Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 246]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 247]
| |
gemeens: beide zijn gelijkelijk het werk van het internationale leven in de westerwereld. De verbazende bloei van Vlaanderen en van Lotharingen in de XIIIe eeuw was het gevolg van de ontwikkeling van het algemeen handelsverkeer ter zee. Dank zij de aardrijkskundige ligging hunner havens, werden deze bezocht door de schepen der Noord- en der Oostzee, en door die welke van de Middellandsche zee en van de kusten van den Oceaan kwamen. Van toen af oefenden zij op de naburige streken eene onweerstaanbare aantrekkingskracht. Keulen, dat tot de helft der XIIe eeuw de groote haven van Lotharingen gebleven was, moest dit weldra ondervinden. Wij weten dat eene rechtstreeksche baan die stad reeds vroegtijdig verbond met de Vlaamsche kust, die meer en meer het Rijnsche handelsverkeer tot zich trok. Daaraan zijn ongetwijfeld het verval van Tiel en de laattijdige ontwikkeling van de Hollandsche steden te wijten. De vroeger tusschen Keulen en de Noordzee zoo drukke scheepvaart nam langzamerhand af: de kooplieden verkozen den landweg die hen sneller naar hunne bestemming bracht. Onder Dirk en Philips van den Elzas, was Gent het middelpunt van het handelsverkeer tusschen Duitschland en de Nederlanden. De talrijke privilegies die de Gentsche kooplieden in de Rijnstreken bekwamen, bewijzen in welke drukke betrekkingen zij met die streken stonden. In 1178 kent de aartsbisschop van Keulen hun het recht toe vrijelijk den Rijn op te varen, hoewel dat recht hun sedert jaren betwist werd door de burgerij der stad, die hen wilde beletten zelven hunne koopwaren tot aan de Alpen te vervoeren, alwaar zij tegen Italiaansche voortbrengselen geruild werdenGa naar voetnoot(1). Met het begin der XIIIe eeuw af, verschijnen ook de Brabantsche kooplieden in de Rijnstreek; na den slag von Worringen, blijven de Gentenaars weg en zijn er nog alleen Brabanders te zien. Het verkeer tusschen Keulen en de Nederlanden geschiedt langzamerhand over Antwerpen, | |
[pagina 248]
| |
wiens haven van toen af snellen voortgang doet en meer en meer het handelsverkeer van Oost-Lotharingen tot zich trekt. Doch zijne bedrijvigheid is niet te vergelijken met die van Brugge, dat, dichter bij de zee en halverwegen tusschen de Sont en de straat van Gibraltar gelegen, koopwaren van het Noorden en van het Zuiden op zijne kaaien ontvangt. Vroegtijdig werd de oude haven van de stad te klein en te ondiep bevonden. Onder de regeering van Philips van den Elzas wordt te Damme eene nieuwe haven aangelegd, die door eene vaart met Brugge verbonden is. In de volgende jaren ontstaan nieuwe steedjes op de oevers van het Zwijn: Termuiden, waarvan thans nog slechts enkele huizen rondom de puinen der kerk bestaan, Munnikereede, dat gansch verdwenen is, Hoeke, dat thans nog slechts een twaalftal in 't veld verspreide pachthoeven omvat, en Sluis, wiens kerktorens de reizigers verwittigden dat zij de reede binnenvaarden. Machtige dijken, bezongen door Italië's grootsten dichterGa naar voetnoot(1), bakenden het zeegat af; boeien en palen wezen dezes ondiepten aan; hooge torens van Termuiden, Oostkerke, Damme, Lissewege volgden elkander op als vuurtorens langsheen de kustGa naar voetnoot(2), terwijl, aan de grijze kimme, het Brugsche belfort zijne spits ten hemel verhief, als wegwijzer voor de zeevaarders. De geulen van het Zwijn waren aan de zeevarenden zoo goed bekend als de lagunen van Venetië, en op de Groote Markt van Brugge heerschte zooveel leven, zag men zulke bonte volksmenigte als op de Sint-Marcusplaats. De Brugsche haven werd toen bezocht door de kooplieden van al de door de zee bespoelde landen, van Provence af tot de verste hoeken der Oostzee. Duitschers, Engelschen, Scandinaven ontmoetten daar Normandiërs, FlorentijnenGa naar voetnoot(3), Portugeezen, Spanjaards en lieden uit LanguedocGa naar voetnoot(4). Brugge was toen de eenige wereldstad benoorden de Alpen, de gemeenschappelijke | |
[pagina 249]
| |
markt van de Germaansche en de Romaansche volkerenGa naar voetnoot(1). Door Brugge's toedoen werd het in de Middellandsche zee ingevoerde zeerecht, onder den naam van ‘Seerecht van Damme’, door de Noord- en Oostzeevaarders aangenomen. Iets merkwaardigs en waarop niet genoeg acht gegeven werd, is dat Brugge, terwijl het de groote markt der westerwereld werd, zijne handelsvlootverloor. Hoe talrijker de vreemde schepen zijne haven binnenvaren, des te zeldzamer de Vlaamsche schepen er worden. De Vlaamsche zeelieden leggen zich toe op kustvaartGa naar voetnoot(2) of vischvangst, doch hunne deelneming aan de lange omvaart wordt gering. Evenals in het hedendaagsche België, staat in het Vlaanderen der XIIIe eeuw de belangrijkheid des handelsverkeers verre boven die der handelsmarine. Niet Londen of Hamburg, doch Antwerpen doet ten huidigen dage denken aan hetgeen Brugge over zes eeuwen was. Overigens is het verval van de Vlaamsche handelsvloot, te rekenen van de XIIIe eeuw, licht te begrijpen. Zoolang de Italiaansche, Duitsche, Fransche koopwaren langs de rivieren naar Brugge kwamen, moesten zij met Brugsche schuiten naar Engeland en naar het Noorden verscheept worden. Doch deze toestand veranderde, als het vervoer niet meer te land doch ter zee geschiedde. Inderdaad, de vreemde schepen die te Damme kwamen lossen, staken met nieuwe lading weer in zee, en langzamerhand viel de vervoernijverheid hun schier geheel te beurt. Brugge's bijzonder karakter verklaart waarom die stad buiten de Duitsche Hanze bleef. Zij was eene aan den wereldhandel openstaande stapelplaats; dienvolgens mocht zij zich niet aansluiten bij een bond, die haar zou verplicht hebben te zijnen voordeele de tallooze belangen te offeren welke zij behartigen moest. Zij bleef derhalve onafhankelijk en was voorkomend jegens eenieder zonder zich aan iemand te onderwerpen. Anders was het gesteld met de Hollandsche steden, die later in de Hanze traden. Dinant, de Waalsche stad, maakte er ook deel van, en | |
[pagina 250]
| |
genoot, in Engeland toch, de voorrechten van den ‘Duitschen koopman’Ga naar voetnoot(1). De Vlaamsche kooplieden der middeleeuwen beproefden niet, factorijen in het buitenland te stichten. Geboren in een land waar de groote stroomingen van het economisch leven zich vereenigen, moesten zij hunne toevlucht niet nemen tot verre ondernemingen of nederzettingen in den vreemde. De rijkdom kwam van zelf tot hen, zonder dat zij zich veel moeite hoefden te geven. Ongetwijfeld zien wij ze nog, tot het einde der XIIIe eeuw, aan de oevers der Oostzee en vooral in Engeland en in Champagne. Doch nergens sloegen zij hunne tenten op. Als hunne zaken afgedaan waren, keerden zij huiswaarts; de zoo drukke uitwijkingsbeweging waaraan zij in de XIIe eeuw deelnamen, heeft opgehouden. Naarmate de handel meer uitbreiding kreeg, deden de kooplieden hunne zaken meer en meer thuis, waren zij ten slotte nog slechts bemiddelaars of makelaars tusschen de verschillende landen der westerwereld. De overvloedige, allerhande koopwaren die op de kaaien van Damme gestapeld lagen, verwekten, in het begin der XIIIe eeuw, de bewondering van Philips-August's soldaten, en Willem Brito beschrijft, met hoogdravende bewoordingen, de zijden stoffen, edele metalen, pelsen, wijnen en lakenen, waarmede de pakhuizen opgepropt waren. En toch was de haven van Brugge toen op verre na zoo belangrijk niet als eene halve eeuw later, als zij niet alleen met Engeland, Normandië en Gascogne, doch ook met Portugal, Spanje en Provence, eenerzijds, de Hanze steden, anderzijds, in betrekking stond. Sedert dien vond men er, naast Fransche wijnen en Engelsche wol, welke tot hiertoe vooral tot den groothandel behoorden, alle invoerartikelen van het Noorden en van het Zuiden. Van de Middellandsche zee kwamen specerijen, verfhout, voortbrengselen der Oostersche nijverheid, die vroeger te land vervoerd werden, terwijl de schepen der Hanze timmerhout, gerookte visch, pelsen, barnsteen, koren en metalen uit Duitschland, Rusland en Zweden aanbrachten. Rond het einde der XIIIe eeuw worden, in een | |
[pagina 251]
| |
schrift ten gebruike der kooplieden, meer dan dertig verschillende streken, zoowel uit de christenwereld als uit de Mahomedaansche landen aangehaald, die koopwaren naar Brugge zenden; daarin heet het ook dat, voor het handelsverkeer, geenerlei land met Vlaanderen te vergelijken isGa naar voetnoot(1). En nog was de Brugsche handel te dien tijde niet in zijn vollen luister. Dit was eerst zoo, toen, in het begin der volgende eeuw, een geregelde scheepvaartdienst de haven van het Zwijn met Genua en Venetië verbondGa naar voetnoot(2). Doch niet alleen aan zijne voortreffelijke ligging was Brugge zijn wonderbaren voorspoed verschuldigd. De graven van Vlaanderen hebben daar ook een zeer ruim deel aan. Van Boudewijn V tot Karel den Goede, hadden zij alle pogingen aangewend om orde en vrede in het land te handhaven; onder Dirk en Philips van den Elzas hadden zij de burgerij beschermd; en van Boudewijn IX af, zochten zij bestendig de handelsbetrekkingen met den vreemde uit te breiden. Hunne politiek is, in vergelijking met die hunner tijdgenooten, teenemaal vrijzinnig, ja vrijhandelsgezindGa naar voetnoot(3). Men ziet dat zij zich rekenschap geven van het bijzonder karakter van hun grondgebied. In stede van de vreemde kooplieden geld af te persen, ze met tollen te belasten, ze aan strenge wetten te onderwerpen, ruimen zij integendeel al de belemmeringen voor de vrije uitzetting des handels uit den weg. Verre van de Vlaamsche handelsvloot tegen vreemde mededinging te beschermen en hardnekkig doch vergeefs te beproeven haar het monopolie van het vervoer te doen behouden, verstaan zij integendeel dat | |
[pagina 252]
| |
welbegrepen belang gebiedt, van Brugge eene wereldhaven te maken. Zoo zij zich in de XIIe eeuw beijverden, handelsvrijdommen voor hunne onderdanen in het buitenland te verwerven, zoeken zij thans, vreemdelingen naar Vlaanderen te lokken. Dat blijkt zonneklaar uit de reeks privileges die gravin Margareta in April-Mei 1252 aan de ‘Oosterlingen’, wil zeggen aan de Duitsche kooplieden verleentGa naar voetnoot(1). Die privileges vergunnen hun het recht zich te Damme te vestigen. Te hunnen voordeele worden de tollen verminderd, wordt het strandrecht afgeschaft, wordt het makelaarsloon vastgesteld. Duitsche kooplieden mogen slechts wegens schulden aangehouden worden als zij principales debitores (voornaamste schuldenaars) zijn; zij mogen niet opgesloten worden als zij borg kunnen stellen. Zij staan uitsluitend onder de rechtsmacht der schepenen, die hun geding binnen de acht dagen moeten eindigen. Bevrachte booten mogen slechts krachtens wettelijke klacht aangeslagen worden. Wordt iemand door het takelwerk van een vaartuig gekwetst, dan mag de eigenaar van het schip niet aangehouden worden. Tot waarborg van 's rechters onpartijdigheid in handelsgeschillen, is het baljuws en schepenen verboden het ambt van tolontvanger te aanvaarden. Mocht, ten slotte, oorlog uitbreken tusschen Vlaanderen en eene Duitsche stad, dan kunnen alleen de kooplieden dier stad verontrust worden, en dan nog wordt hun een tijd van drie maanden toegestaan om met hunne have het land te verlaten. Gedurende de volgende jaren worden gelijkaardige privileges bewilligd aan de kooplieden van Poitou en van Gascogne (1262)Ga naar voetnoot(2) en aan die van Spanje (1280)Ga naar voetnoot(3). Terwijl, te | |
[pagina 253]
| |
Venetië, de in hunne fondachi geperkte vreemdelingen door de stad streng bewaakt worden en uitsluitend met Venetianen mogen handeldrijven, mogen zij te Brugge vrijelijk koopmanschappen, vennootschappen sluiten met elkander en met inlanders; alleen de kleinhandel, die aan de inheemsche burgerij voorbehouden is, wordt hun ontzegd. Zij mogen huizen in de stad koopen en kunnen tegen gunstige voorwaarden de hun noodige kelders, spijkers en pakhuizen huren. Het baart dan ook geene verwondering dat zij te Brugge blijvende factorijen oprichten. Zulke zijn, in de XIVe eeuw, in bezit van Gascogners, Spanjaards, Venetianen, Genueezen en Portugeezen. Doch de Duitsche factorij onderscheidt zich van den beginne door haar groot aantal leden en door hare uitgestrekte privileges. In 1356 kwam zij onder het toezicht der Hanze en van toen af was zij de voornaamste factorij welke die machtige bond ooit bezatGa naar voetnoot(1). In den beginne verzetten de Brugsche poorters zich tegen de ontzaglijke voordeelen die Margareta en Gwijde aan de vreemdelingen bewilligden. Doch de vorsten behartigden het ‘algemeen welzijn’ van Vlaanderen en lieten hunne beschermelingen niet in den steek. Na een korten strijd zegepraalden zij over het steedsche particularisme, en kreeg Brugge heel het aanzien eener wereldstad. Reeds in het midden der XIIIe eeuw waren de Brugsche makelaars, door wier tusschenkomst de handelsverrichtingen moesten geschieden, talrijker dan eenig ander plaatselijk gilde. Onder hen vindt men menige rijke poortersfamilie vertegenwoordigdGa naar voetnoot(2). Brugge's handelsverkeer moest noodzakelijker wijze vroegtijdig den geldhandel in die stad ontwikkelen. Reeds op het einde der XIIe eeuw, was Atrecht bij uitnemendheid in Vlaanderen de stad van geldschieters en woekeraars geweest: Atrebatum... urbs... plena Die geldschieters en woekeraars waren meestal rijkgeworden | |
[pagina 254]
| |
burgers. Doch weldra kwamen zuiderlingen - lieden uit CahorsGa naar voetnoot(1), Lombardije, Florence en Siena - aan hunne zijde plaatsnemen en, dank zij hunne ervaring in geldzaken en de aanzienlijke kapitalen waarover zij beschikten, hadden zij weldra al de kredietverrichtingen in hunne handen. Na de verovering van Artesië door Philips-August, verhuisden zij naar Brugge, waar hun aantal in de XIIIe en XIVe eeuw gedurig vermeerderde, zoodat die stad niet alleen de grootste haven, doch ook de grootste bankstad der westerwereld was. De Lombarden vestigden zich niet alleen te Brugge. Door den grooten bloei van handel en nijverheid in de Nederlanden, konden zij zich verspreiden in alle streken tusschen Maas en Noordzee, en niet zonder verwondering stelt men vast dat hulphuizen van de Italiaansche bankhuizen van Parijs tot in kleine steden zooals Leeuwe bestondenGa naar voetnoot(2). Dat is echter heel natuurlijk als men bedenkt dat de handel der Nederlanden vooral een internationale handel was, en dat deze dus niet bestaan kon zonder de hulp der bankiers, die veelvuldige betrekkingen met het buitenland onderhielden. Daarentegen kon het den Joden - die slechts geld op interest leenden en, in onderscheid met de Lombarden, geenerlei rol in de warenruiling speelden - nooit lukken in België vasten voet te krijgen. Men vermeldt er eenigen in Luik, Brabant en HenegouwGa naar voetnoot(3), die vermoedelijk uit Duitschland vandaan kwamen. Doch in Vlaanderen kwamen zij niet, en zelfs op den rechteroever der Schelde bleef hun invloed onbeduidend. De door de Nederlandsche vorsten in de tweede helft der XIIIe eeuw ingevoerde munthervormingen bewijzen, beter nog dan het groot aantal Italiaansche bankiers, al het gewicht van den geldomloop in dat tijdvak. De plaatselijke muntstukken waren teenemaal ontoereikende ruilmiddelen geworden. Reeds in de XIIe eeuw hadden de handelsbetrekkingen met de Rijn- | |
