Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 225]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 226]
| |
te worden. Zij kregen van hem leenen en renten. Zij streefden, voor hen of voor hunne kinderen, naar de eer, in de koninklijke familie te treden: Aan het hof hadden zij vertrouwde mannen, ja soms spionnen, die hen op hoogte hielden van de kuiperijen, waarin zij zelven zeer dikwijls gewikkeld waren. Parijs was voor hen geene vreemde stad meer; zij verbleven er dikwijls, verscheidene hunner hadden er zelfs een paleis. Van Philips-August tot Philips den Schoone, moesten de Fransche koningen de wapenen niet meer gebruiken om hunne politiek in de Nederlanden door te drijven. Zonder hunne hoofdstad te verlaten, regelden zij de aangelegenheden dier vorsten, die schier altijd zoo gedwee en zoo inschikkelijk waren. Zij sloegen tegenover hen den gebiedenden toon aan, ontboden ze ten hove, of kondschapten hun hunne bevelen door eenvoudige ridders, die met alle blijken van eerbied en onderdanigheid moesten ontvangen worden. Hertog Jan van Brabant, die nochtans zoo trotsch op zijne Karolingische afkomst was, schaamde zich niet, onder Philips den Schoone, naar de gunst te staan van messire Mouche, een van 's konings Italiaansche raden, en te Parijs voor dezes beschermeling door te gaanGa naar voetnoot(1). Die bestendige bemoeiing van Frankrijk is wel de kenschetsende hoofdtrek van de staatkundige geschiedenis der Nederlanden in de XIIIe eeuw, doch er zijn nog andere trekken. Naast den buitenlandschen invloed der Capetingers, neemt de binnenlandsche invloed der steden eene ruime plaats in. Inderdaad, de vorsten zagen zich meer en meer gedwongen, met haar af te rekenen. De door de vermindering der grondrenten ten onder gebrachte ridderschap diende nog slechts tegen vergelding en leverde geene toereikende troepen meer. Men moest de legers door huurknechten en vreemde hulptroepen aanvullen. Daardoor werd het oorlogen zeer kostelijk. De vorsten richtten zich tot de poorterij om de kosten te bestrijden die daardoor ontstonden en door de opbrengst hunner domeinen | |
[pagina 227]
| |
niet meer konden gedekt worden. Zij vroegen belastingen aan de steden of baden haar de door hen aangegane leeningen te waarborgen. Maar daardoor konden zij hunne politiek naar eigen goedvinden niet meer richten: zij moesten ook rekenschap houden met den wil hunner onderdanen. Vroeger hadden zij gevochten met troepen die steeds bereid waren, op hun gebod, te velde te trekken. Voortaan was, zonder de inwilliging der steden, geen oorlog meer mogelijk. Met de belangen van het land hoefde evenveel rekening gehouden als met die van den vorst. De oorlogen werden zeldzamer, doch langduriger; hunne uitslagen waren beslissender, omdat zij geduchte strijdkrachten tegenover elkander brachten. Zij voerden tot nieuwe territoriale groepeeringen, en brachten de Nederlanden nader tot die eenheid, die zij in de XVe eeuw erlangen moesten. De steden ondersteunden overigens niet altijd de politiek harer vorsten. Soms wel werkten zij die tegen, als zij met hare inzichten niet strookte. Meer dan eens deden zij, tegen haren leenheer, beroep op den vreemde. In Vlaanderen verbonden zij zich met den koning van Frankrijk tegen den graaf; in het vorstendom Luik, met den hertog van Brabant tegen den bisschop. Eenige onbeduidende bijzonderheden van louter plaatselijk belang daargelaten, mag men zeggen dat heel de geschiedenis der Nederlanden na den slag van Bouvines, neerkomt op deze twee hoofdfeiten: den Limburgschen successie-oorlog en den strijd der d'Avesnes en der Dampierre's. Beide gebeurtenissen veroorloven ons de rol van de verschillende factoren, waarop wij wijzen, grondig te leeren kennen. | |
IHet Brabantsche huis is het eenige van de groote leenroerige huizen van België, dat in de XIIIe eeuw nog bestond. Terwijl Vlaanderen, Henegouw en Holland, door het toeval der troonopvolging en de staatkundige verwikkelingen, in de macht van nieuwe, vreemde dynastieën kwamen, bleef het krachtige geslacht van Lambrecht van Leuven over zijne vrijgoederen en erfleenen heerschen. Op den duur was het volk zeer gehecht aan | |
[pagina 228]
| |
