oudste Dietsche oorkonde, van 1275Ga naar voetnoot(4). Doch zoo het bestuur trouw bleef aan de landstaal, drong daarentegen | |
[pagina 319]
| |
het Fransch in den hoogen adel, samen met de ‘hoofsche zeden’, waarvan die taal zoo onafscheidbaar was, als het Engelsch ten huidigen dage onafscheidbaar van sportzaken is. Nu, men weet dat, in de zuiver Germaansche landen, de Brabanders doorgingen voor typen van ridderlijke volmaaktheid en dat zij dikwijls, in den lof die hun betuigd wordt, zoo hoog als de Franschen geschat wordenGa naar voetnoot(1). Wolfram von Eschenbach spreekt van degenen die Waalsch spreken, ‘'t zij Franschen of Brabanders’, terwijl Adenet le Roi zijnerzijds zegt: ‘Tout droit à celui temps que je cis vous devis,
Avoit une costume ens el tyois païs
Que tout li grant seignor, li conte et li marchis,
Avoient entour aus gent françoise tous-dis
Pour aprendre françois leurs filles et leurs fils’.
De Hollandsche kronijkschrijver Melis Stoke bevestigt de woorden van den Brabantschen dichter: hij vertelt ons dat graaf Floris V op school ‘Walsch ende Dietsch’ leerdeGa naar voetnoot(2). Het Fransch schijnt overigens, behalve bij den hoogen adel, in Brabant niet van algemeen gebruik geweest te zijn, en zelfs bij degenen die er aan hielden het te kennen en te spreken, heeft het de landstaal niet teenemaal verdrongen. De verfransching was in die provincie, naar het schijnt, vooral eene zaak van mode en goeden smaak. Zoo de hertogen zelven nog weinig of geen Vlaamsch in hunne familiebetrekkingen bezigden, wilden zij toch die taal kennen. Het vorstelijk huis moest tweetalig zijn, evenals het land waarover het regeerde. Van Heelu deed opdracht van zijn gedicht over den slag van Worringen aan Margareta van Engeland, vrouw van den oudsten zoon van Jan I: ‘Want si dietsche tale niet en can
Daer bi willic haer ene gichte
Sinden van dietschen gedichte,
Daer si dietsch in leeren mogheGa naar voetnoot(3)’.
| |
[pagina 320]
| |
IIDe Fransche letterkunde hield, in de Germaansche streken der Nederlanden, natuurlijk gelijken stap met de Fransche taal. Zij had daar des te gemakkelijker toegang daar zij, voor Vlaanderen en voor Brabant, eigenlijk geen vreemde letterkunde was. Inderdaad, de Waalsche gedeelten van beide gouwen tellen onder de landen die zich, tot het einde der XIIIe eeuw, het schitterendst onderscheidden in de geschiedenis der Romaansche letterkunde. Zonder den minsten twijfel moet hun verbazende rijkdom, hunne krachtige stoffelijke en maatschappelijke ontwikkeling beschouwd worden als de grondoorzaak van dien forschen bloei der letteren, want het is opmerkenswaardig dat schrijvers in grooten getale alleen verrezen in die streken van Waalsch-België, waar groote steden krachtdadig medewerkten aan de handelsbeweging van het tijdvak. Luxemburg, dat eene landbouwende streek bleef, leverde niets, en het land van Luik, wiens bedrijvigheid op handels- en nijverheidsgebied niet te vergelijken is met die der Scheldegouwen, leverde, op letterkundig gebied, slechts eenige sermoenen en boetpredikatiënGa naar voetnoot(1). Daarentegen vindt men tal van dichters, kronijkschrijvers, vertalers in de rijke gemeenten van het bekken der Schelde: Atrecht, Dowaai, Rijsel, Kamerijk, Doornijk, Valencijn. Alle letterkundige vakken van dien tijd worden tegelijk beoefend: naast de ridderlijke en hoofsche dichtstukken, is het nieuwe heldendicht, waartoe de eerste kruistocht aanleiding gegeven had, bijzonder ontwikkeld, zooals gansch natuurlijk is in eene streek die de grootste helden van dien kruistocht leverdeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 321]
| |
In den schoot der burgerij ontstaat eene soort spotdichtGa naar voetnoot(1), terwijl het didactische vak, dat zoowel strookt met den practischen en ernstigen geest eener noeste en leergierige maatschappij, meer en meer gewild wordt. Heel die Romaansche letterkunde van Vlaanderen, van Brabant en van Henegouw is gansch eigen aan de streek. Zij is noch van Franschen invoer, noch eene navolging van vreemde schrijvers. Zij leeft van eigen middelen: zij bezit eene deugdelijke oorspronkelijkheid, die uitgedrukt wordt in het Picardisch, het plaatselijk dialect, en eischt luide hare zelfstandigheid naast de eigenlijke Fransche letterkunde. Nog in het midden der XIIIe eeuw, stelt Cono van Béthune zijne eigen taal tegenover de Fransche: ‘Encore ne soit me parole franchoise
Si le peut-on bien entendre en franchois,
Ne chil ne sent bien apris ne cortois
S'il m'ont repris se j'ai dis mos d'Artois,
Car je ne sui pas noris à Pontoise.’