[pagina 255]
| |
streek en met Engeland het gebruik van den Keulschen penning en van den esterling in het land verspreid. In de volgende eeuw, werd de eerste minder gebezigd terwijl de andere, dank zij de ontwikkeling van den zeehandel, steeds meer en meer in zwang kwam. Doch de in Frankrijk door den heiligen Lodewijk geslagen groote penningen werden nog grager gewild. Er was dus behoefte aan eene munt waarvan de waarde tegelijk overeenkwam met die van den esterling en van het gros tournoois. In 1275 liet gravin Margareta, in Vlaanderen en in Henegouw, penningen slaan ter waarde van de twee derde van een gros tournoois = twee esterlingsGa naar voetnoot(1). Reeds vóór 1273 sloeg men in Brabant esterlings, die Gwijde van Dampierre tot model dienden voor degenen die hij, in 1283, in het graafschap Namen liet slaanGa naar voetnoot(2), en, rond hetzelfde tijdstip, wordt een zelfde maatregel in het vorstendom Luik genomenGa naar voetnoot(3). Goudgeld wordt van het begin der XIVe eeuw geslagen. Robrecht van Béthune bracht in Vlaanderen gouden penningen naar het model der Florentijnsche florijnen in omloop, en zijn voorbeeld werd weldra door de naburige vorsten gevolgd. Het was overigens niet voldoende nieuwe muntstukken te hebben: hun omloop diende nog verzekerd. Op aanzoek der steden, sloten de vorsten muntovereenkomsten. Men kent die van 1299 en 1304 tusschen Vlaanderen en Brabant, en van dien tijd af worden er zooveel andere gesloten, dat in de XIVe eeuw de muntstukken van elk gewest der Nederlanden in schier al de andere gangbaar waren. Het voortreffelijk gehalte dier munt maakte haar weldra een naam in het buitenland. Op het einde der XIIIe eeuw werden de Brabantsche penningen te Coblenz nagemaaktGa naar voetnoot(4), en in de volgende eeuw werd het pond Vlaamsch in heel het gebied der Hanze algemeen gebruikt. Hoe belangrijk de handel sedert de XIIIe eeuw in de Neder- | |
[pagina 256]
| |
landen ook was, toch nam de nijverheid eene nog glansrijker plaats in. De nijverheid gaf aan die streken haar kenschetsend uitzicht en wees haar in Europa eene weergalooze stelling aan. Nergens, zelfs niet in Italië, treft men, op zulke kleine ruimte, zooveel groote nijverheidscentrums aan. Lakens worden vervaardigd in alle streken van Maas- en Scheldegouwen, tusschen Dowaai en Sint-Truiden. De Belgische weefsels zijn, zoowel om hunne fijnheid en zachtheid als om hunne schoone kleuren, Europa door bekend, evenals ten huidigen dage de zijden weefsels van Lyon. Evenals later fluweel en zijde, dienen zij tot kleedij van edelen en poorters. Toen Philips de Schoone, tijdens den oorlog tegen Vlaanderen, den invoer van Vlaamsche voortbrengselen in Frankrijk verbood, zag hij zich gedwongen zijne eigen verordeningen te overtreden en de aan het Fransche hof onontbeerlijke kostbare stoffen binnen te smokkelenGa naar voetnoot(1). Die stoffen waren zoo volmaakt dat zij uitgevoerd werden tot in de Morgenlanden, waar zij naast damast, brocaat, gouden en zilveren lakens te koop gesteld werden. De schepen van Venetië, Marseille en Barcelona brachten ze in Syrië: in 1322 treft men stukken preset vermeyl van Dowaai aan onder de geschenken die de koning van Aragon aan den sultan van Babylonië zendtGa naar voetnoot(2). Reeds in de XIIIe eeuw wordt eene verbazende verscheidenheid van stoffen gemaakt: estanfort-laken, brunet, tiretein, ‘dickedinnen’, ‘ghemingde lakene’, ‘strijpte lakene’, weerschijnlaken. De voortbrengselen van elke stad zijn kennelijk aan de vouw en aan de lengte der stukken, alsook aan hunne ‘merklooden’. Op het einde van de XIIIe eeuw waren er te Ieperen alle jaren niet minder dan 800,000 zulker loodjes noodigGa naar voetnoot(3). De ververij schijnt zich 't eerst in zuidelijk Vlaanderen ongemeen ontwikkeld te hebben. Willem Brito zegt dat de Ieperlingen zeer bedreven in dat vak warenGa naar voetnoot(4), en gedurende heel de | |
[pagina 257]
| |
XIIIe eeuw was het scharlaken van Dowaai heel Europa door beroemd. Atrecht was zijnerzijds gekend voor zijne lichte stoffen, die in Noord-Duitschland ‘Rasch’ geheeten werden. Langzamerhand verplaatst de lakennijverheid zich van het Zuiden naar het Noorden van België. Zij verdwijnt eerst uit Artesië, vervolgens uit Waalsch-Vlaanderen, om zich meer en meer tot Ieperen, Gent en Brugge te beperken. Doch terzelfder tijd verspreidt zij zich in Brabant, en, in de XIVe eeuw, kunnen Leuven, Brussel en Mechelen met de Vlaamsche steden wedijveren. De oorzaak daarvan is zoowel op handelsgebied als op staatkundig gebied te zoeken. In den tijd dat vervoer langs land- en waterwegen geschiedde, werden de Vlaamsche lakens door het toedoen der jaarmarkten naar den vreemde gebracht. De vreemde kooplieden deden hunne inkoopen op de vijf jaarmarkten van Vlaanderen: Thorhout, Meesen, Rijsel, Ieperen en Dowaai, terwijl de Vlaamsche kooplieden uit het Noorden hunne weefsels naar de jaarmarkten der Rijnstreek, en die uit het Zuiden, de hunne naar de jaarmarkten van Champagne gingen te koop bieden. Als Brabant den weg naar Duitschland bemachtigd had, verkochten de Vlaamsche wevers, inzonderheid die van Dowaai, Rijsel, Ieperen, het beste deel hunner producten, tot het einde der XIIIe eeuw, op de jaarmarkten van Champagne. Geleid door een ‘warderer’, gingen zij daar, telken jare, hunne stoffen ruilen tegen uit Bourgogne, Provence, Italië en Spanje aangevoerde koopwarenGa naar voetnoot(1), en zulk belangrijke handel werd daar gedreven dat men, voor het boeken van schuld en tegoed, in de steden bijzondere schrijvers moest aanstellen, die ‘schrijvers van Champagne’ genoemd werdenGa naar voetnoot(2). Door de ontwikkeling van den zeehandel, waren de jaarmarkten, rond het einde der | |
[pagina 258]
| |
XIIIe eeuw, minder belangrijk, ja in Vlaanderen zelfs heel vervallen. De vreemde kooplieden komen niet meer naar Meesen of Thorhout. Zij richten hunne schreden naar Brugge, van waar zij, naar believen, hunne aankoopen in de steden van het binnenland gaan doen. Onder de regeering van Gwijde van Dampierre vragen deze de afschaffing der jaarmarkten, die volgens haar nog slechts eene belemmering van den vrijen handel zijnGa naar voetnoot(1). Rond denzelfden tijd dat de vreemdelingen naar de plaatselijke jaarmarkten van Vlaanderen niet meer komen, verlaten zij ook langzamerhand de internationale jaarmarkten van Champagne. Het verval dezer laatsten begint onder de regeering van Philips den Schoone, als de Italianen ophielden daar in grooten getale te komen. Sedert dien, trekken de kooplieden der Nederlanden minder en minder naar Frankrijk. Dowaai, Mechelen en Leuven bezaten, wel is waar, in de XIVe eeuw nog hallen te Bar-sur-Aube, doch er was weinig nering. Al de producten der nijverheid werden voortaan naar de havens van Brugge en Antwerpen gestuurd. Juist ten tijde van die vervorming, werd Waalsch-Vlaanderen bij Frankrijk ingelijfd; dit was een doodsteek voor zijne nijverheid. Van Brugge afgescheiden, kon het met de steden van het Noorden niet meer wedijveren. Het hachelijke van den toestand laat zich beter begrijpen als men bedenkt dat de zee niet alleen onontbeerlijk was voor den uitvoer van de voortbrengselen der Vlaamsche nijverheid, doch tevens ook voor den invoer der benoodigde grondstof. Vroegtijdig was de Vlaamsche wol ontoereikend voor de behoeften der nijverheid geworden en moest men wol uit Engeland invoeren. De schapen van dit met prachtige weilanden begiftigd land waren befaamd om hunne fijne en lange wol, en, kort na de overwinning door de Normandiërs, wordt een drukke invoer van Engelsche wol in Vlaanderen vastgesteld. De kooplieden die met hunne lakens naar de Engelsche jaarmarkten trokken, kwamen met volle vrachten wol terug. Te Dover en te Londen bezaten zij pakhuizen waar, in den scheertijd, de kostbare vachten heenge- | |
[pagina 259]
| |
bracht werden. Daar de Engelsche grondbezitters zeker waren steeds afnemers voor hunne voortbrengselen te vinden, legden zij zich meer en meer op de schapenteelt toe. Doch de Cisterciënzer abdijen leverden de beste voortbrengselen: de wol van elk harer was gekend en op de Brugsche markt gequoteerdGa naar voetnoot(1). De nieuwe toestand was even voordeelig voor de kroon als voor de graven en abten. De rechten op den woluitvoer maakten, in de XIIIe eeuw, een harer voornaamste hulpbronnen uitGa naar voetnoot(2). Vlaanderen en Engeland kregen aldus gelijke belangen. Beide konden elkander niet missen: het eerste voor zijne nijverheid, het andere voor zijnen landbouw. In elke der voornaamste steden van Vlaanderen, stichtten de kooplieden die de Engelsche havens en jaarmarkten bezochten, genootschappen die ‘Hanzen’ genoemd werden. Die van de kleine steden volgden hun voorbeeld, en de verschillende Hanzen vereenigden zich weldra eerst in plaatselijke groepen, vervolgens in een machtigen bond die heel het land omvatte en de Hanze van Londen genoemd werdGa naar voetnoot(3). De ‘Hansgraaf’ werd door Brugge, de ‘Schildrake’ of banierdrager door Ieperen benoemd. Gedurende het grootste deel der XIIIe eeuw, was de handel tusschen Vlaanderen en Engeland heel in het bezit van de Hanze van Londen. De Hanze-steden ontvingen van de koningen aanzienlijke privileges. In 1232 nam Hendrik III alle burgers van Ieperen onder zijne bescherming en besloot hij dat zij niet mochten aangehouden worden dan wegens de schulden | |
[pagina 260]
| |
voor welke zij persoonlijk borg warenGa naar voetnoot(1). Vier jaar later, in 1236, kregen de Vlaamsche kooplieden van denzelfden vorst, mits eene bede van vierhonderd mark, de belofte niet te zullen verontrust worden, zoo een oorlog tusschen Frankrijk en Engeland uitbrak, tenzij Vlaanderen zelf rechtstreeks deel aan den strijd namGa naar voetnoot(2). Dank zij zulke privileges, kreeg het verkeer tusschen beide oevers der Noordzee eene snelle ontwikkeling. Het scheelde niet veel of er moest te Londen eene Vlaamsche factorij opgericht worden. Doch Brugge was, door zijne stijgende belangrijkheid, op het einde der XIIIe eeuw, de voornaamste markt der Engelsche wol geworden. De Vlaamsche kooplieden hoefden dus niet meer ze naar de plaats van voortbrenging te halen. Zij kwamen naar Vlaanderen terug, en de onnoodig geworden Hanze van Londen verdween. Te vergeefs verkreeg Philips de Schoone van Edward I dat de wolstapel van Brugge naar Sint-Omaars verplaatst werd; de haven van het Zwijn bood den Engelschen kooplieden al te veel voordeel: zij kwamen er weldra terug. Toch werd de wolopbrengst van Engeland niet heel door Vlaanderen verbruikt. Een tamelijk groot deel daarvan werd, ten behoeve der Brabantsche nijverheid, naar Antwerpen gezonden. De weverij had zich, sedert het midden der XIIIe eeuw, zóó uitgebreid, dat de Nederlanden zelfs wol van Spanje en van Navarra verbruikten. Volgens de ‘kueren van der wullen’ mocht alleen de inlandsche wol, die nu te hard en te grof geacht werd, niet meer gebezigd worden; het was zelfs verboden ze voor stoffen voor den handel te verwevenGa naar voetnoot(3). De verbazende bloei der lakennijverheid oefent natuurlijk invloed op de inrichting van den arbeid in de Vlaamsche en Brabantsche steden. Daar onderscheiden de wolbewerkers zich van de andere handwerkslieden. De reden daarvan is gemakkelijk te begrijpen. Inderdaad, in stede van, zooals de andere ambachtslieden, voor de plaatselijke behoeften voort te brengen, werken zij in 't groot voor den uitvoer. De wever, de voller, de | |
[pagina 261]
| |
verver verschillen teenemaal van den bakker, den smid of den schoenlapper. Deze zijn tegelijk ambachtsman en koopman, en verkoopen rechtstreeks aan de klanten het voortbrengsel van hunnen arbeid, terwijl gene, integendeel, nog slechts nijverheidswerklieden zijn. Zij hebben geenerlei betrekking met de verbruikers, doch alleen met de ondernemers die hen aan het werk stellen, wil zeggen met de drappiers (lakenkoopers). Deze zijn het die hun de te verwerken wol geven, en die ook de afgewerkte stukken stoffe in de hallen verkoopen. Koopman en vervaardiger zijn dus van elkander onderscheiden: de eerste is kapitalist, de tweede loonarbeider; de arbeid van den eene dient maar om den anderen koopwaren te bezorgen, en de ambachtsman staat feitelijk onder de macht van den koopman. Die toestand blijkt zeer duidelijk uit de gemeentekeuren en -verordeningen. Overal laat de schepenbank het koopmansgilde meester over de neringen der lakennijverheid. Het gilde beheerscht, in Vlaanderen tot op het einde der XIIIe eeuw, in Brabant tot op het einde der middeleeuwenGa naar voetnoot(1), de verschillende takken dier nijverheid. Het onderwerpt ze aan een bestendig en nauwgezet toezicht, opdat de voortbrengselen onder alle opzichten zonder gebreken wezen. De ambachtslieden zijn gebonden aan eene zeer strenge verordening, die gemaakt is met het doel ze naar de regelen eener onberispelijke werkwijze te schikken. De nijverheidsverordeningen, wier lange lijst begint met de keure der scheerders van Dowaai van 1229Ga naar voetnoot(2), getuigen van eene aandacht en eene waakzaamheid waaraan niets ontsnappen kan, en gedurig komen nieuwe bepalingen de oude aanvullen of verzwaren. De spreekwoordelijke aanleg van de Vlaamsche werklieden tot het lakenweven wordt derwijze door den dwang van de hun opgelegde wetgeving aangekweekt en ontwikkeld. | |
[pagina 262]
| |
Voor elke der veelvuldige verrichtingen der stoffenvervaardiging is eene onderscheidene groep ambachtslieden: wevers, vollers, ververs, scheerders enz. Elke harer staat onder het toezicht van ‘conservatores drapperie’, ‘vinders’, ‘rewards’, ‘warderers’, die deels door de schepenbank, deels door het gilde aangewezen worden. Om hunne taak te vergemakkelijken, verdeelt men de stad in wijken of ‘ommegangs’, in welke verscheidene hunner werkzaam zijn. De macht dier ‘warderers’ is zeer uitgestrekt. Zij hebben het recht op elk uur van den dag in de werkwinkels te komen en er opzoekingen te doen, want de door de stadskeuren gewaarborgde onschendbaarheid van woonstede bestaat feitelijk niet voor den arbeider. Zelfs moedigt men, tegen hem, verklikking aan; immers een deel van de geldboete bij bedrog of nalatigheid komt den aangever toe, en, opdat hij onder de bestendige vrees voor aanklacht leven zou, dwingt men hem in 't zicht der voorbijgangers, voor zijn venster of voor zijne deur, te werken. Doch 't is vooral door haar ledental, dat de wolleneringen van de andere stadsambachten verschillen. De groote uitvoernijverheid, die meer en meer afnemers vinden kan en ook meer en meer voortbrengt, kan eene groote menigte menschen voeden, en het is bekend dat, reeds van de XIIe eeuw, vele lieden in die nijverheid broodwinning zoeken. Wel is waar heeft men geene cijfers voor de XIIIe eeuw, doch men weet dat, in het begin der volgende eeuw, Gent ten minste 2100 tot 2300 wevers teldeGa naar voetnoot(1). De toestand van de arbeidersbevolking der groote steden moet ongeveer dezelfde als die van onze huidige proletariërs geweest zijnGa naar voetnoot(2). De werklieden hadden een onzeker bestaan en hadden erg te lijden door crisissen en werkeloosheid. Was er werkgebrek, werd de uitvoer der Engelsche wol verboden, dan vielen de getouwen stil en verspreidden benden werkeloozen | |