dit oude geslacht; die volksliefde gaf het eene macht die zijne mededingers en naburen nooit bereikten. Vroegtijdig onderscheidden adel en steden van Brabant zich door hunne trouw. Voor hen was de hertog de natuurlijke vertegenwoordiger en als het ware, de belichaming des lands; de ontluikende vaderlandsliefde vond in hem hare reden van bestaan; vorstentrouw en nationaal bewustzijn ontwikkelden zich gelijktijdig. Reeds op het einde der eeuw, onder Jan II, zijn beide krachtig uitgedrukt in Jan van Heelu's rijmkronijk. Van Brabantschen oorsprong, volgde het hertogelijk huis ook eene teenemaal Brabantsche staatkunde. Het week van zijn weg niet af door het najagen van onverwezenlijke of al te heerschzuchtige ontwerpen. Zijne ondernemingen waren berekend naar zijne krachten en nooit scheidde het zijne belangen van die zijner onderdanen. Van Hendrik II tot Jan I, beijverde het Brabantsche huis zich, met een verbazenden samenhang, het door Hendrik I beoogde doel te bereiken: de bemachtiging van die handelsbaan tusschen Rijn en Noordzee, waarvan de stoffelijke welvaart van Brabant afhing. Al de onderhandelingen en al de ondernemingen der hertogen staan met die onophoudende bezorgdheid in verband. Zij zien van hunne oude aanspraken op Rijks-Vlaanderen af om zich gansch te wijden aan de uitbreiding en de bevestiging van hun invloed in de oostelijke streken. In gemeen overleg met de graven van Holland en van Gelder, regelen zij de tollen op Maas en Rijn; zij bouwen den toren van Wijk, om de brug van Maastricht te bewaken, en, om hunne gemeenschap met die stad te verzekeren, beproeven zij, doch vruchteloos, de stad Sint-Truiden te bemachtigen. Na den dood van Hendrik I. bleef het vorstendom Luik steeds de aandacht gaande maken van Hendrik II en Hendrik III. Wel is waar beschikten zij niet meer over het middel dat in de XIIe eeuw zoo dikwijls geslaagd was, want na de zegepraal van het pausdom over het Keizerrijk, konden zij zich niet meer met de bisschopsverkiezingen inlaten. Doch de XIIIe eeuw zag, in de plaats van de godsdienstige geschillen, andere, doch even geweldige crisissen uitbreken. Van de regeering van Hugo van Pierrepont af, waren de bisschoppen | |
[pagina 229]
| |
gedurig in strijd met hunne steden. In 1229 hadden de burgers van Luik, Hoei, Dinant, Sint-Truiden, Maastricht en Tongeren het openstaan van het bisschopsambt ten nutte gemaakt om een bond te stichten, die later dikwijls vernieuwd werd. De bisschop was machteloos tegenover dien bond, die zoowel de Vlaamsche als de Waalsche steden van zijn vorstendom, in innige gemeenschap van belangen, tegen hem vereenigde. Vruchteloos het hij hem veroordeelen door den Roomschen koning en bekwam hij van den Reichstag van Worms (20 Januari 1231) het berucht vonnis waarbij ‘communes’ en stedenbonden in heel het Rijk verboden werden. Er bleef hem geen anderen uitweg dan een bondgenoot te zoeken: hij vond dien in den hertog van Brabant. Sedert dan waren de hertogen ijverig betrokken in al de onlusten die het bisdom teisterden: volgens de omstandigheden ondersteunden zij den vorst of de burgers, waardoor zij beide partijen tegelijk in hunne macht hielden en de eene door de andere onschadelijk maakten. Generzijds het bisdom Luik, onderhielden de hertogen van Brabant ook talrijke betrekkingen met de aartsbisschoppen van Keulen. De baatzuchtige deelneming van Hendrik I in den strijd tusschen Guelfen en Gibellijnen bracht hem dikwijls in betrekking met Philips van Heinsberg en met dezes opvolgers, die schier altijd zijne bondgenooten waren. De toestand veranderde onder Hendrik II, die in minder beroerde tijden leefde en de hulp der aartsbisschoppen niet meer noodig had. Hij zag in hen slechts eene met de zijne wedijverende macht, een hinderpaal tot de verwezenlijking van zijne plannen in de tusschen Rijn en Maas gelegen streken. In 1239 bevocht hij, samen met den hertog van Limburg, den aartsbisschop Koenraad van Hochstaden. Nadat hij de omstreken van Bonn verheerd had, blies hij den aftocht, doch onderweg bemachtigde hij den burcht Dalheim, waardoor Brabant een voorpost op den rechteroever der Maas in zijn bezit kreeg. De wanorde van het Keizerrijk in het midden der XIIIe eeuw begunstigde teenemaal de plannen der hertogen. Hendrik II had, naar het schijnt, den titel van Roomschen koning kunnen bekomen, waar zijn vader vroeger zoo naar hunkerde. Doch hij | |