De bescherming die België's vorstelijke dynastieën reeds van de XIIe eeuw af aan de Fransche letteren verleenden, droeg natuurlijk machtig bij tot haren bloei. Hier nog komt de eerste plaats aan Vlaanderen toe. Philips van den Elzas verschijnt als eene soort leenroerigen Maecenas. Het hof van dien krachtigen oorlogsman, van dien stedenstichter, van dien dijkmaker, was eene verzamelplaats van geleerden, en de dikke muren zijner burchten verborgen het puik van hoofschheid en verfijnde beschaving. Zijne vrouw, Elisabeth van Vermandois (1159-1182), is om hare ‘minnevonnissen’ (jugements d'amour) beroemdGa naar voetnoot(2). Hij zelf, wiens letterkundige smaak nog door eene zeer verzorgde opleiding ontwikkeld wasGa naar voetnoot(3), was een ijverige verzamelaar van handschriften, die hij gaarne aan de aan zijn hof verkeerende dichters leendeGa naar voetnoot(4). Niet alleen uit Vlaanderen, | |
[pagina 322]
| |
doch uit de verschillende streken van Frankrijk, kwamen schrijvers een genoeglijk en eervol bestaan zoeken aan het hof van een vorst, die bekend stond om zijn rijkdom en zijne mildheid. Philips was de beschermer van den grootsten Franschen dichter van zijn tijd, Christiaan van Troye, alsmede van Gautier van Epinal en van den naamloozen schrijver van ‘Li proverbe au vilain’Ga naar voetnoot(1). Ook zijn schoonbroeder, Boudewijn V van Henegouw, was zeer met de letteren ingenomen. Doch ter wille van zijn ernstig en beraden karakter, gaf hij de voorkeur aan didactische werken en begunstigde hij veeleer geschiedschrijvers en vertalers dan dichters. Wanneer, met dezes zoon Boudewijn VI, het Henegouwsche huis het graafschap Vlaanderen geërfd had, vonden de gunstelingen van Philips van den Elzas in de nieuwe dynastie zulke vrijgevige beschermers als dengene dien zij verloren hadden. Boudewijn's gade, Maria van Champagne, was eene begeesterde liefhebster van poëzij en Boudewijn zelf wordt aanzien voor den schrijver van Provençaalsche sirventes (minne- en krijgsliederen), wier echtheid evenwel door sommigen in twijfel getrokken wordt. Gedurende heel de XIIIe eeuw, blijft de Vlaamsch-Henegouwsche dynastie aan hare overlevering getrouw. Dichters en prozaschrijvers waren steeds welkom: Mennessier voltooide voor gravin Joanna den Perceval van Christiaan van Troye; Margareta begunstigde Jan en Boudewijn van Condé; het Couronnement Renard is opgedragen aan Willem van Dampierre. In Brabant ziet men hetzelfde schouwspel. De grootste Belgische minnezanger der middeleeuwen, Adenet le Roi, was de gunsteling der hertogen, en men weet dat een dezer laatsten, Hendrik III, eenige lieve liederen schreef, welke ons bewaard gebleven zijnGa naar voetnoot(2). Doch niet alleen zucht naar weelde en naar het fijne genot dat de dichtkunst verschaft, noopte de Belgische vorsten zich te omringen van schrijvers die de levende taal beoefenden, evenals de bisschoppen vroeger de Latijnschrijvende geestelijken aangehaald hadden. Reeds zeer vroegtijdig verzochten zij hen om die | |
[pagina 323]
| |
kennis, die tot dan toe alleen in het bezit der geestelijkheid was, ook in het bereik der wereldlijken te stellen, door de wetenschappelijke boeken in het Fransch te vertalen. Hoogst merkwaardig is het dat, evenals België vroeger dan Frankrijk zelf de levende taal in bestuurszaken gebruikt, ons land ook vroegtijdig de Romaansche letterkunde verrijkt met menigvuldige vertalingen en allerhande didactische werken. Een beroemd voorbeeld is dat van Boudewijn II, graaf van Guines (1169-1206). Die vorst, vertelt Lambrecht van Ardres, ‘omgaf zich van schrijvers en meesters, ondervroeg ze gedurig en luisterde oplettend. Doch daar hij graag alles had willen kennen en niet alles onthouden kon, liet hij door meester Landri van Waben het Hooglied van Salomo, met zijne mystieke uitlegging, uit het Latijn in 't Romaansch overzetten, in welke taal hij het zich dikwijls liet voorlezen. Ook leerde hij de evangeliën, vooral de Zondagsevangeliën, met de daarop betrekkelijke sermoenen, welke vroeger, benevens het Leven van den heiligen abt Antonius, door zekeren Alfred vertaald waren. Meester Godfried bezorgde hem eene overzetting, uit het Latijn in het Romaansch, van een groot deel der Natuurkunde. Algemeen is het bekend dat de eerwaarde vader Simon van Boulogne voor hem, eveneens uit Latijn in Romaansch, Solin's boek over natuurgeschiedenis vertaalde en dat hij, om voor zijne moeite betaald te wezen, hem zijn werk opdroeg en het hem in 't openbaar voorlasGa naar voetnoot(1)’. Boudewijn van Guines stond zekerlijk niet alleen, en talrijke feiten getuigen dat de Nederlandsche vorstenhoven door dezelfde weetgierigheid aangegrepen waren. Wij wezen reeds op de voorliefde van Boudewijn van Henegouw voor de didactische letterkunde. Verder is het niet ongelegen te herinneren dat - de louter godsdienstige letterkunde daargelaten - de oudst gekende Fransche prozavertaling de beschrijving is van den slag van Pharsalus, die rond 1240 door den Henegouwer Jan van Thuin bewerkt werd. Onder de verschillende vakken van ernstige letterkunde, | |
[pagina 324]
| |
bekleedde de geschiedenis de eereplaats. Hier nog begon men met vertalingen. Het oudst gekende werk van dien aard, in 't Fransch, werd geleverd door Nicolaas van Senlis, voor Iolande, gravin van Saint-Pol, zuster van Boudewijn V van Henegouw, die hem vóór 1198 een handschrift van den Latijnschen tekst van de kronijk van Turpin vermaakt hadGa naar voetnoot(1). Sedert dien, vermeerdert het aantal overgezette werken snel. Rond 1225, zegt G. Paris, onderneemt een geestelijke, met de ondersteuning van Rogier, burggraaf van Rijsel, in le Livre des Histoires, de vertaling, in Fransche proza, van geschiedkundige verhalen uit de meest verschillende bronnen, van de schepping der wereld af tot aan zijnen tijdGa naar voetnoot(2). Moet men Jacob van Guise gelooven, dan heeft Boudewijn VI van Henegouw een dergelijk werk doen samenstellen. Doch de geschiedenis van den lande wekte meer belangstelling dan de wereldgeschiedenis. De Genealogia comitum Flandriae werd vertaald gedurende de eerste helft der XIIIe