[pagina 263]
| |
zich over het land, om een brood te bedelen dat zij niet meer verdienen konden. Voorzeker was de toestand dier groote ambachten, waarvan de rijkdom van het land afhing, onder opzicht van standvastigheid en onafhankelijkheid, veel slechter dan die van de andere neringen. Vandaar die woelzucht en die oproerige geest waarvan men de wevers zoo dikwijls beschuldigde en waarvan zij overigens zoovele blijken gaven. Behalve bij gedwongen werkverlet, was de toestand der meesters, die een werkwinkel bezaten of huurden, bevredigend, doch voor de door hen gebezigde knapen was het gansch anders. Deze wonen, in de achterbuurten, in bij de week gehuurde krotten. Meestal bezitten zij niets dan de kleeren die zij aanhebben. Van stad tot stad gaan zij werk zoeken om te leven. 's Maandagmorgens staan zij angstig, op markten en pleinen of rondom de kerken, naar een meester te wachten die hun voor acht dagen werk geeft. In de week kondigt de werkklok het begin en het einde van den arbeidsdag en den korten schofttijd aan. De betaling geschiedt 's Zaterdagavonds: volgens de gemeenteverordeningen moet in geld betaald worden, wat niet belet dat de misbruiken van het truck system tot gedurige klachten aanleiding geven. Wevers, vollers, ververs vormen dus eene afzonderlijke klasse in de burgerij. Zij zijn niet alleen kennelijk aan hunne ‘blauwe nagels’Ga naar voetnoot(1), doch nog aan hunne kleedij en hunne zeden. Zij worden aanzien en behandeld als ondergeschikte wezens. Zij zijn onmisbaar, doch daarom is men niet minder hardvochtig jegens hen; men weet immers dat de plaats van degenen die door boeten ten onder gebracht of uit het land verbannen werden, niet lang onbezet zal blijven. Er zijn steeds te veel handen. Talrijke scharen werklieden gaan zelfs een beter lot zoeken in den vreemde, in Frankrijk, ja tot in OostenrijkGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 264]
| |
Handel en nijverheid gaven aan de meeste Nederlandsche steden een zeer eigenaardig uitzicht. Geene enkele der groote handelssteden was, zooals Keulen, Straatsburg of Reims, eene bisschoppelijke stad: het zijn louter wereldlijke koopmansgemeenschappen. De toren die van verre den weg naar de stad wijst, is geen kerktoren, doch het belfort. In de stad zelve is de grond maar voor een gering deel het eigendom van kapittels en kloosters; hij behoort schier geheel aan rijkgeworden poorters, en wat nog in bezit der kerken blijft, wordt in de XIIIe eeuw door den raad afgekocht. Hier vindt men bijna geene van de talrijke voorrechten die de geestelijkheid elders geniet: geene geestelijke vrijdommen, geene kloosterhuizen, geene abtskelders waar de van accijnsrecht vrijgestelde wijn der kloosters aan 't publiek verkocht wordt. De stedelijke wetgeving verzet zich krachtdadig tegen elke vermeerdering van rijkdom of invloed der geestelijkheid. Zij verbiedt gronden aan kerken te vermaken, zoodat reeds in 1258 het kapittel van Sint-Martens te Ieperen klaagt dat het geene andere hulpbronnen meer heeft dan de offergiften en zelfs ook deze door de schepenbank verboden worden. In Brabant verkrijgen de steden, van Jan I, dat binnen hare omheining geene nieuwe kloosters mogen opgericht worden. Het bestuur der scholen waar de zonen der kooplieden leeren schrijven en cijferen, wordt aan de geestelijke overheid heftig betwist en gaat ten slotte over aan de bevoegdheid van den raad. Meer nog! de stedelijke vierscharen besnoeien gedurig het recht voor de geestelijken, zich alleen door kerkelijke rechtsmacht te laten vonnissen. Zij zijn deze rechtsmacht openlijk vijandig en sparen den geestelijken geenerlei plagerij. Gillis li Muisit, de goede abt van Sint-Martens van Doornijk, verhaalt hoe hij, alvorens te mogen pleiten om, vóór de schepenbank, de nalatenschap van een zijner bloedverwanten op te eischen, gedwongen was zijn klooster te verlaten, in de stad woonstede te kiezen en wereldlijke kleederen aan te trekkenGa naar voetnoot(1). Blijkbaar willen de gemeenten haar eigen meester zijn en alle inwoners dwingen zich aan | |
[pagina 265]
| |
haar stadsrecht te onderwerpen. Zij nemen ook meer en meer een wereldlijk karakter. De geestelijke corporatiën (‘kalenden’), die onder Gwijde van Dampierre nog zoo bloeiend waren, schijnen in 't begin der XIVe eeuw geheel verdwenen. En de oude Benedictijnerkloosters, die in meerdere steden bestaan, strijden hopeloos tegen de vijandschap der burgers, wier voorvaders nochtans voor een groot deel tot hunne cijnsenaars behoorden. Hunne kerken worden verlaten, het beschermrecht over de stedelijke parochieën wordt hun betwist en de geloovigen richten voortaan hunne schreden naar de kerken der bedelorden: predikheeren en minderbroeders. De adel wordt niet beter bedeeld dan de geestelijkheid. Tot in de XIIe eeuw waren in de steden nog tamelijk veel ridders en ministeriales, afstammelingen van de vroegere verdedigers der burchten, rond welke de handelsbevolking zich kwam nederzetten. Doch op den duur moesten zij plaats maken voor de burgerij. Daar zij in de gilden niet opgenomen werden, konden zij niet lang op gelijken voet blijven met de poorters, in wier handen het roerend eigendom zich snel ophoopte. Vroegtijdig ziet men rijke kooplieden hunne tollen en andere verschillende inkomsten afkoopenGa naar voetnoot(1). Langzamerhand verdwenen zij of trokken zij naar den buiten, nadat zij hunne landgoederen en ‘steenen’ verkocht hadden. Uiterst zeldzaam zijn de steden waar zij zich, als in Duitschland, met het patriciaat versmolten. Schier overal zijn zij spoorloos verdwenen. Evenals de burgerij de geestelijkheid onder haar stadsrecht bracht en zich van den adel ontmaakte, nam zij ten slotte ook bezit van den grafelijken burcht, rond denwelken zij zich nedergezet had. Reeds in de tweede helft der XIIIe eeuw verdwijnt het verschil tusschen het urbs comitis en het burgus mercatorum: de koopmansstad lijft de heel door haar omsingelde leenroerige | |
[pagina 266]
| |
stad inGa naar voetnoot(1). De vorsten verlaten hunne oude sloten, die zij aan de gemeenten afstaan. Zij betrekken het platteland waar zij zich prachtige woningen laten bouwen: de graven van Vlaanderen te Male of te Wijnendale, de hertogen van Brabant te Cortenberg of te Tervuren, de graven van Henegouw te Le Quesnoy. Soms, als te Gent en te Brugge, blijft het ‘Steen’ bestaan en wordt het tot gevangenis gebezigd; elders, als te Valencijn, wordt het door de stad gekocht, afgebroken en als bouwgrond verkocht. Sedert de XIIe eeuw, groeit de steedsche bevolking op verbazende wijze aan. Reeds ten tijde van Philips van den Elzas wordt, te Atrecht, de boomgaard van de abdij van Sint-Waast perceelsgewijze aan de burgers verkocht en kort daarop met huizen bezetGa naar voetnoot(2). Het effrenata populi multitudoGa naar voetnoot(3) noodzaakt, in 1225, de oprichting van nieuwe parochieën te Dowaai. In 1270 is men verplicht de grenzen van den bijvang van Ieperen achteruit te brengenGa naar voetnoot(4). Te Gent worden in 1213 het Opstal, in 1254 de wijk van Overschelde, in 1274 de Oude Burcht, in 1299 het rechtsgebied der burggraven bij de stad ingelijfd. Brugge koopt, in 1275, de heerlijkheden van het Maandagsche en van het Vormezeelsche, in 1288 het landschap van den heer van Praat. Brugge en Gent blijven overigens, tot het Bourgondisch tijdvak, de grootste steden der Nederlanden, en zonder overdrijving mag men hunne bevolking, voor het tijdvak tusschen het einde der regeering van Gwijde van Dampierre en den aanvang van den honderdjarigen oorlog, op 80.000 zielen schatten. Het vlakke veld, waarin de steden verrijzen, bevordert hare ontwikkeling. Langs alle kanten komen nieuwe wijken bij, en ten huidigen dage erkent men nog gemakkelijk, in verscheidene steden, de thans in vaarten veranderde oude grachten, die bij elke uitzetting gegraven werdenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 267]
| |
Ook in kleinere steden ontwaart men eene snelle ontwikkeling. Sluis, dat in 1293 aan het Zwijn gesticht werd, heeft dertig jaar later reeds 5000 inwonersGa naar voetnoot(1). Te Poperinge worden in 1270 twee nieuwe parochieën opgericht, omdat de bevolking in zulke mate vermeerderd is dat ééne kerk onvoldoende geworden is tot het bedienen der sacramentenGa naar voetnoot(2). Hetzelfde te Nijvel in het jaar 1231Ga naar voetnoot(3). In 1297, heeft Diest eene multitudo populorumGa naar voetnoot(4). Doch hoe verder van de nijverheidsstreek, des te meer verandert het uitzicht. Kamerijk, Doornijk en Valencijn die, tot het einde der XIIIe eeuw, de Vlaamsche nijverheid uitoefenen, zijn nog belangrijke steden; doch meer oostwaarts, krijgt Henegouw het uitzicht eener landbouwende streek. Bergen, Avesnes, Binche en Ath zijn nog slechts plattelandssteden. Verderop, in de Ardennen, hebben de twee meest bevolkte plaatsen, Namen en Luxemburg, op het einde der XIIIe eeuw, niet meer dan 8000 en 5000 inwonersGa naar voetnoot(5). In het Noorden, in Holland en Gelder, zijn de steden zeer talrijk en wacht haar eene schitterende toekomst. Doch, niettegenstaande de door hare graven aangewende pogingen om er handel en nijverheid te doen bloeien, zullen zij lang overtroffen blijven door den luister van hare Vlaamsche en Brabantsche zusteren, want het schijnt dat de bevolking der grootste Hollandsche steden omstreeks 1400 zeker niet hooger dan tot 8 à 10.000 zielen kan gestegen zijnGa naar voetnoot(6). Zijnerzijds is Maastricht, door de scheepvaart en het doorvoerverkeer tusschen Duitschland en Brabant, eene zeer levendige stad. Het Dietsche Sint-Truiden en het Waalsche Hoei zijn, in het land van Luik, de centrums der lakennijverheid, doch zij kunnen met de Brabantsche steden niet wedijveren. Dinant geeft, op economisch gebied, blijk van meer levenskracht. Die stad heeft, door het bewerken van koper en messing, in de | |
[pagina 268]
| |
Nederlanden eene gansch bijzondere en oorspronkelijke stelling verworven. Evenals de Vlaamsche lakens, zijn hare voortbreng-selen heel Europa door gekend. Zoo belangrijk is haar handelsverkeer met Engeland, waar het haar benoodigde metaal vandaan komtGa naar voetnoot(1), dat zij te Londen eene eigen halle bezit en dat zij zich, reeds in de XIVe eeuw, bij de Duitsche Hanze laat aansluiten. Midden in de nijverheidssteden die het omringen, biedt Luik een gansch verschillend uitzicht. 't Is eene uitsluitend geestelijke stad, vol kerktorens, met eene verbazende hoeveelheid allerhande abdijen en kapellen rondom domkerk en bisschoppelijk paleis. Men vindt er schier niets dan he erlijkheden en kloosterhuizenGa naar voetnoot(2); het grootste deel van den grond behoort aan kapittels en abdijen. De geestelijke bevolking had het overwicht op de burgerlijke en tusschen beide braken onophoudelijk geschillen uit. In de XIIIe eeuw verschilt de geschiedenis van het gedurig in gisting zijnde Luik teenemaal van de machtige en kalme ontwikkeling der Vlaamsche gemeenten. De bloei van het stedelijk leven wordt er verhinderd door rechten, privileges en belangen die strijdig zijn met de zijneGa naar voetnoot(3). Het lukt de stad zelfs niet eene gemeentebelasting in te voeren. Telkens als zij het fermeté genoemde ongeld wil lichten, stelt de geestelijkheid de gemeente in interdict, schorst zij missen en andere godsdienstoefeningen op, en, blijft de stad vastberaden, dan zet zij haar het mes op de keel, door naar Hoei te trekken. Want Luik's handel en nijverheid bedienen enkel de plaatselijke behoeften: de stad kan dus niet bestaan zonder de aanwezigheid van het bisschoppelijke hof en van de priesters die hare talrijke bevolking laten | |
[pagina 269]
| |
levenGa naar voetnoot(1). Eerst op het einde der middeleeuwen, zullen de exploitatie der kolenmijnen en de wapensmederij haar in eene groote nijverheidsstad veranderen. Doch tot dien tijd speelt zij maar eene zeer onbeduidende rol in de economische geschiedenis der Nederlanden. Luik wordt door geenerlei groote handelsbaan doorkruist, want sedert de XIIe eeuw is de Opper-Maas niet meer belangrijk voor het verkeer: nog alleen naar Vlaanderen bestemd timmerhout uit de Ardennen wordt te water naar Luik vervoerd. Uiterst zelden wordt in den vreemde gewag gemaakt van een Luikschen koopman. De patriciërs zijn niet, als in Vlaanderen, uitsluitend wereldlijken; vele poorters-familiën stammen af van bisschoppelijke ministeriales. Kortom, onder de groote Belgische steden, biedt Luik een zeer eigen uitzicht. Het is slechts belangrijk omdat het de zetelplaats van eene diocese en de hoofdplaats van een territoriaal vorstendom is, omdat het de verblijfplaats des bisschops en eener talrijke geestelijkheid is, omdat het menigvuldige kloosters en kapittels bezit. Men mag het niet vergelijken met Gent of Brugge, doch, in zekere mate, met Parijs. Als Parijs, is het in de eerste plaats eene hoofdstad, het duurzaam middelpunt van een uitgestrekt geestelijk en wereldlijk bestuur, dat gedurig leven en beweging medebrengt. In die omstandigheden begrijpt men dat Luik's gemeentewezen heel anders ingericht is dan dat der handels- en nijverheidssteden. Slechts gedeeltelijk kon het zich vrijmaken van den invloed van bisschop en kapittel. De schepenbank is geene gemeente-magistraat. Hare leden worden levenslang aangesteld door den bisschop en de domheeren van Sint-Lambrechts en zijn feitelijk aan den invloed der burgerij onttrokken. Overigens zijn zij waarschijnlijk veel ouder dan deze, want alles laat vermoeden dat zij afstammen van schepenen die, wellicht reeds in het Karolingisch tijdvak, aangesteld werden om in de kerkgoederen recht te spreken. Als deze een machtig vorstendom geworden waren, steeg de belangrijkheid dier schepenen in | |
[pagina 270]
| |