[pagina 230]
| |
gaf niet om eene waardigheid die hem van zijne rol van territorialen vorst moest doen afwijken. Liever deed hij het mogelijke om zijn zwager Willem van Holland te doen benoemen, overtuigd dat het voordeeliger is over de kroon te beschikken, dan ze te bezitten. Overigens wist hij wel dat, zoo hij een eenvoudigen graaf den troon deed beklimmen, het Brabantsche huis in Lotharingen meer aanzien krijgen zou dan de koning zelf. Weldra bleek dat hij zich niet bedrogen had. Bij den aanvang van de groote tusschenregeering, riep Alfons van Castilië de hulp in van Hendrik III, die zich niet zoeken liet. Hij erkende Alfons, omdat de aartsbisschop van Keulen Richard van Cornwallis ondersteunde. Hij liet zich, overigens, door zijn beschermeling zeer goed betalen voor de beloften die hij minder ijverig nakwam. Buiten de rijke toelagen die hij hem afdwong, ontving hij nog van hem de voogdij over de vazallen en steden des Duitschen Rijks tusschen Brabant en den Rijn en van de grenzen van de diocese Trier tot aan de Noordzee. Het voormalig hertogelijk gezag scheen dus teenemaal hersteld en de Brabantsche vorsten waren voortaan in 't bezit van een titel die hun toeliet zich, naar believen, met de aangelegenheden der Rijnstreken te bemoeien. Dit was eene eerste en zeer belangrijke zegepraal op den aartsbisschop van Keulen. De troonsbestijging van Rudolf van Habsburg wijzigde geenszins den toestand. De Duitsche koningen en keizers, wier aandacht meer en meer op het Oosten en het Zuiden van Germanië gevestigd was, onderhielden, van dat tijdstip af, nog slechts zeldzame betrekkingen met de Nederlanden. De hertogen bekommerden zich minder en minder om die onzichtbare opperleenheeren; zij namen geen deel meer aan hunne benoeming, en, als het college der Keurvorsten tot stand kwam, werd hun daarin geenerlei plaats gegund. Daardoor werd het hertogdom Lotharingen vreemd aan het Duitsche Rijk. Zijne vorsten werden teenemaal onafhankelijk en, evenals in de Xe eeuw, wendden de Fransche koningen hunne blikken weder naar de Rijngrens. De macht van het Brabantsche huis moest natuurlijk, meer dan eenig andere, de aandacht der Capetingers gaande maken. Philips-August had | |
[pagina 231]
| |
vroegtijdig beproefd het op zijne hand te krijgen. Zijn verbond met Hendrik I, dat door de houding van dat veranderlijk personage zeer onbestendig was, kreeg na den slag van Bouvines meer duurzaamheid en werd door zijne opvolgers stevig bevestigd. De oudste dochter van Hendrik II trouwde met Robrecht van Artois, broeder van Lodewijk IX; Maria, dochter van Hendrik III werd de gemalin van Philips den Stoute, en hertog Jan I nam Margareta van Frankrijk ten huwelijk. Jan I was de merkwaardigste Nederlandsche vorst van het einde der XIIIe eeuwGa naar voetnoot(1). Uiterlijk heeft hij al de eigenschappen van een ridderlijken held naar den Franschen zin. Hij was liefhebber van steekspelen en spiegelgevechten, groote vrouwengek, beschermer van dichters en, als het hem inviel, zelf eens poëet. Hij stierf op veertigjarigen ouderdom in een steekspel op het oogenblik dat hij, in een nieuw liefdesavontuur gewikkeld, de gravin van Bar meende te ontvoerenGa naar voetnoot(2). Hij liet den naam achter van een dapper, goedhartig en rechtschapen man, en als dusdanig wordt hij in 't Fransch door Adenet le Rois en in 't Vlaamsch door Jan van Heelu om het meeste geprezen. Doch, onder dat schitterend uiterlijk, dat zijne tijdgenooten benijdden en bewonderden, stak een zeer practisch en bezonnen personage, een echte Brabantsche vorst, fier op zijne aloude en edele afkomst, zeer gehecht aan zijn land en aan zijne onderdanen en die, ten slotte, door zijne dapperheid en behendigheid, de politiek zijner voorvaderen wist door te drijven. Niettegenstaande zijn wispelturig en wereldschgezind karakter, was Jan, tot zijnen dood toe, de vriend der steden en de beschermer der kooplieden. De kruistochten waren voorbij en de burgers van de steden meenden dat het vervolgen van de roovers en het vernielen van de burchten der edelen die den handel brandschatten, even verdienstelijk was als het bevrijden van het heilig graf. Van Heelu zegt het woordelijk: Alsoe salich es die pine