eeuw, en de levende taal diende niet meer alleen tot het verspreiden van Latijnsche werken, doch weldra ook tot het schrijven van oorspronkelijke verhalen. Een ridder van Artesië, die in dienst van den heer van Béthune stond, schrijft over de oorlogen tusschen Frankrijk, Vlaanderen en Engeland, eene kronijk die, om haren openhartigen en geschakeerden trant, onder de beste lettervruchten van dien tijd gerekend wordt; eenige jaren later besluit Boudewijn van Avesnes de geschiedenis van Henegouw te laten opstellen. Op dat tijdstip is geschiedkunde overigens niet meer het monopolie der edellieden: de bevolking der steden lusten ze, en 't is voor de Doornijksche burgerij dat Philips Mousket rond 1240 zijne rijmkronijk schreef. Zoo de burgerij de neiging van den adel voor de ernstige letterkunde deelt, bezit zij ook hare dichtkunst, eene dichtkunst die teenemaal verschilt van de hoofsche rijmelarij, de versnapering der schoone edelvrouwen en der heeren. Inderdaad, het ‘dieren-epos’ nam, in de gemeenten, de plaats in welke het ridderlijk heldendicht in de kasteelen innam. Het is genoeg | |
[pagina 325]
| |
bekend dat de bestanddeelen van dat epos zeer oud zijn, veel ouder dan de middeleeuwen, ja dan het Christendom. Doch het blijft ook waar dat de dierenfabels van Oosterschen, Griekschen of Germaanschen oorsprong, die van mond tot mond rondgingen, in het Noorden van Frankrijk en in de Nederlanden en juist ten tijde waarop de koopmansnederzettingen gesticht werden, wil zeggen in de XIe eeuw, de vervorming ondergingen welke haar zulke buitengewone befaamdheid geven moest. In die streken is het dat de helden dier verhalen verpersoonlijkt werden en persoonsnamen kregen; daar is 't dat, naast Reinaart en Isengrim, eene menigte mindere personages geschapen werden: Nobel (de leeuw), Grimbert (de das), Bellijn (de ram), Kanteklaar (de haan), Cuwaart (de haas), Tibert (de kater), Bernard (de ezel), wier deels Romaansche, deels Germaansche namen, door hunne verscheidenheid zelve, schijnen te verraden dat de beide volkenrassen van België even ijverig aan het epos gewerkt hebben. Meester Nivardus, een Vlaamsch priester, wellicht een Gentenaar, - doch die in alle geval zoo goed op de hoogte van de Waalsche taal, zeden en volksspreuken was, dat men met schijn van waarheid beweren kon dat hij tot Fransch-Vlaanderen behoordeGa naar voetnoot(1), - vatte reeds in de eerste helft der XIIe eeuw, in een klerikalen en satirieken trant de dierenvertelsels samen die hij rondom zich hoorde. Nivardus' dichtstuk vond geen bijval bij het volk, omdat het in 't Latijn geschreven was en overigens al te veel toespelingen bevatte op de godsdienstige of staatkundige twisten van den tijd. Doch de levende taal beproefde het ook, de avonturen van Isengrim en Reinaart te schetsen. Eene menigte kleine luimige en pittige Fransche gedichten werden van stad tot stad verspreid en deden aan de predikers eene noodlottige mededinging; deze ontlokte hun bittere klachten, wier naklank tot ons gekomen is. Reinaart kan doorgaan als de bewuste en natuurlijke poëzij der burgerij; doch naast hem, stonden nog deftigere vakken in eere, zoo niet onder de handwerkslieden en het gemeen van de | |
[pagina 326]
| |
steden, dan toch onder de patriciërs. De rijke ‘colieden’ en de ‘ledichgangers’ (otiosi) die de hoofsche zeden der edellieden in alles zochten na te volgen, verslonden, in de XIIIe eeuw, de Fransche heldendichten. Het is ongetwijfeld om hunnentwil, dat vele zulker ruwe en manhaftige heldendichten der eerste tijden tot verbasterde gewrochten zonder smaak of kleur omgewerkt werden. Het indringen van de hoofsche literatuur in de steden moest een aanzienlijken invloed oefenen op de levenswijze der burgerij. Doch de edelen zagen minachtend neder op de ‘heren’ uit de steden, die hunne kleederdracht en hunne steekspelen nabootsten. Eene nog al luimige parodie der XIIIe eeuw, le Siège de Neuville, vertelt ‘in half-Vlaamsch, half-Picardisch dialect, eene ingebeelde belegering, waarvan de helden der beide partijen goede burgers uit Vlaanderen zijn, die voorgesteld worden alsof het Willem van Oranje of Garin van Lorreinen gold’Ga naar voetnoot(1). In die steden waar de rijkdom, reeds van de XIIIe eeuw, meer dan ergens elders de drift naar feesten en vermakelijkheden ingevoerd had, moest natuurlijk het denkbeeld ontstaan, letterkundige wedstrijden uit te schrijven, evenals men er steekspelen inrichtte. Die wedstrijden, die reeds van den beginne gekend waren onder den naam van puis, worden vermeld te Atrecht, Valencijn, Rijsel, Dowaai, Kamerijk, Doornijk. Weldra verspreidden zij zich ook in Vlaamsch-Vlaanderen, waar zij vroegtijdig de ‘Camers van Rhetorika’ deden ontstaanGa naar voetnoot(2). Zooals men ziet, was de Fransche letterkunde, tot op het einde der XIIIe eeuw, zeer vruchtbaar in Vlaanderen, Henegouw en Brabant, tot dusverre zelfs dat zij, in de Nederlanden, eene onafhankelijke en oorspronkelijke Germaansche letterkunde belette te ontluiken. Langen tijd vergenoegden de Vlaamsche schrijvers zich, Fransche stukken te vertalen of te bewerken. Tot op het einde der XIIIe eeuw waren de Romaansche gewrochten het eenige geestesvoedsel voor de Dietsche gouwen. De adel en de ontwikkelde standen lazen de Fransche dichtwerken in oorspron- | |
[pagina 327]
| |