dezelfde verhouding. Daar zij in het midden van het bisschoppelijk grondgebied gevestigd waren, werden zij aangesteld als leden van het hoogste gerechtshof, waaraan langzamerhand al de locale schepenbanken en al de kleine gerechtshoven van het land gehecht werden. Als men Jacob van Hemricourt gelooven mag, werden op het einde der XIVe eeuw door dit opperste gerechtshof meer dan drieduizend hooge vierscharen ‘gedoctrineerd’, zonder de gezworenenhoven en andere kleine laathoven die talloos warenGa naar voetnoot(1). Evenals het ‘leenhof’ en het ‘allodiaal hof’, hebben zij dus een zeer uitgestrekt rechtsgebied: hunne bevoegdheid strekt zich èn over de Vlaamsche èn over de Waalsche deelen van het bisdom uit. Ongetwijfeld zijn zij ook de bevoorrechte vierschaar der Luiksche burgerij en de hoeders van de stedelijke ‘costume’. Doch zij worden aangesteld door den vorst-bisschop en niet door de stad, en, tot het einde der middeleeuwen, wordt hun oorsprong door meer dan ééne omstandigheid verraden: om te vonnissen vergaderen zij in een huis binnen Sint-Lambrechtsklooster, nabij het voorplein der hoofdkerk. De pogingen van de burgers om de schepenbank in magistraat te veranderen, leden schipbreuk op den wederstand van bisschop en domheeren. De stedelijke zelfstandigheid vond te Luik hare uiting en haar orgaan niet in de schepenen, zooals dit in Vlaanderen het geval was, doch in de gezworenen. Deze werden op revolutionnaire wijze ingesteld gedurende de conjurationes en de communiones, waarvan sedert het einde der XIIe eeuw zoo dikwijls in de stad gewag wordt gemaakt en die, altijd afgeschaft, steeds weder samengesteld worden. Eerst aangesteld door het toedoen van het oproer, worden zij ten slotte bestendige ambtenaren en, na den opstand van al de Vlaamsche en Waalsche steden van het land van Luik, onder Hendrik van Gelder, - opstand waaraan de naam van Hendrik van Dinant verbonden blijft, - nemen zij voorgoed plaats in het gemeentewezen. Voortaan is de raad samengesteld uit de gezworenen en uit de twee maîtres à temps (later burgemeesters). Doch het lukt hem niet, de rechts- | |
[pagina 271]
| |
macht der schepenen te krijgen. Tot het einde der middeleeuwen behouden zij de bevoegdheid in zake hooger gerecht en grondrecht. Meer nog: eerst in de XIVe eeuw verdwijnen zij voorgoed uit den raad en bemoeien zij zich niet meer met het bestuur van de stad. De magistraten waaruit het gemeentewezen in het land van Luik bestaat, behooren dus tot twee groepen, onderscheiden van aard en van ouderdom. De ouderen, nl. de schepenen, maken eene heerlijke rechtbank uit; de jongeren, nl. de gezworenen van den raad, zijn de lasthebbers en vertegenwoordigers der gemeente. De eenen spreken recht in naam van den bisschop, de anderen in naam van de burgerij: hunne bevoegdheid strekt zich slechts uit tot de gemeenteverordeningen en de vrederechtsmacht. De Luiksche rechtstaal kenschetst die bevoegdheid zeer nauwkeurig: ‘verordeningsbevoegdheid’, terwijl die der schepenen, ‘wetsbevoegdheid’ heet. Die tweeërlei macht, dat onderscheid tusschen de vorstelijke rechtsbevoegdheid en de stedelijke rechtsbevoegdheid bestaat in de Vlaamsche steden nietGa naar voetnoot(1). In die groote koopmansgemeenschappen ontwikkelde het gemeentewezen zich veel geregelder, omdat de vorst het geen hinder in den weg legde. In onderscheid met het land van Luik, werden, in Vlaanderen, de schepenbanken voor de steden opgericht. Die instelling is niet ouder dan zij zelven en duidelijk onderscheidt men bij voorbeeld te Brugge en te Gent, naast de gemeenteschepenen, de oude schepenen der kasselrij, die de rechtstreeksche opvolgers der schepenen van het Karolingisch tijdvak zijn en met de eersten niets gemeens hebben. De stadsschepenen hebben, van hunne aanstelling af, eene teenemaal onderscheiden rol, zij zijn de geprivilegieerde rechters der burgerij, de werktuigen van | |
[pagina 272]
| |
het stadsrecht. Geenerlei andere vierschaar deelt hunne macht of besnoeit hunne bevoegdheid: zij beslissen gelijkelijk in zake grondrecht, strafrecht en politierecht. Zij zijn de natuurlijke en noodwendige vierschaar der poorters en, naarmate de stad meer privileges krijgt, breidt hun werkkring zich ook uit. Zoo krijgen zij, op het einde der XIIe eeuw, de bevoegdheid in zake tollen. Zoo de schepenbanken, door den aard harer leden, die bepaald tot de poorters bij erfenis, ‘ervachtige lieden’, viri hereditarii van de stad moeten behooren, en door den aard harer bevoegdheid, stedelijke vierscharen zijn, zijn zij echter ook terzelfder tijd vorstelijke vierscharen. Als zij eene belangrijke zaak te oordeelen hebben, worden zij voorgezeten door den graaf of zijnen vertegenwoordiger: tot in de XIIe eeuw door den burggraaf, later door den baljuw. Evenzoo neemt de vorst aan hunne aanstelling deel. Doch meer en meer krijgen ze een gemeentelijk karakter. Vroegtijdig worden zij de raad: zij lichten belastingen, doen openbare werken uitvoeren, vereenigen de verschillende takken van bestuur en politie in hunne handen of onder hun toezicht. In de XIIIe eeuw benoemen de schepenen de ‘warderers’, ‘rewards’ en ‘vinders’, die belast zijn met het toezicht op handel en nijverheid; in de verschillende wijken der stad stellen zij ‘constavelen’ aan, die belast zijn met den dienst der brandweer en met het oproepen der troepen. Op de grondslagen van het door den graaf verleend charter, dat de groote trekken van het stadsrecht bepaalt, vullen de door hen afgekondigde ‘bans’, ‘core’, keuren’, ‘vorboden’ meer en meer de wetgeving aan. In hun archief bewaren zij de handschriften van overeenkomsten onder de kooplieden of verkoopingen van onroerende goederen in de stede. Daarbij moeten zij, als handhavers van den stadsvrede, gedurig als bemiddelaars en scheidsrechters optreden, vrede doen zweren, in het ‘ghiselhuis’ of in de vestingtorens de gijzelaars opsluiten die borg bleven voor de verzoening van vijandige familiën. Om hun werkkring heel uiteen te zetten, dient daarbij nog gevoegd: het beheer der weezengoederen, het toezicht op de gasthuizen, hun strijd tegen de geestelijkheid om het bestuur der scholen, hunne | |
[pagina 273]
| |
tusschenkomst, in tijden van crisis, in de geschillen tusschen kooplieden en werklieden der lakennijverheid omtrent het bedrag der loonen. Met een woord, geenerlei uiting van het stedelijk leven is hun vreemd. De Vlaamsche schepenbank is in elke stad, in den volsten zin des woords, de belichaming van de gemeenschap. Langen tijd werden de gemeenteschepenen voor het leven aangesteld. Doch op het einde der XIIe eeuw geschiedde eene belangrijke vervorming. De tallooze bezigheden die op de schepenen wogen, beletten hen ongetwijfeld hun ambt behoorlijk te vervullen. De burgers vroegen en verkregen dat de schepenambten voor een jaar zouden gegeven worden. Die nieuwigheid wordt voor 't eerst vermeld te Atrecht in 1194Ga naar voetnoot(1), en, evenals vroeger het Artesisch recht, verspreidde zij zich langzamerhand in het Noorden des graafschaps. Zij werd ingevoerd te Ieperen in 1209, te Gent in 1212, te Dowaai in 1228, te Rijsel in 1235, te Brugge in 1241. Het door de verschillende steden aangenomen verkiezingsstelsel hing natuurlijk van plaatselijke omstandigheden af. Doch overal moest het de schepenbanken aan de macht des graven onttrekken. Als blijk daarvan diene dat, niettegenstaande het grondbeginsel van het eenjarig schepenschap, de stedelijke vierschaar steeds uit dezelfde personen bestaat. Feitelijk valt het schepenschap in elke gemeente in handen van een beperkt aantal familiën. Luidens de charters, moesten de kiezers onder de burgers de meliores et utiliores ad opus comitis et oppidi als schepenen aanstellen, doch feitelijk was hunne keus uitsluitend tot de patriciërs beperkt. Langzamerhand werd het de regel dat men, om schepen te kunnen zijn, tot de Londensche Hanze behooren moest. Weldra zelfs kwam men tot gansch verkeerde uitslagen dan beoogd werd, toen men het eenjarig schepenschap instelde. De instelling der XXXIX te Gent biedt dienaangaande een kenschetsend voorbeeld. Dat college moest dadelijk na de invoering van het eenjarig schepenschap samengesteld worden. Het bestond uit 3 ‘ordinen’ van 13 magistraten: de 13 schepenen | |
[pagina 274]
| |
van het loopend jaar, de 13 schepenen van het vorige jaar die als als raden in dienst bleven, en ten slotte de 13 ‘vaghe’ (wepelen)Ga naar voetnoot(1) die vóór de 13 raden zelven schepenen geweest waren. Tusschen die drie ‘ordinen’ kwam eene geregelde beurtafwisseling tot stand, krachtens welke de schepenen ‘vaghe’, de raden schepenen en de ‘vaghe’ raden werden. Op die wijze maakte het patriciaat zich bepaald meester van het beheer van de stad; gravin Joanna was verplicht in 1228 een staat van zaken te bekrachtigen die haar belette voortaan nog deel te nemen aan de aanstelling van den stedelijken raad. Wat te Gent gebeurde, gebeurde, hoewel in mindere mate, ook in de andere steden. In hetzelfde jaar dat Joanna de magistraat der XXXIX erkende, moest zij ook van alle tusschenkomst bij de verkiezing der schepenen van Ieperen afzien, en uit het bij deze gelegenheid door haar afgekondigd charter blijkt dat, naast de 13 eigenlijke schepenen, er nog eene schepenbank bestond wier leden wellicht dezelfde bevoegdheid hadden als de raden te Gent. Te Brugge vindt men ook in 1241 een consilium naast de schepenbank. Terwijl de gemeente-magistraat aan het grafelijk gezag ontglipt, krijgt zij dus eene nieuwe inrichting: hare bevoegdheid wordt gescheiden en onder twee afzonderlijke colleges verdeeld. Over het algemeen maakten de eigenlijke schepenen, onder den naam van ‘scepenen van der kueren’, de stedelijke rechtbank uit, terwijl de raden het grondrecht als ‘scepenen van gedeele’ of ‘huis-berechters’, en den openbare vrede als ‘paysierers’ handhaafden. Het bestuur werd door beide colleges samen waargenomen. | |
[pagina 275]
| |
Op het eerste zicht schijnen de schepenen der Vlaamsche steden teenemaal gelijk aan de consules of aan de Rathsherren der Duitsche steden. Toch verschillen zij daarvan op een zeer gewichtig punt. Inderdaad, hoe zelfstandig en onafhankelijk zij ook waren, toch konden zij zich niet teenemaal vrijmaken van het grafelijk gezag. Sedert het einde der XIIe eeuw bestaat naast hen, in elke stad, een grafelijke ambtenaar, nl. de baljuw, die den voormaligen leenroerigen burggraaf vervangt. Baljuw en schepenen verschillen teenemaal van elkander. Deze vertegenwoordigen de gemeente, gene den graaf. Afzetbaar loonbediende, heeft hij slechts aan den vorst rekenschap te geven en beschouwt hij zich als dezes werktuig. Zoo de vorst niets op de schepenen vermag, vermag de gemeente niets op den baljuw. Deze wordt gestadig verplaatst; nergens mag hij vastwortelen: 't is een zwervend personage dat alleen met zijnen heer uitstaan heeft. Beider bevoegdheid is niet duidelijk afgescheiden. Zij staan eer tegenover dan nevens elkander. Zij vertegenwoordigen zulke tegenstrijdige strekkingen en begrippen, dat zij wel eene botsing moeten verwekken. De eenen belichamen de zelfstandigheid en het stedelijk particularisme, de andere verschijnt als de uiting van het territoriaal gezag des vorsten. De eersten beroepen zich op het privilege, de tweede op het gemeen recht. Reeds in het midden der XIIIe eeuw rijzen moeilijkheden tusschen hen op. De volmaakte eenstemmigheid, die zoolang tusschen graaf en steden heerschte, maakt plaats voor eene meer en meer merkbare ijverzucht. De groote gemeenten hebben klaarblijkelijk een republikeinsch ideaal en, als zij aan het toppunt van macht en rijkdom zijn gekomen, maken zij zich driftig als de graaf zich even met hare zaken inlaat. In de verte rommelt reeds de donder, als voorbode van den storm die in de volgende eeuw zal losbarsten. Onnoodig zich zoolang uit te wijden over de Brabantsche, als over de Vlaamsche stedenGa naar voetnoot(1). Inderdaad, daar zoowel als hier, vindt men, in breede trekken, het zoo even uiteengezet type van | |
[pagina 276]
| |
gemeentewezen terug. Evenals in Vlaanderen, is de schepenbank, wier leden door den vorst in de burgerij gekozen werden, de stedelijke rechtbank. Gezworenen, in den aard van die in het land van Luik, bestaan naast haar als werktuigen van de vrederechtsmacht en als vertegenwoordigers der gemeente, doch met dit onderscheid dat zij, gedurende de XIIIe eeuw, schier overal verdwenen en in de schepenbank overgingen. Van toen af is deze bij uitstek de gemeente-magistraat. De hertog ziet zijne tusschenkomst in de aanstelling harer leden besnoeid, want in elke stad moeten de schepenen voortaan in de ‘geslachten’ genomen worden. Overal zijn er evenveel geslachten als schepenen, en die overeenstemming is gewis niet toevallig. Naar allen schijn zijn de Brabantsche geslachten niets dan patricische familiëngroepen, die zich vereenigden om het monopolie der schepenambten te bemeesteren. Veel langer dan in Vlaanderen blijven de schepenen voor het leven benoemd: eerst in 1234 (Brussel), begint het ambt eenjarig te worden. De kenschetsende trek van het gemeentewezen in Brabant is de rol die aan de gilden toegekend wordt. Ook in dit opzicht heeft het gemeentewezen, vergeleken met dat van Vlaanderen, een overoud karakter. Wij zagen dat, ten gevolge van eene zeer snelle economische ontwikkeling, de gilden op het einde der XIIIe eeuw in Vlaanderen alle belangrijkheid verloren hadden. In Brabant, daarentegen, blijven zij zich handhaven, en heeft de schepenbank hen met het toezicht op de nijverheid belast, toezicht dat zij tot het einde der middeleeuwen uitoefenen. Aldus zijn zij een onontbeerlijk bestanddeel van de stedelijke inrichting geworden, maar hebben zij hunne zelfstandigheid verloren. Zij zijn streng aan de schepenbank ondergeschikt en daar hunne dekenen door deze laatste aangesteld worden, zijn zij als het ware in gemeente-ambtenaren veranderdGa naar voetnoot(1). In de XIVe eeuw is het gilde zoo volkomen vastgeworteld in het gemeentewezen, dat het de democratische beweging wederstaat die, in Vlaanderen, de laatste sporen van het gildewezen deed verdwijnen. Het overleeft zelfs het verval van de lakennijver- | |
[pagina 277]
| |
heid en zelfs in de XVIIe eeuw vindt men er nog sporen van. Zoo de Brabantsche steden met hare gilden en hare geslachten tamelijk verschillen van de Vlaamsche, wier instellingen eenvoudiger en minder overoud waren, verschillen zij daarvan geenszins wat betreft hare stelling tegenover den vorst. Inderdaad, eene noch andere konden vrije steden, stedelijke gemeenebesten worden. In elke harer heeft de hertog een vertegenwoordiger. Doch de Brabantsche ambtenaren zijn van een ouderen stempel dan de Vlaamsche baljuws. Zij blijven de oude namen ‘meier’ of villicus (te Leuven), ‘amman’ (te Brussel), schout of ‘schoutheet’ (te Antwerpen) behouden. De tegenstelling tusschen hen en de steden is minder afgeteekend dan in Vlaanderen; wij zullen overigens zien dat Brabant verschoond bleef van den geweldigen opstand die, in de XIVe eeuw, de Vlaamsche steden tegen haren leenheer in verzet dreef. | |