Roefhuse te brekene af,
Alse te striden om theilege grafGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 232]
| |
Nu, de hertog vatte de rol van vredeshoeder, die de machtelooze Alfons van Castilië voortijds aan zijn vader gegeven had, ernstig op. Hij stelde zich aan als handhaver van den ‘Landvrede tusschen Maas en Rijn’. In 1279 bracht hij, tot beveiliging van reizigers en kooplieden en tot vervolging van struikroovers en valsche munters, een verbond met den aartsbisschop van Keulen, den graaf van Gelder, den graaf van Kleef tot stand, en verkreeg hij van hen dat zij aan zekere tollen, die tot dan op den Rijn en op de Maas geheven werden, zouden afzien. Rond denzelfden tijd onderhandelt hij met Aken en met Keulen, en, in 1286, erkent de stad Luik hem als voogd. Op die wijze berustte de politiek van Brabant op de economische belangen der steden, - minder op die van de vorsten dan op die van de burgers. De openbare meening van den handelsstand is haar genegen. Een leenroerige twist gaf den hertog gelegenheid om uit den door hem verwekten toestand voordeel te trekken. Als, in 1283Ga naar voetnoot(1), Ermengarde van Limburg kinderloos gestorven was, verhieven eene menigte pretendenten aanspraak op hare nalatenschap. Graaf Adolf van Berg, Walram, heer van Valkenberg, de graven van Luxemburg deden hunne rechten gelden op de openstaande erfenis. Graaf Reinoud van Gelder, echtgenoot van Ermengarde, had anderzijds van Rudolf van Habsburg het levenslang bezit van de leenen zijner vrouw verkregen, en hij scheen vast besloten ze te houden. Er dreigde dus een oorlog, die al de vorsten van den linkeroever van den Neder-Rijn zou medesleepen en aan Jan van Brabant de gelegenheid geven zou den beslissenden slag te slaan. Hij kocht de rechtsaanspraken van Adolf van Berg af. Daardoor moest hij de pogingen van de verschillende mededingers tegen zich vereenigen; dat wist hij, doch hij voelde zich krachtig genoeg om daartegen te wederstaan. De aartsbisschop van Keulen, Siegfried van Westerburg, verbond zich, zijnerzijds, met de vijanden van den hertog. De beide machtigste vorsten van Lotharingen gingen dus door een | |
[pagina 233]
| |
hevigen strijd laten beslissen wien de heerschappij tusschen Maas en Rijn behooren zou. Een oogenblik dreigde die strijd al de Nederlanden mede te sleepen. In 1286 verbond de graaf van Vlaanderen zich met zijn schoonzoon Reinoud van Gelder en, dientengevolge, met den aartsbisschop. Evenals ten tijde van Hendrik I, zag Brabant zijne ooster- en westergrenzen tegelijk bedreigd. De toestand was des te hachelijker daar de bisschop van Luik, die zoon des graven van Vlaanderen was, ook wel lust kon krijgen de wapenen op te nemen. Doch Jan vermocht het gevaar af te weren. Tegen Vlaanderen bekwam hij den bijstand van Floris V van Holland en verder dwong hij den bisschop onzijdig te blijven, door met de burgers van Luik een vriendschapsverdrag te sluiten. Ten slotte zelfs won hij ze voor zijne zaak, evenals de graven van Gulik en van Kleef, aan welke hij een deel der in Gelder te behalen veroveringen beloofde. De hertog stond sedert lang heimelijk in verstandhouding met inwoners van Keulen; de door hem met ongeduld verwachte opstand der stad tegen den aartsbisschop deed den oorlog uitbreken. Jan trok ten strijde met de Brabantsche ridderschap, de stedelijke strijdkrachten van Leuven, Brussel, Antwerpen, Thienen, Geldenaken, Nijvel, voegde onderweg de troepen van Luik, Kleef en Gulik bij de zijne, en ging recht op den Rijn af. Die stoute marsch tot in het hart der vijandelijke landen scheen zijn verderf te wezen. De aartsbisschop meende Jan reeds in zijne macht te hebben. Spottend vergeleek hij hem met een gestranden walvisch, die in het bereik van den harpoen isGa naar voetnoot(1). Edoch, terwijl de aartsbisschop zijne vazallen en bondgenooten rond zich verzamelde, zag Jan de burgers van Keulen en de boeren van Berg naar zijn kamp stroomen. Hij verklaarde dat hij, als beschermer van den landvrede, slechts gekomen was om hem weder te herstellenGa naar voetnoot(2); hij beriep zich op de heiligheid zijner zaak, welke hij onder 's hemels bescherming stelde. Terwijl hij de komst zijns vijands verbeidde, belegerde hij den burcht Worringen, een door de Keulsche kooplieden gehaat | |