kelijken tekst; de andere standen kregen vertalingen van ‘Waelsche’ boeken. Vele oorzaken verklaren dien onnatuurlijk schijnenden toestand: de maatschappelijke stand was dezelfde in de Dietsche en in de Waalsche streken, Frankrijk oefende een grooten invloed, en het Fransch was benoorden de taalgrens ongemeen verspreid. De navolging der Fransche gewrochten had voorzeker de snelle ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde niet kunnen beletten, zoo, tusschen Maas en Noordzee, een dichter opgestaan was met zulke kloeke ziel, zulke oorspronkelijke verbeeldingskracht als Wolfram van Eschenbach of Hartman von der Aue. Doch die letterkunde bevond zich in teenemaal ongunstige verhoudingen. Op dien weelderigen, overbebouwden bodem, werd het karakter vroegtijdig practisch, prozaïsch: het vond meer smaak in het nuttige dan in het schoone, en vergde van de letterkunde, in de eerste plaats, levensregelen en zedenspreuken. De burgerij die Vlaanderen's staatkundige ontwikkeling bestuurt, wijst ook de richting aan, die de Vlaamsche letterkunde nemen moet. Hoe weinig oorspronkelijkheid die letterkunde biedt, toch is zij, met het oog op de verstandelijke beweging in de middeleeuwen, van groot belang. Inderdaad, dank zij haar, konden de meeste Fransche dichtwerken naar Duitschland overgaan. België was, in de XIIe en XIIIe eeuw, wat het in de XIe eeuw geweest was: de bemiddelaar tusschen de Romaansche en de Germaansche beschaving, die naast elkander op zijn grondgebied bloeien. Die rol verschijnt dadelijk met den eersten dichter dien de geschiedenis der Nederlandsche letteren vermeldt, w.z. met Hendrik van Veldeke. Deze is, wat bij een Vlaamsch schrijver verwondering baren zal, een ridder als Cono van Béthune of Wolfram von Eschenbach. Doch terwijl Wolfram lezen noch schrijven kon, is van Veldeke geleerd: hij kent Latijn en Fransch; hij behoort tot die klasse van hooger ontwikkelde edellieden, waarvan de graaf van Guines, op hetzelfde tijdperk, zulk merkwaardig voorbeeld is. Van Veldeke zal dan ook vertaler wezen. Zijne Sint-Servaes-Legende is aan Latijnsche teksten ontleend, terwijl zijn Eneït bewerk is naar het Roman d'Enéas van | |
[pagina 328]
| |
Benedictus van Sainte-More. Zijn pogen werd met grooten bijval beloond. Van Veldeke bracht in de Germaansche letterkunde de kennis dier hoofsche poëzij, die er van toen af zulken diepen invloed moest oefenen. Overigens verliet hij vroegtijdig zijn vaderland om zich in Duitschland te vestigen. Ongetwijfeld was het Fransch toen reeds te zeer onder den Belgischen adel verspreid, opdat een eenvoudig vertaler den bijval hadde kunnen verwerven, welke den ridder uit Loon aan de overzijde van de Maas ten deel viel. In Duitschland, niet in de Nederlanden, werd hij door de dichters als hun ‘meester’ aanzien. Van Veldeke is de oudste en de eenige beroemde van een wezenlijk legio vertalers. Heel de XIIIe eeuw door, werd elk heldendicht dat in Frankrijk eenigen ophef maakte, dadelijk in het Vlaamsch overgezet. Geene enkele dier vertalingen bezit overigens de minste waarde. Zij doen onwillekeurig denken aan de vertalingen van Fransche romanliteratuur van onzen tijd. Kunst noch vorm zijn daarin te vinden. Zij hadden geen ander doel dan aan de meer en meer geuite voorliefde van het publiek te voldoen. In onderscheid met van Veldeke, maken die schrijvers geen deel uit van de ridderschap: zij schrijven voor de burgerij, 't is in de burgerij dat zij ontstaan. De meesten hunner schijnen te behooren tot die groep gemeenteklerken die, zooals wij zagen, door den aard van hun ambt, Fransch moesten kennen. Diederik van Assenede († rond 1293), vertaler van Floris ende Blancefloer, was dit voorzeker, evenals waarschijnlijk ook Segher Diegotgaf (einde XIIIe eeuw) en Loy Latewaert (1330-1350), bewerker van Seghelijn van Jherusalem, die, naar hun naam te oordeelen, geene edellieden zijn. Toch oefenen die duistere schrijvers, door hunne vertalingen, een tamelijk grooten invloed op de Nederlandsche letterkunde in de middeleeuwen. Niet alleen deden zij daarin eene menigte uit het Fransch ontleende woorden opnemen, doch zij deden ook zekere in Romaansche dichtkunst gebruikelijke prosodische gewoonten aannemen. In de kleurlooze menigte vertalers, onderscheidt zich een zeer levendig figuur, namelijk Willem, de schrijver van Reinaart. Wel is waar heeft hij nogmaals, zooals hij zelf zegt, de stof van | |
[pagina 329]
| |
zijn gedicht aan ‘Waelsche boeken’ ontleend, doch hij heeft zijne voorbeelden overtroffen, en zijn verhaal, waaraan hij eene echt Vlaamsche kleur wist te geven en dat hij in de omstreken van Gent en in het land van Waas, ‘het soete land’, laat spelen, blijft het meesterstuk van het middeleeuwsch dierenepos. De bijval van Reinaart is licht te begrijpen, als men bedenkt hoe zeer die fabel overeenkwam met het karakter en met de gevoelens van de bevolking der stedenGa naar voetnoot(1). De dichter werd door zijn onderwerp zelf begeesterd. Hoewel de heldendichten graag gewild waren, konden zij de dichters uit de burgerklasse niet bezielen; gansch anders was het met de avonturen van Reinaart, waar de spottende en bijtende scherts zich volop lucht kon geven. Niettegenstaande de mode, bleven de heldendichten kleurloos, koud en stram in dit land van nering en hanteering, dat Vlaanderen hiet; het dieren-epos daarentegen kreeg hier zijn klassieken vorm; men weet dat Willem's gewrocht vroegtijdig in al de Germaansche landen verspreid, er nog steeds populair is. Evenals Willem, werd de andere groote vertegenwoordiger der Vlaamsche letterkunde, Jacob van Maerlant, in de XIIIe eeuw, insgelijks door het burgerlijk gevoel bezield. Hij, die weldra de ‘vader der Dietsche dichters’ zou genoemd worden, behoorde, evenals Diederik van Assenede en Segher Diegotgaf, tot die stedelijke ‘clercken’, die in hun vrijen tijd Fransche dichtstukken vertaalden. Als zij, begon van Maerlant met overzettingen van werken van Robrecht van Borron, Benedictus van Sainte More en Gautier van Châtillon. Doch zijne verdienste bestaat daarin, dat hij het eerste voelde hoe weinig de hoofsche en ridderlijke trant strookte met den aard zijner landgenooten. Hij stichtte in Vlaanderen het didactisch vak, dat zoo wonderwel overeenkomt met het practisch en verstandig karakter van den lande. Nadat hij in den beginne eenen tol betaald had aan de heerschende mode, bezint hij zich, krijgt hij walg van de wufte en gevaarlijke romanliteratuur, van de ‘boerten’ der | |
[pagina 330]
| |
dichters en hangt hij de ‘wijse clercken’ aan, wier Latijnsche werken een kostbaren schat van kennis bevatten. ‘Wat waelsch is, valsch is’,
schrijft hij; daarom verbrandt hij wat hij vroeger vereerde, en vraagt hij aan Vincentius van Beauvais, aan Pieter Comestor, aan Thomas van Cantimpré de nuttige waarheden, die hij niet vindt bij die ‘... Scone waelsche valsche poëten
Die meer rimen dan si weten’.