IIHet is licht te begrijpen dat de bedrijvigheid op gebied van handel en nijverheid vroegtijdig de verhouding van de landbouwers en het stelsel van grondeigendom in de zuidelijke Nederlanden hervormde. Reeds in de XIIe eeuw, bezwijkt de oude landelijke inrichting onder den drang van die zelfde maatschappelijke en economische oorzaken die de steden doen verrijzen. Hoorigheid is weldra nog slechts eene uitzondering. In den regel worden de boeren, na de burgers, vrije mannen. De snelle waardevermindering van het geld, die reeds in den aanvang der XIIe eeuw merkbaar is, was voor de geestelijke grooteigenaars eene onherstelbare ramp. Op hunne landgoederen, waar stand, rol en rechten van een iegelijk aangewezen waren, waar de door hoorigen en cijnsenaars verschuldigde vroondiensten en hoofdgelden eens en vooral vastgesteld en dus onveranderlijk waren, verminderden de inkomsten plotselings op schrikbarende wijze. De kloosters wisten geen raad voor het van jaar tot jaar toenemend tekort. Want niets kwam het verlies goedmaken. De vorsten hadden hunne vrijgevige schenkingen gestaakt; de voorheen zoo overvloedige offeranden | |
[pagina 278]
| |
van de geloovigen gingen nu naar de parochiekerken; de burgerij die de groote kloosters vijandig was omdat zij door hunne privileges de vrije uitzetting van den handel belemmerden, begunstigde liever de stedelijke gasthuizen ende nieuw gestichte bedelorden. De sedert het Karolingisch tijdvak bestaande inrichting van het grondbezit ontredderde zich dus. De hoven (curtes) waren versnipperd en de erfelijk geworden meiers of villici, die daarop het toezicht hadden, eigenden zich het grootste deel derzelver inkomsten toe. De tienden alleen, die steeds in verhouding stonden met de opbrengst van den grond, waren nog eene rijke bron van inkomsten. Doch vele dier tienden waren afgestaan aan schuldeischers en hetgeen overbleef was niet voldoende om de overgroote interesten te betalen, welke Lombarden of rijke kooplieden eischten van de kloosters die, door den nood gedwongen, verplicht geweest waren geld te leenenGa naar voetnoot(1). Kortom, de groote abdijen die gedurende het landbouwtijdvak der middeleeuwen zulke belangwekkende en weldadige inrichtingen waren, konden niet blijven bestaan te midden van nieuwe verhoudingen, waarmede zij niet overeenkwamenGa naar voetnoot(2). De tijd was voorgoed voorbij dat de lieden met hoopen in de familiae der abdijen traden en hunne vrijheid offerden, om onder de bescherming van een heilige te leven. Dank zij de vorsten, heerschte nu de orde op het platteland; dank zij de steden, kwam er ook rijkdom. Het mangelde nu niet meer aan bescherming, doch aan vrijheid. De maatschappelijke roeping der aloude kloosters was afgeloopen, evenals hunne economische roeping. In de XIIIe eeuw, verkeeren allen in een jammerlijk verval. Terzelfder tijd dat het beheer der landgoederen den ondergang te gemoet gaat, verslapt de kloostertucht en wordt de studie veronachtzaamd. Heel het land door, te Sint-Bertijns, te Cisoing, te Anchin, te Florennes, te Sint-Truiden, te | |
[pagina 279]
| |
Stavelot spannen de abten vertwijfelde pogingen in om de stijgende wanorde en het dreigend bankroet tegen te gaan. Ook de wereldlijke eigenaars worden door de crisis getroffen. De tijdens de XIe en XIIe eeuw in de Nederlanden zoo talrijke ridderschap is in de XIIIe eeuw sterk gedund. De stijgende onkosten van het krijgsleven hebben de ridders ten onder gebracht. Eene spies, een schild en eene linnen kleedij is hun niet meer voldoende om de steekspelen bij te wonen. De inkomsten hunner kleine leenen veroorloven hun niet meer te leven volgens hunnen stand. Velen hunner zijn dan ook de prooi geworden van Lombarden en rijke burgers, en in armoede vervallenGa naar voetnoot(1). Alleen te Sint-Pieters-Leeuw, in Brabant, daalt hun aantal van rond de zestig op een paar riddersGa naar voetnoot(2). Om zich vlot te houden, verhuren zij zich in oorlogstijd aan de strijdvoerendenGa naar voetnoot(3); anderen gaan fortuin zoeken in de kruistochten of aanvaarden van hunnen leenheer de bezoldigde betrekking van baljuw. Hunne nazaten komen slechts voor een gering deel in den adel der XIIIe eeuw, in die hoofsche en beschaafde ridderschap van Vlaanderen, Brabant en Haspengouw, die in gansch noordelijk Europa zoo gunstig bekend stond. De ridder der XIIIe eeuw is een veel gewichtiger personage dan zijn voorzaat der XIe eeuw. Hij bezit een aanzienlijk leen en is meest altijd heer van een dorp of toch van een laathof. Zeer dikwijls stamt zijne familie af van een ministerialisGa naar voetnoot(4), een meier, een schout, een voogd of een kasteelheer die, nadat zijn | |
[pagina 280]
| |
ambt erfelijk geworden was, aan zijne nazaten een min of meer belangrijk erfdeel aan grondbezit en gerechtsheerlijke inkomsten achterliet. In onderscheid met de milites van het leenroerig tijdvak, krijgslieden die in vredestijd het land bebouwden, bemoeien deze edelen zich geenszins met akkerbouw. Zij bepalen er zich bij, de renten hunner goederen te trekken en, evenals de kerkelijke eigenaars, worden zij erg getroffen door de waardevermindering van het geld. Doch het redmiddel lag bij de hand. Konden de verouderde vormen van beheer en exploitatie der goederen in de nieuwe verhoudingen niet meer voorzien, dan moest men ze vastberaden vervangen door eene economische inrichting die met haar overeenkwam. De hervorming ging uit van de Cistercienzer abdijen en van de territoriale vorsten. De Cistercienzers, wier kloosters reeds in de eerste jaren der XIIe eeuw in de Nederlanden verrezen, schiepen, naast de oude, volgens de voorschriften der Capitulare de villis ingerichte kloosterdomeinen, ook domeinen van een gansch nieuw type. Daar die kloosters zich schier altijd in braakland, in het het midden van bosschen, heiden (‘wastinen’) of moerassen bevonden, legden zij zich met ijver op de ontginning toe. Daar de monniken dat groote werk niet alleen konden verrichten, schaarden zij rondom zich leekebroeders, die met het grootste deel der bewerking belast waren. Groote hoeven verrezen weldra rond de abdijen, die zich over het algemeen slechts de ‘novaaltienden’ voorbehielden. Die hoeven waren zoovele onafhankelijke landbouw-centrumsGa naar voetnoot(1). Men legde er zich toe op graanbouw of veefokkerij, niet meer, zooals vroeger, met het oog op het onmiddellijk verbruik van het klooster, doch voor den verkoop op de markten der steden. Het werk werd er belemmerd door vroondiensten noch door het tergende en onbehendige toezicht der villici. De benuttigde boeren waren aangeworven vrije mannen: hoorigheid was op de Cistercienzer goederen onbekend. Vroegtijdig werden aldus aanzienlijke winsten verwezenlijkt. De nieuwe abdijen waren voorzeker, in de XIIe en in de | |
[pagina 281]
| |
XIIIe eeuw, onder de rijkste kapitalisten des lands gerekend. Met de schatten die zij op den verkoop harer voortbrengselen gewonnen hadden, konden zij hare ondernemingen voortzetten en het uitroeien en ontstruiken op grooter schaal aanvatten. Een groot deel van de Kempische heide en van de Henegouwsche bosschen werden door haar ontgonnen en hare polders strekten zich langsheen heel de Vlaamsche kust uitGa naar voetnoot(1). Een enkel voorbeeld volstaat als blijk van hun rasschen voortgang. Rond 1150 telde de abdij der Duinen 36, en, eene eeuw later, 1248 leekebroedersGa naar voetnoot(2). Rond het einde der XIIIe eeuw zag men overigens van de diensten der leekebroeders af, om het voordeeliger stelsel van vrije verpachting in te voeren. Daar het tijdvak van groote ontginningen voorbij was, waren de leekebroeders overbodig geworden: de monniken verhuurden de meeste hunner hoeven en polders tegen voordeeligen prijs aan wereldlijkenGa naar voetnoot(3). Het voorbeeld der Cistercienzers vond weldra navolgers onder de oude adellijke of geestelijke grondbezitters. Het had de voordeelen geopenbaard die vrije arbeid en groote landbouwondernemingen met het oog op ruiling kunnen afgeven. Het bewees klaarblijkelijk dat de verouderde doenwijzen hun tijd gehad hadden. Weldra zag men dan ook de oude Benedictijner-abdijen hun aloud stelsel van bebouwing teenemaal vervormen. De vroeger door hoorigen bebouwde vroonhoven werden in perceelen verdeeld en tegen geld of tegen ‘helft-winning’ verpacht. Groote hoeven werden opgericht en aan wereldlijken verhuurd. De verwijderde landgoederen, waarover het toezicht te moeilijk en te kostelijk was, werden verkocht; met de opbrengst werden landerijen in de nabijheid van het klooster gekocht. De vervreemde tienden kwamen weder aan de kloosters, de rechtsheerlijke rechten van meiers en voogden werden afgekocht. Aan | |
[pagina 282]
| |
de boeren werd toegestaan zich vrij te koopen niet alleen van vroondiensten, doch ook van hoofdcijns, van ‘aflijf’, van trouwgeld, van ‘sterfval’, kortom van al die ondienstig geworden overblijfselen van een vervlogen tijdvakGa naar voetnoot(1). Als blijk hoe luttel die rechten in het midden der XIIIe eeuw nog opbrengen, diene dat, rond 1250, het census capitis te Sint-Truiden slechts voor 5 mark op eene gezamenlijke begrooting van 920 mark komtGa naar voetnoot(2). De leenroerige en grondheerlijke rechtspraak zelve, die oneindig meer kostte dan zij opbracht, wordt of vervreemd, of opgegeven, of tot het uiterst noodige verminderd. Kortom, men beijvert zich, door betere aanpassing en meer ondernemingsgeest, baat te trekken uit het tot dusverre grootendeels improductief gebleven onroerend eigendom. Overal werden cijnzen in natura, wier heffing veel tijd en kosten vroeg, door betaling in geld, en, geleidelijk ook hoorigheid door persoonlijke vrijheid vervangen. Meer nog dan de Cistercienzers, droegen de leekevorsten bij tot het ontginnen en het bevolken van het land. De ‘wastinen’ (solitudes) - om de uitdrukkingen van de oorkonden te bezigen - die zich, in de XIIe en XIIIe eeuw, nog over een groot deel van Brabant, Namen, Vlaanderen en Henegouw uitstrekten, en die, naar het schijnt, nooit bebouwd geweest waren, werden ontgonnen, ontstruikt en vruchtbaar gemaakt. Naast de oude domeingoederen, de oude landschappen en de dorpen uit het tijdvak der Romeinen of der Germaansche bezetting, ontstonden nieuwe steden waarvan de namen, met het achtervoegsel ‘rode’ of ‘kerke’ in het Vlaamsche, en sart in het Waalsche land, ten huidigen dage nog haren betrekkelijk weinig verwijderden oorsprong getuigenGa naar voetnoot(3). Men begrijpt dat die beweging van de vorsten uitging. Inderdaad de woeste gronden (warescapia, warets, | |
[pagina 283]
| |
woestijnen, moeren)Ga naar voetnoot(1) maakten deel uit van hunne landgoederen, en zij alleen mochten er over beschikken. Nu, evenals zij daarvan ruime deelen aan de nieuwe abdijen afstonden, spanden zij ook al hunne pogingen in om die onlanden te bevolken. Die gronden konden echter maar in gansch bijzondere omstandigheden bevolkt worden. Alleen het vooruitzicht van aanzienlijke voordeelen kon bewoners naar de te ontginnen gronden lokken. Overal werd volkomen persoonlijke vrijheid gewaarborgd aan de laten (hospites), die zich in de nieuwe dorpen vestigden. De grond werd hun tegen geringen cijns en matige diensten afgestaanGa naar voetnoot(2). Men waarborgde hun eene wet, meestal naar die der naastbij zijnde stad opgemaakt, waarin het tarief der boeten en de rechtsmacht nauwgezet geregeld werden. De meeste nieuwe steden van Henegouw kregen de wet van Bergen of van Valencijn, die van Brabant de wet van Leuven, die van het land van Luik de wet der hoofdstad. Overal kreeg het dorp een onderscheiden schependom, uiting van zijn recht en vierschaar van zijne inwoners, die vrijgesteld werden van de oude vroonrechten, ‘sterfval’, keurmede, trouwgeld. Evenals vroeger in de stedelijke koloniën, werden, in die landelijke koloniën, de ‘laten’ in eens vrije mannen, franci homines. Hunne betrekking tegenover den heer is vrij van alle persoonlijke hoorigheid. De eenige plichten waartoe zij verbonden zijn, behooren tot het gebied der openbare macht, namelijk bede en krijgsdienst. De vertegenwoordiger des vorsten die aan hun hoofd staat, is geen domaniaal, doch een openbaar ambtenaar. Zeer dikwijls mogen zij zelfs aan zijne aanstelling deelnemenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 284]
| |
Een nieuw boeren-type komt dus te voorschijn. Niet alleen in de stad, doch ook op het platteland zijn vrije mannen te vinden, en niet zelden stelt men vast dat de bewoners van de nieuwe dorpen ‘burgers’ genoemd worden. Die nieuwe vrije boeren-grondbezitters oefenden op de algemeene verhouding der plattelandsbevolking denzelfden invloed als de Cistercienzer landgoederen op de oude Benedictijner landgoederen. Daar als hier, werd de staat van zaken in de oude domeinen gewijzigd naar het toonbeeld van den staat van zaken die in de nieuwe domeinen ingevoerd werd. Naarmate de volk-planting voortgang doet, worden vroonrecht en hoorigheid in de vanouds bebouwde streken minder streng. In 1245 vervangt gravin Margareta de Henegouwsche ‘costume’, krachtens welke de helft van de nalatenschap van elken kerk-hoorige haar toekwam, door eene zeer geringe keurmedeGa naar voetnoot(1). In 1252 breidt zij dien maatregel ook tot de laten van hare Vlaamsche landgoederen uitGa naar voetnoot(2). De hertog van Brabant gaat nog verder: in 1248 schaft hij het recht van ‘halve-have’ (minder streng ‘sterfval’: verdeeling van de have om de helft met de overlevende echtgenoote) onvoorwaardelijk af in ‘'s heeren dorpen’, dat is in zijne eigen landgoederenGa naar voetnoot(3). Reeds in 1221 vas het recht voor vervolging van ontvluchte laten afgeschaft in het land van Aalst en in het landschap DendermondeGa naar voetnoot(4). Overigens, hoede men zich, alleen op de geschreven charters te berusten om de verandering van den toestand der boeren te beoordeelen. Eens dat het oude maatschappelijke gebouw ondermijnd was, viel het van zelf in duigen. Onder het aanstekelijk voorbeeld van elders, maken de boeren zich langzamerhand overal vrij. Ongetwijfeld verdwijnen de | |
[pagina 285]
| |
aloude ‘costumen’ niet teenemaal in eens. Tot het einde van het oude stelsel blijven hier en daar ‘sterfval’, keurmede en trouwgeld bestaan. Doch zelfs daar waar die rechten meest in zwang zijn, - bij voorbeeld in Henegouw, dat minder groote steden dan Vlaanderen of Brabant bevat en waar derhalve de uitwerkselen van de economische en maatschappelijke kieming zich minder laten voelen, - bespeurt men merkelijke verandering: zij zijn om zoo te zeggen eenvoudige persoonlijke belastingen geworden. De kerkhoorigen, afstammelingen van de oude geestelijke familie, verschijnen nu als vrije mannen, die alleen onderworpen zijn aan een onbeduidend jaarlijksch hoofdgeld, dat ontvangen wordt door den graaf, voogd der abdijen; de keurmede, die na hunnen dood op hunne nalatenschap geheven wordt, is niets anders meer dan een successie-rechtGa naar voetnoot(1). Reeds op het einde der XIIIe eeuw komt persoonlijke hoorigheid dus nog heel zelden voorGa naar voetnoot(2), en uit de inzage van het Cartulaire des cens et rentes dûs au comte de Hainaut (1265-1286) blijkt dat het volgrecht van toen af nog slechts in een zeer gering getal dorpen geheven wordt en dat, derhalve, de overgroote meerderheid der bevolking vrijgeworden is. Meer nog! In vele gevallen zijn de rechtstreeksche afstammelingen der oude kerkhoorigen bevoorrechte personen geworden. Inderdaad, hebben zij hun dienstbaar karakter verloren, zoo hebben zij daarentegen al de voordeelen behouden, die vroeger toegezegd waren aan de familia waartoe zij behoorden. Zoo zijn, in Henegouw, de ‘meysemedelieden’ van Sinte-Aldegonda vrijgesteld van tollenGa naar voetnoot(3) en staan, in Brabant, de ‘Sint-Pietermannen’ van Leuven rechtstreeks onder de rechtsmacht des hertogs: zij maken eene besloten broederschap uit, en, om zich op hunne privileges te kunnen beroepen, moet bij onderzoek blijken dat men ze bij erfrecht bezitGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 286]