[pagina 234]
| |
nest, waar knellende tollen geheven werden op de Rijnbooten. Onder de muren dier vesting werd, op 5 Juni 1288, de slag geleverd; hij duurde heel den dag met ongeloofelijke hevigheid. De Brabanders waren minder talrijk, doch in de krijgskunst meer bedreven dan hunne vijanden. Liefhebbers van steekspelen en spiegelgevechten, waren zij er aan gewend vlugge krijgsbewegingen te maken en in dichte gelederen op te rukken. Zoodra zij den vijand in wanorde op hen zagen vallen, waren zij zeker van de overwinning. ‘Zie comen dunne ende wide’, juichte Her Rase, heere van LiedekerkeGa naar voetnoot(1), en de zware ruiters rukten in scharen vooruit, elkander onder 't geroep van ‘Dicke! Dicke!’ aanmanend, de rangen niet te verlaten. De botsing was verschrikkelijk. Rond drie uren deden die van Keulen en van Berg over den strijd beslissen, door de troepen van den aartsbisschop in de zijde aan te vallen. Twaalfhonderd man bleven op het slagveld; de aartsbisschop en de graaf van Gelder werden gevangengenomen, de graaf van Luxemburg en zijne broeders lagen onder de gesneuvelden, en, terwijl de overblijfselen der verslagenen ijlings de vlucht namen, bliezen de Brabantsche trompetten luidruchtig de hereeniging, Na die maniere ende die wise
Doen gereet was die spieseGa naar voetnoot(2)
De slag van Worringen had een luiden weergalm in de Nederlanden. Hij werd druk bezongen in 't Vlaamsch en in 't Fransch, en verwekte vooral eene levendige begeestering onder de burgerij, die hem aanschouwde als eene overwinning van den handel op de struikrooverijGa naar voetnoot(3). In Brabant zette hij de dynastie nieuwen luister bij en sloot hij de banden tusschen haar en de bevolking nog nauwer aan. Doch hij verhoogde ook haar gezag in het buitenland en hare territoriale macht. Siegfried's nederlaag was het uitgangspunt van het verval der politieke macht der aartsbisschoppen van Keulen. Hun gezag over de streken van den linker Rijnoever was gekortwiekt. | |
[pagina 235]
| |
Voortaan bemoeiden zij zich niet meer met de aangelegenheden der Nederlanden en vond Brabant's invloed in Oost-Lotharingen geene mededinging meer. Gelder werd voor langen tijd tot onmacht gebracht. En Limburg was geen onafhankelijk vorstendom meer: het werd tot het einde der XVIIIe eeuw met Brabant vereenigd. Er was weer maar één hertog van Lotharingen meer... Jan I werd door de inlijving van Limburg meester van dien handelsweg tusschen Duitschland en de Nederlanden, waarvoor zijne voorzaten zoo lang gestreden hadden. Nu beheerschten de Brabantsche vorsten den loop van de Maas. Terzelfder tijd sloten zij het vorstendom Luik in, en hadden zij voortaan de vijandelijkheid der bisschoppen niet meer te duchten. Onder politiek standpunt beschouwd, bevestigde de slag van Worringen Brabant's onafhankelijkheid tegenover het Duitsche Rijk. Inderdaad, de inlijving van Limburg bewijst dat de hertog geenerlei rekenschap hield met de besluiten van Rudolf van Habsburg, die de rechten van Reinoud van Gelder uitdrukkelijk erkend had. Rudolf verzette zich overigens tegen die inlijving niet. Tegenover den zegevierenden hertog, vermocht hij niets meer dan, in de XIIe eeuw, Lodewijk VI van Frankrijk tegenover Dirk van den Elzas vermocht. Doch nauwelijks had de Roomsche koning Lotharingen aan zijn lot overgelaten, of Philips de Schoone nam de opengelaten plaats in. Hij verzoende Jan I met Gwijde van Dampierre die, na den slag van Worringen, tegen Brabant meende op te rukken; verder bracht hij den vrede tusschen het Brabantsche en het Luxemburgsche huis tot stand. Naar de rol die hij dan in de Nederlanden speelt, zou men waarlijk meenen dat de Rijksvorsten, wier aangelegenheden hij regelt, zijne vazallen zijn. Voor hen schijnt hij, gelijk Van Heelu zegt, die hoechste man
Die men ter werelt vinden canGa naar voetnoot(1).