Die herhaalde aanvallen op de ‘Waelsche poëten’ mogen ons echter niet verleiden, in Maerlant eenen vijand van Frankrijk te zien, zooals wel eens gedaan werdGa naar voetnoot(1). Wat hij afkeurt en verwerpt zijn de in 't Fransch, niet de door Franschen geschreven boeken. Met zijne tijdgenooten, aanschouwt hij, daarentegen, Frankrijk als het land van alle kennis, van alle wijsbegeerte: ‘Wie verhief wilen so scone
In die werelt die Griexe crone,
Daerna Rome, nu Vrancrike?
Clergie deet al sekerlike’.
Hij voelt zelfs voor dit vaderland der letteren eene wezenlijke begeestering, en het is opmerkenswaardig dat men bij dien dichter, die zoo kort vóór den Sporenslag schreef, de volgende hoogdravende lofrede van Philips den Schoone's regeering vindt: ‘Riddersceep ende clergie
Regneert onder die crone vrie,
Cuusheit, eere, tucht ende vrede
Es daer meest inder werelt medeGa naar voetnoot(2)’.
Die lof is overigens gansch natuurlijk verklaarbaar als men bedenkt welke verbazende aantrekking de Parijzer hoogeschool toen op de Nederlanden oefende. Sedert dat, met de keizerlijke Kerk, de groote kloosterscholen verdwenen waren, was Parijs, voor Vlaanderen als voor Lotharingen, feitelijk eene verstandelijke hoofdstad gewordenGa naar voetnoot(3). Al de eenigszins geleerde geeste- | |
[pagina 331]
| |
lijken hadden, in Sinte-Genoveva's-klooster, de lessen van dezes beroemde meesters bijgewoond. Gillis li Muisit zegt ons dat drie en zeventig studenten van Doornijk alleen, gedurende zijne jeugd de lessen der Parijzer hoogeschool volgdenGa naar voetnoot(1). Talrijke beurzen werden gesticht om onbemiddelden scholieren toe te laten daar hunne opleiding voort te zetten. In van Maerlant's tijd had kanunnik Arnold van Maldegem verscheidene beurzen gesticht voor jongelieden uit het Brugsche Vrije, waar de dichter geboren wasGa naar voetnoot(2) Doch de Nederlanden stuurden niet alleen scholieren, doch ook meesters naar Parijs, onder meer Siger van Brabant en Hendrik van GentGa naar voetnoot(3). De kloekste geesten van den lande vonden dus, aan de oevers van de Seine, een waardig tooneel voor hunne eerzucht of hunne bedrijvigheid; men begrijpt dan ook dat, in de volgende eeuw, Jacob van Guise, met het oog op de uitwijking van de Belgische geleerden naar Parijs, zijnen landgenooten kon verwijten dat zij slechts de sciencias grossas atque palpabiles lustten. Met rechtschapen inzicht had van Maerlant het verdienstelijk plan opgevat, de kennis die tot dan toe het monopolie der geestelijken gebleven was, ook in het bereik der wereldlijken te brengen. In den waarsten zin des woords was hij een volksbeschaver. Hij behandelde alle takken der menschelijke wetenschap: natuurgeschiedenis in Der naturen Bloeme, staatkunde en zedeleer in de Heimelicheit der Heimelicheden, heilige schrift in den Rijmbijbel, algemeene geschiedenis in den Spiegel historiael. Die gewrochten kwamen juist van pas en maakten dadelijk een verbazenden opgang: eenigen hunner werden zelfs - eenig voorbeeld wellicht in de toenmalige Vlaamsche letterkunde - waardig geacht in 't Fransch vertaald te wordenGa naar voetnoot(4). Doch | |
[pagina 332]
| |
't was niet alleen om hun ietwat paedagogisch karakter dat de burgerij die boeken lustte: 't was ook om de goede raadgevingen die zij behelsden, om hun ernstigen, godgewijden trant. De dichter wil dat wetenschap opbouwe en veredele en, evenals alle zedenmeesters, put hij daarin argumenten tegen het zedenbederf dat, volgens hem, leeken en geestelijken overrompeld had. Zeer dikwijls verheft zijne schier altijd kloeke en sobere taal zich dan tot wezenlijke welsprekendheid. Maerlant's dichterlijke bezieling is eigenlijk in hoofdzaak christelijk. Nooit was hij meer verheven dan in zijne gedichten Van den lande van oversee en Der kerken claghe, waarin hij, na de inneming van Acra, een nieuwen kruistocht predikte. Men mag, overigens, met grond veronderstellen dat zijne welsprekende vermaningen weinig indruk op zijne landgenooten maakten. De burgers, die smaak vonden in den Rijmbijbel of in den Spiegel historiael, bleven volkomen koel tegenover het gedacht van den kruistocht; gewis vertolkte van Heelu veel juister hun gevoelen, toen hij verklaarde dat het even verdienstelijk is ‘roefhuse te brekene af’ dan te strijden voor de herovering van het heilige grafGa naar voetnoot(1). Voorzeker werd van Maerlant's invloed zeer overschat, als hij aanschouwd werd als den aanvuurder dier Vlaamsche democratie welke, drie jaar na zijnen dood, een Fransch leger onder Kortrijk's muren vernielen, en van dan af aan de geschiedenis der Nederlanden eene andere richting geven moest. Inderdaad, van Maerlant heeft niets van een politischen dichter, en zoo hij eenvoud van zeden predikt, zoo hij armoede en arbeidzaamheid prijst, moet men daarin niet meerder zien dan de gewone boetpredikatiën van de moralisten van alle tijden, en geenszins aanvallen tegen de patriciërs van de steden, wier macht in Kortrijk's veld een graf vond. In zijne werken is geenerlei spoor van de maatschappelijke eischen, die toen onder de wevers en de vollers van de groote steden opstegen. Doch, zoo hij zekerlijk geene mannen als De Coninc, Zannekin en Artevelde bezielde, oefende hij niettemin een beslissenden invloed op het Vlaamsche volk. Niet dat hij hetzelve teenemaal uit zijne afhankelijk- | |
[pagina 333]
| |