| |
Terzelfder tijd dat hunne bevolking vrij wordt, krijgen de oude dorpen een gemeentewezen in den aard van dat der nieuwe steden. De vroonhoven worden eenvoudige laathoven en verliezen de persoonlijke rechtsmacht over de inwoners. Elke parochie krijgt hare wet, en, van het midden der XIIIe eeuw af, regelen de territoriale charters de bevoegdheid van die kleine rechtbanken, onderschikken zij dezelve aan hoogere schepenbanken en geven zij ten slotte aan het platteland het rechtswezen dat het schier ongewijzigd tot het einde der XVIIIe eeuw behoudt. Terwijl nieuwe steden in het binnenland gesticht worden en dat het Kolenwoud, dat zoo lang Vlamingen en Walen van elkander scheidde, in het Noorden en in het Zuiden ontgonnen en langzamerhand bebouwd wordt, grijpen niet minder belangrijke veranderingen in heel de zeestreek plaats. De reeds in de XIe eeuw begonnen werken van indijking en droogmaking worden met ongemeene kracht voortgezet. De kust krijgt, van Bourbourg tot Antwerpen, een ander uitzicht: de zee wordt met een immer breederen zoom van polders bezet. Ter wille van de kosten voor het indijken van die polders, kan hier het stelsel der nieuwe steden niet toegepast worden. Om zulke ondernemingen in het groot te beginnen en door te drijven, waren aanzienlijke kapitalen noodig. Evenals in het vorig tijdvak, zetten de graven van Vlaanderen zich kloekmoedig aan 't werk. Philips van den Elzas liet de groote dijken van het Zwijn bouwen, en, in zijne charters, beroemt hij er zich op, dat hij op eigen kosten uitgestrekte grondgebieden drooggelegd heeftGa naar voetnoot(1). Zijne opvolgers blijven dat voortdoen. Gwijde van Dampierre staat in 1286 aan zijn zoon Jan van Namen het aan de zee ontrukte grondgebied in de Vier-Ambachten af, en de lange dijk die toen van Blankenberge tot Terneuzen aangelegd werd, heet heden nog de ‘Grave-Jansdijk’Ga naar voetnoot(2). In 1293 laat dezelfde | |
[pagina 287]
| |
Gwijde, op eigen kosten, te Ossenisse, in eens 1045 gemeten land = ongeveer 450 hectaren indijkenGa naar voetnoot(1). Tevens werden uitgestrekte moerassen en ‘schorren’ (aangeslibd land, ook ‘utdic’, ‘groede’ of ‘werpland’ geheeten) aan de abdijen geschonken of aan vazallen beleend. Alleen in het ambacht Hulst bezat de abdij der Duinen 7402 gemeten land, waarvan 5000 ingedijkt warenGa naar voetnoot(2). In de XIIIe eeuw werd het droogleggen ook door rijke burgers bevorderd. Als de dijken van Zandvliet en Beirendrecht doorgebroken waren, lieten de aanpalende eigenaars die herbouwen door den heere van Gistel en door Jan van Swinaerden, burger van GentGa naar voetnoot(3). Vele van de persoonsnamen, naar welke ten huidigen dage nog menige polder genoemd wordt, zijn voorzeker die van schatrijke ondernemers uit de XIIIe eeuw. Sedert het midden van de XIIe eeuw treft men het woord ‘polder’Ga naar voetnoot(4) aan, dat toen in de plaats komt van den ouden naam ‘moer’, zooals de ingedijkte aangeslibde grond tot dan toe geheeten werd. Die nieuwe naam werd wellicht gegeven ten gevolge van eene verbetering in de kunst van bedijking, verbetering die mogelijk gemaakt was door de stijgende hulpmiddelen welke de economische ontwikkeling van het land aan de ondernemers bieden kon. De snelle uitvoering van de werken bewijst ontegensprekelijk dat het land zeer rijk was. De indijking geschiedt zoo vlug dat zekere charters de overdracht van den tol van eene plaats naar eene andere voorzien, om reden van het aque interclusionemGa naar voetnoot(5). De polders, die van ongelijke grootte waren en afgebakend werden met kruisen als zij aan eene abdij behoorden, waren verdeeld in een zeker getal gemetenGa naar voetnoot(6). Een deel dier gemeten werd door den eigenaar zelf bebouwd, het overige werd vercijnsd of verhuurdGa naar voetnoot(7). Niettegenstaande het verzet van de kerk, | |
[pagina 288]
| |
hield de bezitter gewoonlijk de novaaltienden van den polder voor zich. De voortbrengselen van den polder werden geborgen in schuren die op zekeren afstand van elkander stonden. In 1245 bezat de abdij der Duinen zulke schuren te Zandum, te Noordhof en te FrankendijkeGa naar voetnoot(1), en nog heden vindt men daarvan een merkwaardig overblijfsel te Dudzele. De verschillende polders eener zelfde streek maakten een samenhangend geheel uit. Hunne dijken maakten deel uit van een zelfde verdedigingsstelsel tegen de zee en dienden tot onderlinge bescherming. Anderzijds moesten gemeenschappelijke maatregelen getroffen worden voor den afloop van het water, voor het bouwen van sluizen enz. Vroegtijdig kwamen dan ook de vereenigingen tot stand die, van de XIIIe eeuw af, in de teksten voorkomen onder den naam van ‘wateringen’ en die heden nog in het grootste deel van België's kuststreek bestaan. Die wateringen nemen in het graafschap dezelfde plaats in als de gilden in het Brabantsch gemeentewezen. Zij waren, inderdaad, tegelijk èn zelfstandige lichamen èn instellingen van het openbaar gezag. Want dit laatste oefende, door zijne ‘watergraven’ en ‘moermeesters’, een bestendig toezicht op haar uit. De kapitalistische exploitatie die zulke merkwaardige uitslagen in de polders opleverde, werd ook toegepast in de heiden en moerassen van het binnenland. In de XIIIe eeuw schijnt men dat stelsel van bebouwing veelvuldiger te bezigen dan het stichten van nieuwe steden. De graaf van Vlaanderen liet voor eigen rekening uitgestrekte onlanden ontginnen en gaf er andere aan de abdijen. In Brabant zag men hetzelfdeGa naar voetnoot(2). De groote heide die de Vlaamsche zeestreek van het binnenland scheidde, begon te verdwijnen. Evenals in de polders, werd de aangewonnen grond in twee deelen verdeeld: op een deel daarvan, gewoonlijk omgeven met eene gracht, werd eene groote hoeve aangelegd die door den eigenaar bebouwd werd, het ander werd bij perceelen gegeven aan laten. | |
[pagina 289]
| |
Dit ontginnen op groote schaal doet vermoeden dat het land, behalve groote kapitalen, ook eene aanzienlijke bevolking bezat. Wij hebben inderdaad vastgesteld dat, in Vlaanderen toch, de bevolking reeds op het einde der XIe eeuw uiterst talrijk was. Sedert dien groeide zij nog snel aan. Gedurende heel de XIIe eeuw stelt men nog steeds eene groote uitwijking van Vlamingen naar Duitschland en naar Engeland vast. In de XIIIe eeuw vermindert zij en houdt zij ten slotte heel op. De reden daarvan is, ongetwijfeld, dat het toen bebouwde gedeelte van 's lands grond toereikend geworden was voor de bevolking, die overigens in de steden ook nieuwe middelen van bestaan gevonden had; immers, de landverhuizing houdt juist op in de eerste helft der XIIIe eeuw, toen de grootste werken van ontginnen en indijken aan den gang waren. In 1218-1220 telde de weinig uitgebreide proosdij Brugge 2000 huisgezinnenGa naar voetnoot(1). Gillis li Muisit schatte de bevolking eener villa campestris op 1500 inwonersGa naar voetnoot(2). Is die raming misschien overdreven, dan bewijst de lijst van de in den slag van Kassel gedoode Vlamingen toch dat de dorpen van de kust in het begin van de XIVe eeuw sterk bevolkt waren. Hondschoote verloor 122 man, Adinkerke 76, Alveringem 77, Beveren 80, Warhem 76 enz.Ga naar voetnoot(3). Dat is een blijk van eene wonderbare geboorteverhouding, want niet al de boeren namen deel aan den opstand van 1328, en men vergete niet dat de groote hongersnood van 1315 duizenden menschen weggemaaid had. Meer nog, bij het aantal gesneuvelden moeten voor elk dorp nog de strijders geteld worden die naar hunne haardsteden terugkeerden. Wij kennen ze voor twee dorpen: Elverdinge, dat in 't heel 49 man leverde (8 dooden en 41 overlevenden) en Watou, dat 272 strijders zond (71 gesneuvelden, 201 overlevenden). Houdt men daarbij rekening met vrouwen, kinderen en thuisgebleven boeren, dan mag voorzeker aan beide dorpen veel meer dan 2 tot 400 inwoners toegekend worden, welk cijfer toen het gemiddeld aantal zielen van de dorpen in het grootste deel | |
[pagina 290]
| |
van West-Europa moest zijn. Overigens, zoo de vermeerdering der bevolking moeilijk te bewijzen is, dan blijkt zij toch klaar uit de feiten. In het midden der XIIIe eeuw was die vermeerdering zoo groot, dat allerwegen nieuwe parochieën moesten opgericht worden. De bisschop van Doornijk, Walter van Marvis (1219-1251), stichtte er eene menigte in het Westen van VlaanderenGa naar voetnoot(1). De schoone Gothische kerken welke men nog in vele dorpen dier streek aantreft, bieden deze eigenaardigheid dat zij bestaan uit drie evenbreede beuken zonder gevel: aldus konden zij vele geloovigen beschutten en zonder te veel moeite vergroot worden. En terwijl de bevolking aangroeit, wordt de akkerbouw intensiever. Men ziet af van het stelsel, het land na de bebouwing een jaar braak te laten liggen. Tot in de XIIIe eeuw, bemestte men de akkers nog door middel van gedroogde biezen, doch van toen af wordt veelal dierendrek gebruikt. Die nieuwigheid laat zich verklaren door de uitbreiding welke de veeteelt, ten gevolge van de toenemende behoeften der steden, gekregen had. Vooral in het Vlaamsche land was die tak des landbouws zeer belangrijk geworden. Door de vetweiderij vervormden de groote kloosterhoeven zich tot kapitalistische boerderijen. Tegen gestelden prijs, gelastten zij zich koeien en varkens van naburige eigenaars in hare beemden te mestenGa naar voetnoot(2). Vlaanderen bracht toen nog melk en kaas in overvloed voort. Graangewassen werden vooral gewonnen in de plattelandsstreken, hoofdzakelijk in Henegouw. Brabant leverde gewassen voor de nijverheid, bij voorbeeld wouwGa naar voetnoot(3). Gerst werd vooral gekweekt ter wille van het bier, dien bij uitstek nationalen drank. Toch werd veel wijn verbruikt: hij kwam bij de begoede lieden op tafel, en in de herbergen schonk men niets anders. Men trok hem uit de omstreken van Bordeaux, van den Rijn of de Moezel. Van de vroeger allerwegen, zelfs in het koude Kempenland aange- | |
[pagina 291]
| |
legde wijngaarden, leverden alleen die van de Maasvallei nog wijn voor den handelGa naar voetnoot(1). In het midden van de XIIIe eeuw, krijgt het Vlaamsche platteland zijn kenschetsend uitzicht. Buiten de groote heiden van Bulscampveld en Beverhoutsveld, waarvan de laatste sporen tot onze dagen bewaard bleven, vindt men geene andere gemeentegronden meer dan de bermen der wegen en de glooiingen der dijkenGa naar voetnoot(2). De in de XIIe eeuw nog zoo talrijke elzenboschjes beginnen te verdwijnen; doch de akkers zijn met boomen omringd, zoodat, in die eindelooze vlakte, de kimme overal bedekt wordt met eenen groenen voorhang. En hier en daar verheft zich eene kerk, rond dewelke de smidse, de pastorij en de dorpsherberg staan. De windmolens, eene nieuwigheid, vermenigvuldigen zich snelGa naar voetnoot(3). Op het einde der eeuw zijn zij reeds uiterst talrijk: alleen rondom de stad Ieperen vindt men er 120. Door het rechttrekken van rivieren, is het verkeer te water verbeterd. De scheepvaart wordt gemakkelijker gemaakt door ‘rabatten’, over dewelke de schepen komen door middel van eene ‘overdracht’, d.i. eene helling met kaapstanders. Sedert het begin der eeuw hebben de groote steden vaarten gegraven, zoowel voor het aanbrengen harer levensmiddelen als voor het wegvoeren harer voortbrengselen. De vaart van Veurne naar Diksmuide wordt vermeld in 1183. In 1187 wordt eene andere gegraven naar Poperinge, om den toevoer van eetwaren op de Vrijdagsche markt te vergemakkelijken. In 1243 wordt eene vaart gemaakt van Aardenburg naar de zee; in 1251 begint men het graven van de vaart van Ieperen naar Nieuwpoort en van de Lievevaart, die Gent met de haven van Damme verbindt. ‘Heirstraten’ (groote banen) en ‘kerkstraten’ (kleine banen) worden overal aangelegd. Telken jare wordt de staat dier banen nagezien. | |
[pagina 292]
| |
Zoo de toestand van de boeren in het Europa der XIIIe eeuw overal vrij goed was, moest hij in de Nederlanden en vooral in Vlaanderen voortreffelijk zijn. De boerenbevolking onderscheidt er zich van die van Frankrijk, niet alleen door hare vrijheidGa naar voetnoot(1), doch nog door hare krachtige lichaamsgesteldheid en hare uitmuntende voedingGa naar voetnoot(2). De boer, eigenaar of pachter, is onafhankelijk: immers hij verkoopt zijne voortbrengselen in de stad. In de XIIIeeeuw wordt onzeggelijk veel grond gekocht, en ontstaat in het land eene klasse van kleine eigenaars die vrijelijk hun akker bebouwen. Hoorige arbeid bestaat schier niet meer. In de plaats van hoorigen heeft men nu boerenarbeiders (‘cossaten’, ‘coppers’), die eene hut en een lapje grond bezitten. Doch zij schijnen welvarend. Zij hebben weiderecht op den zoom van wegen en dijken, en vischrechtGa naar voetnoot(3). De wolspinnerij bezorgt overigens den veldbewoners eene merkelijke bijverdienste. Van hongersnood hoort men in de XIIIe eeuw schier niet: men gewaagt slechts van een enkelen, in 1315, die veroorzaakt werd door aanhoudenden regen en gedurende welken het koren plotselings den prijs van 10 gouden florijnen het halve mud (ongeveer 40 liter) bereikte: hij sleepte, naar het schijnt, het derde der bevolking ten graveGa naar voetnoot(4). De boer van Henegouw, van Namen, van de Ardennen is ten achteren tegen den Vlaamschen boer, gewis ten gevolge van het klein aantal steden en de geringe kapitalen in die streken. De oude staat van zaken is hier zeer traagzaam verdwenen. De vroondiensten zijn wel verminderd, doch nog niet verdwenen; de teelt van grondstoffen voor de nijverheid is er ongekend; het aantal hoorigen is er betrekkelijk groot. De private veeten, die in Vlaanderen geheel en in Brabant grootendeels verdwenen zijn, woeden daar nog. De oorlogen der Awans en der Waroux heeft | |
[pagina 293]
| |
Haspengouw gedurende 50 jaar geteisterd en, in Namen, bleven de ‘vriendenoorlogen’ tot in de XVe eeuw bestaanGa naar voetnoot(1). Meer nog: in oostelijk België oefenen de heeren en in 't bijzonder de kerkelijke eigenaren een grooteren maatschappelijken invloed uit dan in Vlaanderen. Terwijl, in Vlaanderen, de in de steden gebruikte maten ook op den buiten aangenomen worden, zijn het, in het vorstendom Luik, de maten van Sint-Lambrechts die allengs de landsmaten worden. Doch niettegenstaande deze bijzonderheden, mag men bevestigen dat de zeer groote meerderheid van den boerenstand, in den loop van de XIIIe eeuw, in België vrijgemaakt werd. En de vrijgeworden boer zal immer vrij blijven. De Nederlanden zullen niet, zooals Duitschland bij voorbeeld, op het einde der middeleeuwen de herinvoering van de hoorigheid beleven. | |