Dat wil daarom niet zeggen dat Jan I een eenvoudig werktuig van de Fransche politiek was. Onderhield hij de hartelijkste betrekkingen met Frankrijk, vergezelde hij Philips III twee- | |
[pagina 236]
| |
maal in Aragon, behandelde hij de raadslieden van Philips den Schoone met overdreven eerbewijzen, nooit beschouwde hij het Capetingische huis anders dan een zeer machtigen, derhalve zeer nuttigen bondgenoot. Zijn gedragsregel beantwoordde aan de belangen van zijn huis en van zijn land. Onder al zijne buren, munt hij uit door zijne rondborstige en zelfstandige houding. Gansch bewust van zijne macht, wil hij meester over zijne plannen en teenemaal zelfstandig blijven. Op het einde zijner regeering zag hij de toebereidselen tot een nieuwen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland; doch hij besloot onzijdig te blijven tot dat het oogenblik gunstig was om zijn bondgenootschap duur te verkoopen of zijne bemiddeling te doen betalen. In zijne laatste levensjaren verzonk hij soms in diepe droomerijen, waaruit hij ontwaakte om, tot groote verbazing zijner vertrouwden, dat plan uiteen te zetten dat hij zelf niet meer zou kunnen verwezenlijkenGa naar voetnoot(1). Doch hij liet zijne politiek aan zijne opvolgers achter. Zijn kleinzoon Jan III zal, in de XIVe eeuw, de rol spelen die hij voor zich zelf gedroomd had. | |
IIDe oorlog die met de zege van Worringen eindigde, was de bekroning van de vanouds door de hertogen van Brabant gevolgde politiek. Hij was gewenscht, verwekt en geleid door Jan I, en zoo Philips de Schoone laattijdig als bemiddelaar optreedt, is het op verzoek van den hertog en niet als meester, doch enkel als scheidsrechter. De twist tusschen de d'Avesnes en de Dampierre's, die heel de tweede helft der XIIIe eeuw duurt, biedt een heel ander schouwspel. Hij heeft in de Nederlanden zulke gewichtige als onverwachte veranderingen gebracht en de onderlinge verhouding van dynastieën en vorstendommen teenemaal omgekeerd. Doch wat vooral dient aangestipt, is dat de twist, van het begin tot het einde, aan vreemden invloed blootstond. Hij vormt wezenlijk een hoofdstuk van de geschiedenis der betrekkingen tusschen Frankrijk en het Duitsche Rijk in het | |
[pagina 237]
| |
hart der middeleeuwen, en maakt van de Maas- en Scheldegouwen het tooneel eener echte ‘Westersche quaestie’Ga naar voetnoot(1). Sedert den slag van Bouvines beijverden de Fransche koningen zich steeds om het graafschap Vlaanderen aan een Franschen vorst te beleenen. Te dien einde had Lodewijk IX de erfgename van het graafschap verloofd met Robrecht van Artois en, vervolgens, na den onverwachten dood van deze jonge prinses, had hij gravin Joanna in den echt doen treden met Thomas van Savoie, oom van koningin Blanca van Castilië, moeder des koningsGa naar voetnoot(2). Dat huwelijk bleef kinderloos. Joanna's erflating viel dientengevolge aan hare jongere zuster Margareta, die tot dan aan 's lands bestuur geen deel had genomen en die, als ze kort te voren geen ergernis gegeven had, nauwelijks in Vlaanderen en Henegouw ware gekend geweest. Margareta was in 1212, te Le Quesnoy, op tienjarigen ouderdom getrouwd met een Henegouwschen baron, Bouchard van Avesnes, die toen, in naam van Joanna en Ferrand, baljuw van Henegouw was. Dat huwelijk was ongeldig: Bouchard die eerst tot den geestelijken stand bestemd was, was later, als zoovele jonkers van dien tijd, in de ridderschap getreden; niettemin bleef hij tot de Kerk behooren. Deze omstandigheden waren weinig gekend; doch heel waarschijnlijk waren ze wèl bekend aan Joanna, die altijd een gemakkelijk middel aan de hand had om het huwelijk harer zuster te doen verbreken, zoo het haar beliefde. Daartoe besloot zij weldra, als Bouchard voor zijne vrouw een deel van Boudewijn's erfenis eischte. In den beginne bleef Margareta haren echtgenoot trouw, niettegenstaande den banvloek die hem trof. Zij gingen samen den burcht Houffalize bewonen, waar zij, zes jaar lang, als plattelandsedellieden leefden en het hert en den ever joegen in de uitgestrekte wouden der Ardennen. Zij hadden reeds twee | |