heid tegenover de Fransche werken trok (in de XIVe eeuw werden nog vele Fransche werken vertaald en, zelfs ten tijde van Maerlant, vertaalde Hein van Aken le Roman de la Rose), maar omdat hij zijne taal verhief tot den rang van letterkundige taal, omdat hij er een werktuig van maakte dat 's lands geest ten volle uiten kon. Hij verdiende alleszins den naam van ‘vader der Dietsche dichters al te gaar’, dien Boendale hem geeft. Tot het einde van de middeleeuwen werden zijne stappen gevolgd door de meeste schrijvers die zich in de Nederlandsche letterkunde onderscheidden, en zoo men, na zijnen dood, tot uitspanning nog ‘Waelsche boeken’ las, was het in zijne werken dat de Vlaamsche ziel, voor 't eerst, het haar passend geestesvoedsel vond. In België ging het met de kunst evenals met de letteren. Zij ook ondergaat, in de XIIe en in de XIIIe eeuw, Frankrijk's invloed en 't is weer in de Waalsche gedeelten van het land dat die invloed het hevigst is. Zijn brandpunt is niet Luik, wiens beteekenis, zoowel op het gebied van kunsten als op dat van letteren, den val der keizerlijke Kerk niet overleefde, maar wel Doornijk. Wij zagen reeds dat, gedurende het voorgaande tijdvak, Doornijk oneindig bijdroeg tot verspreiding van bouwkunst en beeldhouwkunst in de Vlaamsche gouwen. In de XIIe eeuw klom die beweging nog. De Fransche spitsbogenstijl werd langs Doornijk in België ingevoerd, evenals de Romaansche bouwstijl er vroeger, uit Duitschland, langs Luik ingevoerd werd. Het prachtig koor waardoor, onder bisschop Walter van Marvis (1219-1251), het Romaansch koor der hoofdkerk vervangen werd, is, zoowel onder opzicht van plan als van uitvoering, een zuiver Fransch gewrocht. Toch kon de Doornijksche school zich niet met eene slaafsche navolging van den Franschen stijl vergenoegenGa naar voetnoot(1). De schoone Sint-Jacobs-, Sint-Nicolaas-, Sint-Quintens- en Sinte-Maria-Magdalenakerken, welke de hoofdkerk omgeven, hebben een recht oorspronkelijk karakter. Met haar vierkant kooreind, hare zuilen uit een enkel stuk, hare | |
[pagina 334]
| |
lansvormige vensters zonder middenposten noch klaverblad, hare opene, doorloopende smalle gaanderij, eindelijk haren spitsgevel, ingesloten door twee, met dunne zuiltjes versierde hoektorentjes, zijn zij typen van sierlijkheid en goeden smaak, die dadelijk den blik treffen. De Doornijksche stijl verspreidde zich overal waar steen uit de Doornijksche groeven gebezigd werdGa naar voetnoot(1). Men vindt hem te Valencijn, in het Oosten van Henegouw, in Vlaanderen, behalve aan de zeekustGa naar voetnoot(2), ja in Holland. Sint-Jans-Ga naar voetnoot(3) en Sint-Nicolaaskerken, te Gent, zijn daarvan onwraakbare blijken, en de hoofdmotieven van die kerken zijn gemakkelijk te vinden in de vóór het midden der XIVe eeuw gemaakte gebouwen van Brugge. Ongelukkiglijk kennen wij de namen dier kunstenaars niet die, onder de regeering van Joanna en van Margareta van Constantinopel, tijdens welke de bouwkunde groote blijken van levenskracht gaf, zoovele monumenten uit Vlaanderen's bodem deden verrijzen. Een enkele naam bleef ons bewaard: die van den Waal Arnold van Binche, den bouwmeester van de mooie kerk van O.-L.-Vrouw van Pamel, te Oudenaarde. Hoogstwaarschijnlijk zijn ook de andere steenen monumenten van het graafschap aan Waalsche bouwmeesters te danken. De streek die de bouwmaterialen leverde, leverde nog, als voorheen, degenen die ze moesten gebruiken. Overigens kan men niet twijfelen over de faam die de Doornijksche bouwmeesters in de Scheldevallei verworven hadden, als men, nog in de XIVeeeuw, Doornijksche kunstenaars aan het Gentsche belfort en aan het Brugsche stadhuis ziet werken. Brabant onderging niet, als Vlaanderen, den invloed van de | |
[pagina 335]
| |
Waalsche stad. Daar het zelf rijke steengroeven bezat, moest het zijne steen elders niet nemen; daardoor ontsnapte het aan den inval der buitenlandsche bouwmeesters. Zijne monumenten hebben dan ook een gansch ander uitzien dan die van Vlaanderen. Hoewel het koor van Sint-Jans te Gent en dat van Sinter-Goedele te Brussel rond denzelfden tijd gebouwd zijn, is het onbetwistbaar dat beide tot verschillende scholen behooren. Die zelfstandigheid van de Brabantsche bouwkunde verklaart den bijval, dien zij later verwierf. Van de XVe eeuw af, zal zij in alle gouwen der Nederlanden schitteren en ze met prachtige gebouwen verrijken. De Vlaamsche kuststreek die, evenals Brabant, van de Doornijksche school onafhankelijk bleef, was, evenals hetzelve, de bakermat van eene inheemsche oorspronkelijke kunst. Ook hier oefenden de bouwmaterialen invloed op de ontwikkeling der bouwkunde. De langs de Schelde verscheepte hardsteen kon die verre, ten Zuiden van de uitmonding dezes grooten strooms gelegene streek niet bereiken. Men bezigde dus baksteen. Ongetwijfeld zochten de bouwmeesters overal hunne ingeving in Fransche of Doornijksche gewrochten, doch de gebruikte bouwstof verplichtte hen nieuwe doenwijzen aan te nemen, welke aan de kerken van die streek - aan die van Damme en van Lissewege bij voorbeeld - een zoo eigenaardig uitzicht geven. Het is vooral in de ornementatiek, dat de baksteen meesterstukken van smaak en phantasie verwekken moest. De muurversiering van den in de XIIIeeeuw gebouwden spijker van Ter-Doest is een voorbode van de lieve gevelspitsen die, ten huidigen dage, in de straten van Brugge, Ieperen en Gent, de blikken van de bezoekers streelen. De meesten der in de XIIIe eeuw in Vlaanderen gebouwde kerken zijn parochiekerken. Op de kosten der inwoners opgericht, getuigen zij van de macht en den rijkdom der groote gemeenten van het land. Toch zijn zij daarvan niet de volste uiting: 't is in de burgerlijke gebouwen dat de luister der burgerij zijne verhevenste uitdrukking vindt. Zoo men in Frankrijk, in Duitschland, in Engeland, tempels aantreft die, om hunne zuivere lijnen en hunne onberispelijke verhoudingen, verre | |