IIIIn de XIIIe eeuw hebben de meeste Nederlandsche vorstendommen een geheel van landsinstellingen dat men, op hetzelfde tijdstip, te vergeefs in de andere streken van West-Europa zoeken zou. In dit opzicht is Duitschland eene eeuw ten achteren. En in Frankrijk heeft de sedert Philips-August steeds aangroeiende macht der koningen, de leenvorsten belet zoo onafhankelijk als de Belgische vorsten te worden. Die krachtige bloei van 's lands instellingen is ongetwijfeld eveneens toe te schrijven aan den economischen voorspoed. Door de aanzienlijke inkomsten die handel en nijverheid aan de vorsten schonken, konden deze een ingewikkeld beheer onderhouden. Anderzijds waren, sedert de XIeeeuw, groote wijzigingen gekomen in de samehstelling der bevolking, die voortaan grootendeels bestond uit kooplieden, handwerkslieden en vrije boeren, waardoor een nieuw politiek stelsel zich opdrong. De gegrondheid dezer zienswijze blijkt duidelijk als men bedenkt dat, onder al de Belgische vorstendommen, Vlaanderen het krachtigst economisch leven en tevens het best en volledigst bestuurswezen bezit. | |
[pagina 294]
| |
Reeds op het einde der XIIe eeuw, zijn de Nederlandsche vorstendommen teenemaal gevormd. Zij zijn geen samenraapsel van domeinen, graafschappen en voogdijen meer: zij verschijnen als onafhankelijke Staten die door een min of meer zwakken band aan een verren opperleenheer, koning of keizer, verbonden zijn. Vlaanderen, Henegouw, Brabant en het vorstendom Luik zijn van elkander gescheiden door nauwkeurig vastgestelde grenzen, die tot het einde der XVIIIe eeuw schier ongewijzigd blijven. Terzelfder tijd heeft zich een gewrocht van samentrekking in elk hunner voltrokken. De vorst heeft een einde gesteld aan de zelfstandigheid die zijne machtigste leenmannen vroeger tegenover hem bleven bezitten. De graven van Vlaanderen hebben de landgoederen van de huizen van Aalst en van Dendermonde afgekocht; de graven van Henegouw hebben de heeren van Avesnes ten gronde gericht, terwijl de hertogen van Brabant de heeren van Grimbergen tot onmacht brachten. In het land van Luik staat Hugo van Pierrepont in 1227 de stad Mézières aan den bisschop van Metz af; daarvoor krijgt hij de stad Sint-Truiden die onontbeerlijk was om het vorstendom langs de zijde van Brabant te dekken. De vorsten zullen dus voortaan in goed afgebakende grondgebieden hun gezag uitoefenen. En hoe verder men komt, krijgt dat gezag meer eenheid. In de XIe eeuw had de vorst zijne tusschenkomst door allerhande voorwendselen gerechtvaardigd. Hij handelde naarvolgens geval en omstandigheid, nu eens als voogd, dan als domeineigenaar, dan weer als leenheer zijner vazallen. Alleen zijne hoedanigheid van hoeder van den vrede in zijn landschap gaf hem een algemeen erkenden invloed. In de XIIe en in de XIIIe eeuw ging het gansch anders. Nu bezit de vorst het opperste gezag, het imperium, waarin al de bestanddeelen zijner macht vereenigd en versterkt zijn. Het gezag dat hij uitoefent is een mengsel van ongelijksoortige rechten, ambten en voorrechten die echter zoo innig versmolten zijn, dat zij niet meer kunnen gescheiden worden. Gedurende het eerste tijdvak der middeleeuwen werd het gezag des vorsten onder leenroerigen vorm uitgeoefend. Burggraven, meiers, schouten, die men zijn bestuurspersoneel heeten | |
[pagina 295]
| |
mag, waren allen erfvazallenGa naar voetnoot(1); slechts door een brozen band van manschap en getrouwheid waren zij aan hem verbonden. Om op hen zijn voorrang te behouden, was hij dan ook verplicht, zelf de handen uit de mouwen te steken. Hij was gedurig op een of ander zijner landgoederen, sprak zelf recht, zat de schepenbanken voor, liet in zijn bijzijn dieven en struikroovers opknoopen, onthalzen of zieden. Meer nog, hij zocht de macht zijner leenmannen in te toomen door zich te omgeven van geestelijken en kapelaans, die voor het grootste deel niet tot den hoogen adel behoorden. Reeds in de XIe eeuw stelde de graaf van Vlaanderen, op zijne eigen landgoederen, niet-erfelijke notarissen aan: daardoor waren zij hem teenemaal verknocht en erkenden zij geen anderen meester dan hemGa naar voetnoot(2). De opkomst der steden en de vrijmaking der boeren in de XIIe en in de XIIIe eeuw begunstigden alleszins de politiek der vorsten, want daardoor konden zij den invloed hunner leenmannen kortwieken. Immers - zooals wij hooger zagen - trachtten de vrije mannen onder het rechtstreeksch gezag des vorsten te komen, om aan dat der leenroerige heeren te ontsnappen, wier gezag meer op hen drukte, omdat die dichter in hunne nabijheid waren. Overigens verhieven de meeste steden rechtstreeks van den graaf, en 't is ook op de landgoederen van den oppersten rechter dat al de nieuwe steden verrezen en dat de meeste ontginningen plaats hadden. Van toen af, was een nieuw bestuurswezen mogelijk. In stede van bestuur van en rechtsmacht over burgers en vrije boeren, ten erfelijken titel, aan leenmannen toe te vertrouwen, hield de vorst die zelf in handen. In Vlaanderen stelt hij, reeds in het midden van de XIIe eeuw, baljuws (bajuli, baliuw, bailliu) aan, dat zijn afzetbare ambtenaren die betaald worden niet met beleening van landgoederen, maar met eene bezoldiging in geld, en verplicht zijn jaarlijks rekenschap van hun beheer te geven. Die personages zijn een nieuw type van territorialen ambtenaar. Inderdaad, | |
[pagina 296]
| |
de baljuw bekleedt geenerlei plaats in de leenroerige rangorde. Zijne hoedanigheid verschilt teenemaal van die der burggraven of der erfschouten: tusschen hen en hem wordt men dadelijk eene volstrekte onvereenigbaarheid gewaar. Tusschen de oude en de nieuwe ambtenaren bestaat hetzelfde verschil als tusschen het oude laatschap en de vrije pacht. Gelijksoortige economische oorzaken hebben terzelfder tijd de inrichting des grondbezits en het bestuur der menschen vervormd: evenals zij den eigenaren veroorloofden, door middel van verpachting, de werkelijke rente hunner goederen te innen, veroorloofden zij den vorsten, door de hulp van bezoldigde bedienden, het rechtstreeksch bestuur van hun grondgebied te bemachtigenGa naar voetnoot(1). Zooals men weet, kwam de baljuw niet alleen in Vlaanderen te voorschijn. Hij bestond in een groot gedeelte van de westerwereld, in Normandië, in Champagne, in Bourgondië, in de Fransche kroondomeinen, alsmede schier overal in de Nederlanden. Doch zoo vroegtijdig reeds verschijnt hij in Vlaanderen, dat niets toelaat te gelooven dat het ambt in navolging van het buitenland ingesteld werd. Niet alleen worden de Vlaamsche baljuws vermeld vóór die der andere Belgische vorstendommen, doch nog vóór die des konings van FrankrijkGa naar voetnoot(2). De Vlaamsche baljuws komen 't eerst te voorschijn in de steden en in de eigen domeinen des graven, waar zij in de plaats komen van de notarissen, die na de XIIe eeuw niet meer vermeld worden; weldra zien wij ze ook in de andere streken van | |
[pagina 297]
| |
België. Hun ambt was ingesteld zoowel in het belang van den vorst als in dat van de bevolking. Men ziet klaarblijkelijk dat burgers en boeren hen boven de leenroerige burggraven stelden en gaarne onder hunne rechtsmacht kwamen, evenals de bewoners van domeingoederen zich graag in de nieuwe steden vestigden. De burggraven werden dan ook langzamerhand eenvoudige vazallen, aan wie leenen en inkomsten bewilligd werden, doch die niets meer te zien hadden in het bestuur van het land. In de XIIIe eeuw gebeurt het zelfs dikwerf dat de graaf hun de rechten afkoopt die zij nog in vruchtgebruik hebben. Tot op het einde der XVIIIe eeuw blijft Vlaanderen verdeeld in kasselrijen; doch de graaf wordt er voortaan niet meer vertegenwoordigd door burggraven, maar door baljuwsGa naar voetnoot(1). Schier altijd worden de baljuws gekozen in den kleinen adel, die aldus voor verschillende zijner leden eene loopbaan in het bestuurswezen vindt. Over het algemeen blijven zij maar een korten tijd, gewoonlijk een paar jaren, in dezelfde omschrijving. Zij mogen hun ambt niet uitoefenen in het baljuwschap waar zij zelven of hunne vrouw geboren zijnGa naar voetnoot(2); in de steden, mogen zij tot de burgerij niet behooren en daarin gelijken zij tamelijk wel aan de Italiaansche podestaten. Die maatregelen zijn getroffen in het belang èn van den graaf èn van de inwoners: van den graaf omdat zij een waarborg zijn voor de trouw en gehoorzaamheid des ambtenaars; van de inwoners omdat zij hen vrijwaren van het machtsmisbruik dat een al te invloedrijk baljuw zich lichtelijk zou kunnen veroorloven. Onder den baljuw staan - toch van de XIIIe eeuw af - een zeker aantal ‘serjanten’ of ‘vangers’, die een wezenlijk politie-korps uitmaken. Zijne bevoegdheid omvat rechts-, gelden krijgswezen. Hij ‘maant’ de schepenen, int belastingen, | |
[pagina 298]
| |
domeininkomsten, boeten, en, in geval van oorlog, roept hij de troepen bijeen, die hij naar het leger voert. Hij is ook voorzitter van de rechtszittingen die, onder den naam van ‘doorgaande’ of ‘stille waarheden’, van de XIIIe eeuw af gehouden worden en die, ten onrechte naar het schijnt, voor een overblijfsel van de oude placita majora van het Frankisch tijdvak aanschouwd geweest zijn. De graaf heeft voortaan, in zijne baljuws, een voortreffelijk regeeringswerktuig. Door hun toedoen breidt hij gedurig zijn gezag uit ten nadeele van zijne leenmannen en van de geestelijke rechtsmacht; hij onderwerpt meiers, schouten en ammans aan zijn gezag en brengt orde en regelmaat in het bestuur. De misnoegdheid van den Vlaamschen hoogen adel over zijnen leenheer, misnoegdheid die de Fransche politiek, van het einde der XIIe eeuw af, zoo behendig ten nutte maakte, werd gewis grootendeels veroorzaakt door den bestendigen aangroei van de macht der baljuws. Vooral aan de zeestreek, wierp het baljuwschap goede vruchten af. In denzelfden tijd dat Walter van Marvis er nieuwe parochieën stichtte, voerde gravin Joanna er eene staatkundige inrichting in, die nagenoeg zonder wijziging tot het einde van het oude stelsel bleef bestaan. Men heeft er tot hiertoe niet genoeg op gelet dat al de Vlaamsche landkeuren uitsluitend gelden voor de polderstreek langsheen de zee, van Duinkerken tot de Hont. De reden daarvan is licht te vinden, als men bedenkt dat de leenroerigheid daar niet diep wortel geschoten had en schier heel de bevolking er vrij was. Dank zij die omstandigheden, kon daar een eenvoudig en oordeelkundig bestuurswezen ingericht worden. Dat werk werd in 't groot aangevangen en, van 1240 tot 1243, kregen het Veurne-Ambacht, het ambacht van Winoksbergen, de kasselrij Bourbourg, het land van Waas en de Vier-AmbachtenGa naar voetnoot(1) elk eene keure, houdende de bevoegdheid en de rangorde van de schepenbanken, de rechten van de | |
[pagina 299]
| |
inwoners en die van den vorst, vertegenwoordigd door den baljuw. Voorzeker golden die landkeuren in den beginne maar voor de dorpen die rechtstreeks van den graaf verhieven, doch van lieverlede werden zij het gemeen recht voor de dorpen die van bijzondere heeren verhieven, zoodat op den duur heel de kuststreek onder de wet gebracht werd. Voor de kasselrijen van het overige deel van het graafschap vindt men zulke charters niet. Doch daar ook deed het grafelijk gezag rasschen voortgang. Reeds hadden Philips van den Elzas en Boudewijn van Constantinopel verordeningen kunnen uitvaardigen die op al hunne landgoederen toepasselijk waren, en in de teksten der XIIIe eeuw vindt men dikwerf het bewijs dat eene communis lex patrie overal van kracht is. Waar men den blik ook wende, blijkt het overigens allerwegen dat het grafelijk gezag verbazenden voortgang doet. In zake krijgsdienst, bij voorbeeld, maakten de bewoners van landgoederen die van een vreemden opperleenheer verhieven of hem toebehoorden, aanspraak op vrijstelling van dienst: dit voorrecht verdwijnt. Voortaan zijn alle, zoo vrije als onvrije laten, bij vijandelijken aanval, verplicht te dienen bij de ‘landweer’ (ost commun). In zake geldwezen, neemt de in naam des vorsten geïnde bede eene steeds grootere uitbreiding, zoodat edelen en geestelijken meestal huns ondanks moeten gedoogen dat die op hunne landgoederen geheven wordtGa naar voetnoot(1). Kortom, op alle gebied ontwikkelt het vorstelijk gezag zich met ongemeene kracht. Het doet beurtelings al de kluisters van het oude leenstelsel vallen en brengt hetzelve zulke gevoelige slagen toe als vroeger de steden het toebrachten. Men geloove daarom niet dat de vorsten het voorbeeld van de steden nagevolgd hadden. Het bestuur eener stad en het bestuur eens lands zijn twee gansch verschillende zaken. Beide verklaren zich door dezelfde maatschappelijke en economische verhoudingen, die ruilingen in natura en hoorigheid door geldsomloop en vrijheid vervingen; doch de grondbeginselen die steden en vorsten aandrijven, en de middelen die zij aanwen- | |
[pagina 300]
| |
den, verschillen teenemaal van elkanderGa naar voetnoot(1). De steden hebben in eene kolonie van kooplieden en ambachtslieden eene politieke inrichting gevestigd die op haar aangepast en slechts voor haar werkzaam is: met een woord, haar gemeentewezen berust op het privilege. De vorsten daarentegen, vast overtuigd dat hunne heerlijkheid verre boven alle bijzondere rechten en privileges staat, beschouwen zich als verheven eigenaars en opperste rechters van hun landgoed. Zij beijveren zich het teenemaal aan hun gezag en aan dat hunner ambtenaren te onderwerpen. Theoretisch, beschouwen zij de lieden die onder hun gezag staan, als onderdanen. Zij eischen van hen niet meer alleen manschap, doch ook gehoorzaamheid: opstand wordt gestraft met verbeurte van lijf en goedGa naar voetnoot(2). Reeds in 't midden der XIIIe eeuw, brengen zij in hunnen raad gekende rechtsgeleerdenGa naar voetnoot(3), die de Romeinsche wetten uitpluizen en daarin de noodige beweegredenen vinden, om die aanspraken te staven. Ongetwijfeld zijn practijk en theorie twee, doch zonder moeite wordt men gewaar dat de vorsten zich bestendig beijveren om hunne heerlijke rechten te vermeerderen en zooveel mogelijk gezag in hunne handen samen te trekken. Het doel dat zij beoogen, blijkt duidelijk uit het stelsel der ‘voorbehouden gevallen’, dat reeds in de XIIIe eeuw in Vlaanderen onbewimpeld geopperd wordt en waarbij tal van misdaden, die vroeger tot de bevoegdheid der gewone rechtbanken behoorden, aan de rechtspraak van het grafelijk hof onderworpen wordenGa naar voetnoot(4). Niet alleen door politieke grondbeginselen, doch ook door bestuursvorm, staan vorsten en steden tegenover elkander. Inderdaad, bij vergelijking tusschen de onderscheidene openbare diensten in de steden en in de vorstendommen, wordt men | |
[pagina 301]
| |