[pagina 238]
| |
zonen, toen Margareta in 1222 ten slotte gehoor gaf aan de aanzoeken harer zuster of aan de bevelen der Kerk, haren echtgenoot verliet, en aan het hof harer zuster kwam wonen. Joanna deed haar het jaar nadien trouwen met een ridder van Champagne, Willem van Dampierre, met wien zij verscheidene kinderen had. Doch welke zou de rechtstoestand der kinderen van het eerste bed wezen? Reeds in 1237 had paus Gregorius IX het cancniek recht in heel zijne strengheid op hen toegepast en ze bastaards verklaard, terwijl keizer Frederik II ze als wettig erkende. Dit besluit was zeer gewichtig, want in de Nederlanden golden overal het eerstgeboorterecht en de onverdeelbaarheid der erflatingen; het gaf dus door zich zelf aan Jan van Avesnes, oudsten zoon van Bouchard en van Margareta, het recht zich te beschouwen als eenigen erfgenaam van Henegouw en Vlaanderen, die bij den dood van Joanna, in 1244, aan Margareta te beurt waren gevallen. Noch de kinderen van Willem van Dampierre, noch Margareta, die sedert haar tweede huwelijk hare oudste zonen niet meer lijden kon, stelden zich tevreden met dat besluit. Ten slotte waren beide partijen het eens, de zaak te onderwerpen aan de bemiddeling van Innocentius III en van den koning van Frankrijk die, zonder over de wettelijkheid te beslissen, uitspraak moesten doen over de rechten der d'Avesnes en der Dampierre's op de erflating hunner moeder. De belanghebbenden, alsmede de ridders en de goede steden van Vlaanderen en van Henegouw, verbonden zich op voorhand het vonnis te eerbiedigen. De uitspraak had plaats in 1246 en gaf Henegouw aan Jan van Avesnes en Vlaanderen aan den jeugdigen Willem van Dampierre. Geenerlei staatkundig feit woog, in de XIIIe eeuw, zwaarder op de lotsbestemmingen van de Nederlanden en, zoo Lodewijk IX daarvan al de gevolgen voorzag, moet hij voorzeker onder de behendigste staatslieden der middeleeuwen gerekend worden. Doch het is te denken dat hij daarvan al de beteekenis niet vermoedde en dat hij het hem voorgelegde vraagstuk rechtzinnig wilde oplossen, zonder, echter, Frankrijk's belang uit het oog te verliezen. Want zijne uitspraak is wel degelijk het werk | |
[pagina 239]
| |
der Capetingische diplomatie. Door Margareta's landgoederen onder de vijandelijke dynastieën te verdeelen, verzwakte hij voorgoed de territoriale macht van het Vlaamsche huis; terzelfder tijd schiep hij tegen de Dampierre's een te duchten tegenstrever, die hen vroeg of laat verplichten zou de bescherming der kroon in te roepen en de hun verstrekte hulp met gehoorzaamheid te betalen. Doch het vonnis van 1246 was vooral eene belangrijke zegepraal van Frankrijk op het Keizerrijk. Inderdaad het vonnis des konings gold zoowel voor Kroon-Vlaanderen, als voor Henegouw en Rijks-Vlaanderen, welke beide laatsten van het koninkrijk Duitschland verhieven. Hij scheen te vergeten dat de Schelde de grens van zijn koninkrijk was, en maakte de burgeroorlogen des Keizerrijks ten nutte om als heer en meester te beschikken over gouwen die hem niet behoorden, alsof de Nederlanden een open landgoed, eene res nullius geworden waren. Dit strekte Jan van Avesnes tot voorwendsel om de uitspraak van Lodewijk IX te bestrijden. Hij besloot de gunst van Duitschland te zoeken, in de Nederlanden tegen de ingrijpingen van Frankrijk op te treden als verdediger van de rechten des Rijks en eene hem alleszins voordeelige botsing tusschen beide Staten te verwekken. Hij zocht vooral een minder verwijderden bondgenoot. Hij vond dien in den graaf van Holland die, evenals hij, aanspraken op Vlaanderen deed gelden. Vlaanderen en Holland