[pagina 336]
| |
boven de Nederlandsche kerken staan, zoo vindt men daar nergens een gebouw dat met de hallen van Brugge en vooral met die van Ieperen wedijveren kan. Hier staat men tegenover eene heel nieuwe, heel oorspronkelijke kunst. Vlaanderen ontleende nergens het model van die groote, einstige gebouwen, wier aangrijpend karaker van grootschheid en manhaftigheid geenszins het practisch doeleinde uitsloot. Zij zijn scheppingen van het steedsch vernuft, dat ook in de letterkunde zulke diepe sporen liet, door ze aan de slaafsche nabootsing der Fransche werken te ontrukken. Schitterender nog was de uitslag op kunstgebied: in die hallen vond de Vlaamsche beschaving der XIIIe eeuw hare edelste en verhevenste uiting. De schets van den verstandelijken trap der Nederlanden in de XIIe en XIIIe eeuw ware onvolledig, zoo wij ook ten slotte niet eenige vluchtige beschouwingen gaven over de eigenaardige uitingen van den godsdienstzin in België, gedurende dat tijdvak. Men weet hoe levendig dat gevoel in de XIe eeuw was, en met welke hevigheid het zich bij den eersten kruistocht en bij den investituur-strijd uitte. De toen in 't leven geroepen begeestering bleef lang bestaan. Meer dan eene eeuw lang bleef België eene kweekschool voor kruisvaarders en werden voortdurend nieuwe abdijen opgericht. De tweede kruistocht verwekte daar zulke begeestering, dat zekere gemeenten, naar men zegt, het grootste deel harer mannelijke bevolking vertrekken zagen. Dirk van den Elzas trok viermaal naar het Heilige Land, Philips van den Elzas stierf er in 1191, Boudewijn IX speelde in den vierden kruistocht dezelfde rol als Godfried van Bouillon in den eersten. Terzelfder tijd werden steeds nieuwe kloosters gesticht. Het waren niet meer uitsluitend de vorsten, die hunne oprichting bevorderden. Edelen, ja eenvoudige burgers wedijverden met hen. De nieuwe Premonstratenzer- en Cistercienzerorden verspreidden zich uit Frankrijk in de Nederlanden zoo snel als, in het vorige tijdvak, de Cluniacenzerorde. Bij het leven van Sint Bernardus, werden niet minder dan zeven Cistercienzerkloosters gestichtGa naar voetnoot(1). Deze kloosters waren zonder onderscheid | |
[pagina 337]
| |
over heel het land verspreid: de Waalsche streek hield op, bij uitstek het land der kloosters te wezen. Van de Nederlanden gingen de nieuwe orden naar Duitschland over, en het waren koloniën van Belgische monniken die, generzijds den Rijn, menige Cistercienzerabdij bevolktenGa naar voetnoot(1). Het godsdienstig gevoel was niet minder levendig in de steden dan op het platteland, doch dáár nam het een eigenaardig karakter aan. Vroegtijdig zocht de burgerij zich te onttrekken aan de geestelijke voogdij der kloosters, evenals zij, op gerechtelijk en economisch gebied, zich zocht te onttrekken aan die der leenroerige heeren. Zij verstaat, zelve de priesters harer parochieën, zelve de meesters harer scholen aan te stellen. Reeds in de XIIe eeuw, bouwen de patriciërs kapellen, die zij trachten als openbare kerken te doen aannemen. In de XIe eeuw bezitten de gilden reeds hunne kapelaans. Weldra wemelt het van godsdienstige broederschappen van allen aard. Het aantal gasthuizen vermeerdert met ongehoorde snelheid. Zoo men de oude kloosters en de kapittels met onverholen vijandschap bejegent, worden de bedelorden daarentegen met begeestering ontvangen. Alle steden van eenige beteekenis bezitten reeds, van de eerste helft der XIIIe eeuw af, hare Franciscaner- en Dominicanerkloosters, en, in den strijd van die orden tegen de wereldlijke geestelijkheid en de oude kloosters, verklaart de openbare meening zich onstuimig voor de nieuw-gekomenen. Deze nemen een werkzaam deel aan het steedsche leven: zij prediken in de kerken en vergezellen de gemeentelegers als aalmoezeniers. Een hunner liet ons het aangrijpendste en nauwkeurigste verhaalGa naar voetnoot(2) van den heldhaftigen strijd, welken de Vlaamsche steden weldra tegen Frankrijk zullen uithouden. Die onafhankelijkheid, welke het godsdienstig gevoel in de steden kenschetste, was niet zonder gevaar voor de orthodoxie. In die levendige en onrustige gemeenten, waar zoovele menschen van verschillende verhouding tegenover elkander stonden, moest geloofsijver lichtelijk tot ketterij overslaan. | |
[pagina 338]
| |