weldra gewaar dat zij teenemaal van elkander verschillen. Zoo, bij voorbeeld, de gewichtigste onder hen: het geldwezen. De steden voorzien in hare uitgaven door middel van accijnsrechtenGa naar voetnoot(1). Niets daarvan in de vorstendommen. De door den vorst geïnde belastingen komen ofwel van zijne domeininkomsten ofwel van de rechtstreeksche belasting, wil zeggen van de ‘bede’, die overigens ook als opbrengst van het land beschouwd wordt. Doch weldra zijn die ontoereikend en neemt de vorst zijne toevlucht tot leening. Sedert het begin der XIIIe eeuw, steken de meeste vorsten in schulden. Zij ontleenen het hun voor oorlog of bestuur noodige geld aan hunne steden, doch meer nog aan de Lombardische bankiers van het land. Deze laatsten mogen, onder de regeering van Gwijde van Dampierre, de voorzienigheid van de grafelijke schatkist genoemd worden. Onder hen kiest de graaf zijne algemeene ontvangers; hij verpacht hun een groot deel zijner inkomsten; hij belast hen met het slaan zijner muntGa naar voetnoot(2). Doch het gevolg van dien toestand was juist, in Vlaanderen als in de andere vorstendommen, dat de vorst den beoogden trap van macht, ja van onbeperkte heerschappij niet kon bereiken. Door zijne schuldeischers lastig gevallen, moest hij zich tot de steden wenden om aan zijne verbintenissen te kunnen voldoen, zijn krediet te behouden of bankroet te vermijdenGa naar voetnoot(3). De steden stemden er in toe tegenover de Lombarden voor hem borg te blijven en zijne schulden te erkennen. Ook menigmaal vroeg hij haar eene ‘bede’, die zij slechts toestonden mits belofte van privileges en vrijheden. Kortom: in de XIIIe eeuw, was de graaf van Vlaanderen afhankelijk van zijne gemeenten, evenals | |
[pagina 302]
| |
toen zoovele geruïneerde kleine landjonkers afhankelijk waren van rijke poorters. Moesten zij hem geld of borg ontzeggen, dan was hij machteloos. Tusschen graaf en steden ontstaan dan ook vroegtijdig betrekkingen van zeer bijzonderen aard. Hoewel aan de steden geenerlei recht op tusschenkomst in het bestuur uitdrukkelijk bewilligd was, hebben zij een grooten invloed in 's lands politiek gekregen. Om toelagen van haar te krijgen, moeten de vorsten met haar onderhandelen, aan hare wenschen voldoen, haar de gevraagde voordeelen toestaan. En men mag zeker wezen dat zij hare hulp duur laten betalen. Zij maken behendig de verlegenheid van hunnen heer ten nutte om hare macht te vergrooten. De stelling die zij onder Philips van den Elzas hadden, voldoet haar niet meer: zij willen Staten in den Staat worden. De vergadering van de schepenbanken der vijf goede steden Brugge, Gent, Ieperen, Rijsel en Dowaai wordt ingesteld en neemt, niettegenstaande het verzet van den graaf, een steeds grooter aandeel in het bestuur van het landGa naar voetnoot(1). Door den drang der toestanden ontstaat aldus een verwarde staat van zaken, ten gevolge van de dreigende botsing tusschen twee tegenstrijdige strekkingen. Door den nood gedwongen, is de vorst verplicht de steden ruimschoots deel aan het bestuur te laten nemen. In den grond wil hij er volstrekt niet van weten, zijne macht te deelen met iemand - geestelijken, edelen of burgers. Het gelukt hem zich van beide eerste standen te ontmaken; doch zijn verzet lijdt schipbreuk op de burgerij, die te rijk en te machtig is en wier hulp hij niet derven kan. Doch zoo hij den duim legt, is 't zijns ondanks, omdat hij daartoe door geldgebrek gedwongen is. Hij wacht slechts op eene gelegenheid om het verloren terrein terug te winnen en laat er geene enkele voorbijgaan. Gwijde van Dampierre die zich gedwongen ziet in Vlaanderen de schepenenvergaderingen te dulden, duldt | |
[pagina 303]
| |
ze niet in zijn graafschap Namen, waar hij de bevolking der steden niet hoeft te ontzienGa naar voetnoot(1). Terwijl de graaf, hoe grooter zijne territoriale macht wordt, zich meer en meer als den onbeperkten meester van zijn land beschouwt, uiten de steden harerzijds, door den aangroei van macht en rijkdom verstout, teenemaal tegenovergestelde aanspraken. Reeds op het einde der XIIIe eeuw is haar ideaal, evenals in schier al de streken waar handel en nijverheid bloeien, voorzeker republikeinsch. Tusschen hare schepenen en de heerlijke baljuws ontstaan menigvuldige geschillen. Terwijl de graaf zich beijvert hare privileges en hare rechtsmacht te besnoeien, trachten zij die maar altijd uit te breiden. Weldra bemoeien zij zich ook buiten hare muren en bemachtigen zij de voogdij over de naburige kleine stedenGa naar voetnoot(2). Naast de wettige en aloude regeering van den vorst, ontstaat aldus eene onwettige nieuwe regeering, die door en voor de burgerij in 't leven geroepen wordt. Tusschen beide werd geen middel tot vergelijk of overeenkomst getroffen. De botsing is onvermijdelijk, toen een bondgenoot, de koning van Frankrijk, gansch bereid is ten voordeele van de gemeenten op te treden, en de woelingen in Vlaanderen in het belang van zijne politiek ten nutte te maken. De strijd die de twee machten om den voorrang leveren, is grootendeels de schuld van den oorlog die op het einde der XIIIe eeuw tusschen Philips den Schoone en Gwijde van Dampierre uitbreekt. De staatsregeling van Vlaanderen blijft op die wijze onvoltooid. Zij heeft een hoofdgebrek, eene innerlijke tegenstrijdigheid, wier gevolgen zich in de XIVe eeuw duidelijk zullen uiten. De beide groote staatkundige machten die het land bezitten: de vorst en de steden, konden zich niet verstaan om samen het land te besturen. En toch moet men bekennen dat, in zake landsbestuur, het graafschap met zijn vorstelijk bestuurswezen verre vooruit was op de naburige streken, die het navolgden. Overal waar vorsten van het Vlaamsche huis regeerden, stelden | |
[pagina 304]
| |
zij baljuws aan. Henegouw's opstand, ten tijde van gravin Margareta, - opstand die door de legende merkelijk vermeerderd en verbeterd isGa naar voetnoot(1), - was hoogst waarschijnlijk te wijten aan de vermeerdering van de macht der grafelijke ambtenaren en mag aanschouwd worden als eene crisis, verwekt door den overgang van het oud leenroerig bestuursstelsel naar een nieuw stelsel dat gesteund was op eene hervorming van belastingwezen en op samentrekking van gezag. Ook het graafschap Namen, wiens bestuur onder Gwijde van Dampierre op Vlaamschen voet ingericht werd, kreeg baljuws. Heel anders ging het in Brabant, dat zijne oude dynastie behield en dat niet rechtstreeks aan den Vlaamschen invloed onderworpen werd. En toch ziet men in dit hertogdom, hoewel later en minder afgeteekend dan in Vlaanderen, een nieuw regeeringsstelsel invoeren. Onder Jan I blijven hofmeester, maarschalk, kamerheer en banierdrager - de vier leenroerige hoofdambten - erfelijk in dezelfde familiën genomen, doch zij hebben nog slechts recht op eene door de ‘costume’ vastgestelde bezoldiging, en, om werkelijk hun ambt uit te oefenen, verschijnen bezoldigde en afzetbare ambtenarenGa naar voetnoot(2). De hofmeesters of werkdadige drossaards des hertogs gelijken teenemaal, door den aard hunner bevoegdheid en door hunne eigenschap van ambtenaren des vorsten, aan de baljuws van den graaf van Vlaanderen. Evenzoo voor de meiers van Leuven en Thienen, den amman van Brussel, de baljuws van Nijvel en Geldenaken, de schouten van Antwerpen en 's Hertogenbosch. Dus, zoo de ambtenaren er een meer aartsvaderlijk karakter hebben dan in Vlaanderen, zoo de nieuwe naam van baljuw er minder bekend is, toch is de staatsregeling er, in hare hoofdtrekken, grondig vervormd. Evenals in Vlaanderen, is het land verdeeld in groote bestuursomschrijvingen, die op hare beurt onderverdeeld zijn in meierijen, welke aanvankelijk slechts ‘'s heeren dorpen’ bevatten, doch zich later over heel het land uitbreiden. Nog als in Vlaanderen en zelfs meer dan in Vlaanderen, wordt voor heel het hertogdom een gemeen recht vastgesteld, | |
[pagina 305]
| |
dat samengevat is in de groote charters van 1292, en dat zoowel voor Dietsch- als voor Romaansch - Brabant geldt. Er dient aangestipt dat de Brabantsche staatsregeling, in tegenstelling met die van Vlaanderen, niet te lijden had van de strijdigheid tusschen de macht des vorsten en die der steden. Inderdaad, hoewel de macht van Brussel en Leuven aanzienlijk was, kon zij niet vergeleken worden met die van de Vlaamsche steden. Ook zijn de landgoederen des hertogs oneindig uitgestrekter dan die des graven; daardoor is de hertog niet zoo dikwijls gedwongen geld te leenen of ‘beden’ te vragen. Verder was zijne dynastie nationaal en door het volk bemind: de zegepralen van Jan I gaven haar een onvergelijkelijken luister. Edelen, geestelijken en steden zijn haar gansch toegedaan. In Brabant blijft eene trouw bestaan die men, sedert den dood van Boudewijn van Constantinopel, in Vlaanderen niet meer ziet. Overigens kunnen de onderdanen des hertogs niet, als die des graven, tegen hunnen heer toevlucht nemen bij dezes opperleenheer. De keizer is voor hen een vreemdeling geworden en zij kennen geene macht boven het Brabantsche huis dat, volgens de kronijkschrijvers, van Karel den Groote, en volgens de volksoverlevering, van den ridder met den Zwaan afstamtGa naar voetnoot(1). Vroegtijdig ontstaat dus in het hertogdom eene eenvoudige en stevige staatsregeling. De belangen van den vorst versmelten zich met die van het volk. Tusschen beiden ontstaat een modus vivendi waaruit mettertijd een regeeringsstelsel spruiten zal, dat met België's historische verhoudingen best overeenkomt. Met het politiek stelsel van Vlaanderen, van Brabant, ja van Henegouw vergeleken, onderscheidt dat van het land van Luik zich door de zwakheid der vorsten. Terwijl het gezag der wereldlijke vorsten aangroeide, is de macht der bisschoppen, die ten tijde der keizers zoo groot was, gedurig verzwakt. Sedert de bisschop door het kapittel aangesteld wordt, heeft hij minder te zeggen dan zijne domheeren. Inderdaad, met het einde der XIIe eeuw, wordt het vorstendom veeleer door het Sint-Lambrechts-kapittel dan door den bisschop bestuurd, tot dusverre dat | |
[pagina 306]
| |
het land een geestelijk gemeenebest lijkt. Sommige prelaten, zooals Hugo van Pierrepont in het begin, Hendrik van Gelder in het midden, Hugo van Châlons op het einde der XIIIe eeuw, trachtten vergeefs dat juk af te schudden. De bisschop is wel in naam de vorst van het land, hij ontvangt wel de manschap van de vazallen der Kerk, doch hij voert geenerlei belangrijke nieuwigheid in, en van hem mag gezegd worden dat hij heerscht zonder te regeeren. Het mangelt hem, inderdaad, aan de macht die de wereldlijke vorsten putten in de voortduring van hun ras en in het grondbeginsel van het erfrecht. Vóór den aanvang der XIVe eeuw, waren nooit twee bisschoppen achtereenvolgens in dezelfde familie gekozen geweest. Zoo, in de XIIe eeuw, velen hunner door de graven van Henegouw en de hertogen van Brabant of Limburg aan de keus van de domheeren opgedrongen werden, bemoeiden de wereldlijke vorsten zich, van de XIIIe eeuw af, niet meer met de verkiezingen. Voortaan is de vrijheid des kapittels door den paus gewaarborgd, en kunnen keizers noch naburige vorsten nog drukking uitoefenen. Doch het tijdvak waarop het kapittel het onbeperktst zelfstandig was, is ook dat waarop de bisschoppen het minste macht bezaten. Jan van Eppes, Willem van Savoye, Robrecht van Thorote, Jan van Edingen, Hugo van Châlons, Adolf van Waldeck volgen elkander op in een even duister bestaan. Allen zijn vreemdelingen die zich geenszins om het welzijn van het land bekreunen: zij vervullen hun bisschoppelijk ambt en trekken de daaraan verbonden inkomsten. Meer vragen zij niet. Gansch anders is het gesteld met het kapittel. Het heeft de voortduring en de bestendigheid die de bisschoppen missen. Het kan volharden in de aangenomen politiek, lang op voorhand plannen beramen. In werkelijkheid is de regeering van het vorstendom in zijne handen. Daardoor doet het kapittel, in het land van Luik, denken aan de stelling die de graaf van Vlaanderen of de hertog van Brabant in hunne landgoederen innemen. Het schijnt alsof dezelfde macht die ginds door een enkelen man, hier door een genootschap uitgeoefend wordt. Doch, als men de zaak nader beschouwt, ziet men dat die schijn bedrieglijk is. | |
[pagina 307]
| |
Want het kapittel bezit niet, zooals de leekevorsten, eene algemeen erkende, zooniet algemeen geëerbiedigde heerlijkheid. Het is eigenlijk maar een bevoorrecht korps en, als dusdanig, komt zijne nauw met zijne bijzondere belangen verbonden politiek noodzakelijker wijze in botsing met tegenstrijdige belangen. Dat verklaart de burgeroorlogen die gedurende de XIIIe eeuw het bisdom verontrustten en die zijne geschiedenis zoo merkelijk deden verschillen van die der naburige vorstendommen. Tusschen het kapittel, dat bij uitstek het groot grondbezit vertegenwoordigt, en de op nering en hanteering gegrondveste steden, moest de botsing van den beginne plaats hebben, zonder dan nog tot een uitslag te leiden. De vechtensgezinde kleine adel van Haspengouw en Condroz bemoeit zich ijverig met den strijd en ondersteunt, naar gelang der omstandigheden, nu eens de eene, dan weer de andere partij. Onder de drukking van 't kapittel, wordt de bisschop zelf schier altijd in den strijd medegesleept. Het land biedt dan ook het schouwspel van twee vijandelijke partijen die elkander ongehinderd bestrijden, dank zij de machteloosheid van een vorst, die zijn gezag niet kon opleggen. Al de verbeteringen aan de Luiksche staatsregeling worden door burgeroorlog verkregen; beteekenisvolle bijzonderheid, al de teksten waaruit zij bestaat, heeten compromis en paix (‘vergelijk’ en ‘vrede’). Op den duur ontstaat uit die onophoudende botsingen een grondbeginsel dat in 1316 in den vrede van Fexhe neergeschreven wordt en tot het einde van het oude stelsel de grondslag van het Luiksch openbaar recht blijft: de verplichting, voor den bisschop, te regeeren met de toestemming van de drie bevoorrechte standen, w.z. kapittel, adel en steden. Sedert dien is de staatkundige inrichting, niettegenstaande veelvuldige vijandelijke pogingen van 's bisschops zijde, in hare hoofdtrekken republikeinsch gebleven. In geenerlei ander grondgebied der Nederlanden hadden de ‘Stenden’ zulk groot gezag en zulke uitgebreide voorrechten. Doch juist omdat het land van Luik schier uitsluitend afhing van de bevoorrechten en mangelde aan een boven bijzondere belangen verheven, krachtig hoofdgezag, dat die bevoorrechten in | |
[pagina 308]
| |
bedwang hield, bleef het verstoken van dit bedrijvig, weldoend bestuurswezen, waarmede van de XIIIe eeuw af Vlaanderen, Brabant en Henegouw begiftigd werden. Het genoot eene zeer groote staatkundige vrijheid, doch kende weinig veiligheid, orde en tucht. De baljuws komen er eerst zeer laat te voorschijn; 's lands wetgeving is er onbeduidend. De in de XIe eeuw ingestelde vredesrechtbank volgt tot het einde der middeleeuwen nog zeer verouderde formaliteitenGa naar voetnoot(1). Geldwezen en rechtswezen krijgen geene ontwikkeling. Ten slotte blijven de private veeten, tot het midden van de XIVe eeuw, eene regelmatige instelling van het vorstendom. |
|