Evenals, ten tijde van het Roomsch keizerrijk, het Christendom zelf, verspreidde de ketterij zich onder de kooplieden en handwerkslieden van de steden. Reeds in de XIIe eeuw, zijn een groot deel van de wevers door verdachte leerstellingen aangestoken. Tanchelm verspreidt te Antwerpen, onder het volk, eene leer, welke de tegenwoordigheid van Christus in het sacrament des altaars loochende, en, heel den loop der XIIe eeuw door, komt de dwaling als een smeulend vuur, bestendig, nu hier dan ginds, weder plotselings te voorschijnGa naar voetnoot(1). De door de gemeentebeweging veroorzaakte zedelijke en maatschappelijke storingen verklaren genoegzaam dien staat van zaken. De geestelijkheid kon overigens het hoofd bieden aan 't gevaar. Moedige priesters namen de taak op zich, het evangelie aan het volk te prediken. Zij leefden onder het volk, maakten voor hetzelve geestelijke zangen in zijne taal, namen deel aan zijne zondagsvermaken. Zoo deed, bij voorbeeld, te Luik, Lambrecht de Stotteraar, een zoo merkwaardig als oorspronkelijk figuur. Hij verwierp de kostelijke overzeesche bedevaarten en stelde aalmoezen en naastenliefde verre daarboven. Hij bevestigde dat men minder zondigde met 's Zondags te werken dan met naar goochelaars te kijken, te zingen of te dansen op het voorplein van kerken of op kerkhovenGa naar voetnoot(2). Deze predikatiën droegen goede vruchten: in de XIIIe eeuw is het gevaar bezworen; ketterij bestaat nog slechts sporadisch te Dowaai en te Atrecht; 't is eene beweging zonder beteekenis noch gevolgen geworden. De pogingen van Lambrecht den Stotteraar en van zijne makkers getuigen van de onrust en de verwarring, waarmede het ontstaan der steden gepaard ging. Hunnerzijds komen de begijnenhoven te voorschijn als afdoende uiting van de tot de | |
[pagina 339]
| |
orthodoxie teruggekeerde steedsche godsvrucht. De eerste begijnen waren weduwen of jongedochters die, zonder kloostergelofte te doen, haar leven wijdden aan gebed, aan kastijding en aan krankenverpleging. In de steden waar zoovele vrouwen, ten gevolge van het overschot der vrouwelijke bevolking op de mannelijke, tot ongehuwden staat gedoemd zijn, ziet men ze reeds in de XIIe eeuw verschijnen. Haar verhevenste type is Maria van Oignies die, na eenige jaren huwelijk, van haren echtgenoot scheidde, lange jaren in leprozenhuizen doorbracht en zich ten slotte met eenige gezellinnen vestigde nabij het kleine klooster van Oignies, in het Naamsche, waar hare levenswijze Jacob van Vitry's bewondering verwekteGa naar voetnoot(1). Die dweepsters, die, reeds van de XIIe eeuw af, heel het Walenland door zeer talrijk waren, gingen weldra in gemeenschap samenwonen in beluiken. Zoo ontstonden de begijnenhoven. Het is onmogelijk vast te stellen waar het eerste hof tot stand kwam. Het is voorzeker ten gevolge van eene valsche woordafleiding dat de stichting van deze orde aan Lambrecht den Stotteraar (Fransch: le Bègue) toegeschreven werdGa naar voetnoot(2). De nieuwe orde moet te Nijvel, in Waalsch-Brabant, ingesteld zijn. Zij verspreidde zich overigens dadelijk in al de steden der Nederlanden. Inderdaad, zij beant- | |
[pagina 340]
| |
woordde teenemaal aan de behoeften van het burgerleven: de Belgische steden der middeleeuwen vonden in het begijnenhof de oplossing der ‘vrouwenquaestie’. De begijn legt geene gelofte af. Zij mag de orde weder verlaten en trouwen. Zij brengt haar leven niet uitsluitend in bespiegeling door: zij werkt, als hare middelen haar niet toelaten een onafhankelijk leven te leiden. In de XIIIe eeuw vinden vele begijnen eene broodwinning in de wolnijverheid; anderen onderwijzen burgerkinderenGa naar voetnoot(1). De begijnengemeenschappen waren in het midden der XIIIe eeuw zeer bloeiend. Men vindt er tot in de kleinste steden. In Vlaanderen, bij voorbeeld, waren er, vóór 1275, te Gent, Brugge, Rijsel, Ieperen, Aardenburg, Oudenaarde, IJzendijke, Oostburg, Damme, Gistel, Kortrijk, Deinze, Aalst, Dendermonde enz.Ga naar voetnoot(2). De instelling der begijnen had weldra die der beggarden (‘beggaerts’, ‘baggaerts’, ‘bogaerts’, beghini) voor gevolg. Reeds in 1252 zijn er te Brugge. Zij leefden volgens den regel van den heiligen Franciscus of van den heiligen Dominicus en oefenden het weversambacht uitGa naar voetnoot(3). Zij waren minder talrijk dan de begijnen. Eenen en anderen verspreidden zich in Duitschland en in Frankrijk. De Nederlanden die sedert zoolang nieuwe godsdienstige orden en nieuwe geestelijke gedachten van hunne zuiderburen gekregen had, stuurden dezen, op hunne beurt, eene op eigen bodem en door hunne maatschappelijke bedrijvigheid verwekte instelling. Uit een algemeen overzicht van de beschaving in de Nederlanden gedurende het hierboven geschetste tijdvak, zal blijken dat, op elk gebied, de Fransche invloed overwegend was, evenals de Duitsche invloed het in het voorgaand tijdvak geweest was. Dat verklaart de vluggere ontwikkeling van de Waalsche streken van het bekken der Schelde, en den invloed dien zij | |
[pagina 341]
| |
vroegtijdig op de Germaansche gouwen oefenden. Doch, in den loop der XIIIe eeuw, mochten Vlaanderen en Brabant hunne ontvoogding danken aan den steedschen geest, die aan kunsten, letteren en godsdienstige denkbeelden eene oorspronkelijke richting gaf. In de XIVe eeuw bespeurt men een gansch nieuwen staat van zaken. Het Dietsch element krijgt de overhand op het Romaansch element. Het had ze overigens reeds in de XIIe eeuw, toch in een deel van België, namelijk in het land van Luik. Inderdaad, van toen af waren de Romaansche gouwen van het bisdom reeds, en voor lang, onder de afhankelijkheid der Vlaamsche streken. Terwijl Atrecht, Rijsel, Dowaai en Doornijk sneller dan Gent en Brugge den weg des vooruitgangs betraden, liet Luik zich doorde Brabantsche steden overvleugelen. Noch zijne kunst, noch zijne letteren, kunnen met de hare vergeleken wordenGa naar voetnoot(1). Talrijke Picardische woorden slopen in het Vlaamsch dialect, doch geen enkel Luikerwaalsch woord overschreed de Brabantsche grens; integendeel: vele te Luik opgestelde teksten wemelen van Nederlandsche uitdrukkingenGa naar voetnoot(2). |
|