lagen sedert lang in veete. Die landen die door het huwelijk van Robrecht den Fries met gravin Geertruida eenigen tijd vereenigd waren, werden op het einde der XIe eeuw voorgoed gescheiden. De zwakheid der keizerlijke Kerk ten nutte makend, had het graafschap Holland, sedert dien, evenals de andere Lotharingische vorstendommen, snellen voortgang gemaaktGa naar voetnoot(1). Zijne graven gedroegen zich tegenover de bisschoppen van Utrecht, als de hertogen van Brabant tegenover de bisschoppen van Luik. Evenals deze, bemoeien zij zich met de bisschopsverkiezingen en ondersteunen zij de burgers tegen de prelaten. In den aanvang der XIIe eeuw | |
[pagina 240]
| |
behaalt Dirk VI eene belangrijke overwinning op Andreas van Kuik (1128-1138) en van toen af krijgen de graven, met elke nieuwe regeering, meer en meer invloed in het Sticht. Tijdens den Hollandschen successie-oorlog, in de eerste jaren der XIIIe eeuw, neemt de bisschop partij voor Lodewijk van Loon, en als deze door Willem I verslagen wordt, heeft dit voor de Kerk zeer noodlottige gevolgen. De opstand van Drente bracht, een weinig later, een gevoeligen slag toe aan de territoriale macht van het vorstendom Utrecht, dat, van toen af tot het einde der middeleeuwen, onder de voogdij der graven staat. Als deze van de zijde van Utrecht niets meer te duchten hadden, konden zij de verovering van Friesland ondernemen. De strijd tusschen do Hollandsche ridderschap en de vrije boeren van het Noorden was lang en hardnekkig. Men vocht 's winters bij sneeuw en nevel, als de toegevroren grachten en broeken van het vlakke land de zware leenroerige scharen toelieten het land te overweldigen. De Friezen versloegen Floris III (1157-1190), doodden Willem II (1234-1256). Toch deed de inlijving voortgang. Floris V (1256-1296) onderwierp voorgoed heel de streek tot het eiland Tessel en voegde bij zijn titel van graaf van Holland dien van heer van Friesland. Terwijl Holland zich ten koste van Friesland en van het Sticht uitwendig vergrootte, onderging het ook eene inwendige verandering. Langen tijd was Utrecht de eenige belangrijke stad van het Noorden. Doch, in de tweede helft der XIIe eeuw, beginnen aan de kust handelscentrums te ontstaan en moesten de Hollandsche vorsten, evenals hunne zuiderburen, de belangen hunner steden behartigen. Daardoor kwamen zij in strijd met Vlaanderen. Inderdaad, dit land dat het leenheerschap had over gansch Zeeuwsch-VlaanderenGa naar voetnoot(1), bezat rechten op de uitmondingen van de Schelde en ook deels op die van Maas en Rijn. Reeds vroegtijdig zochten de graven van Holland zich daarvan vrij te maken. Van de Vlaamsche kooplieden vergden zij het ‘geleiderecht’ en nieuwe tollen op de rivieren. | |
[pagina 241]
| |
De oorlog die uitbrakGa naar voetnoot(1) was, onder den schijn van een leenroerigen twist, een wezenlijke handelsoorlog. Hij viel ten nadeele van Holland uit. In 1168 moest Floris III het opperleenheerschap van Philips van den Elzas over Zeeland erkennen, de in die streek ingestelde tollen afschaffen en zich verbinden daar geenerlei vesting te bouwen. Lodewijk van Loon bekrachtigde in 1204 dit verdrag, om zich Vlaanderen's steun tegen zijn mededinger Willem te verzekeren. Daardoor trok hij den haat der steden op zich; deze schaarden zich langs de zijde van Willem, evenals, eene eeuw te voren, de Vlaamsche steden zich vóór Dirk van den Elzas en tegen Willem van Normandië verklaard hadden. Willem dorst, overigens, na zijne zegepraal, met Vlaanderen niet af breken. Hij eerbiedigde den door het verdrag van 1168 ingerichten staat van zaken. Zijn opvolger, Floris IV, wilde dien veranderen, doch de wapenen waren hem ongunstig en het statu quo bleef tot 1246 in Zeeland bestaan. Doch Floris' opvolger, Willem II, wachtte slechts op eene gunstige gelegenheid om den oorlog te herbeginnen. Hij vond die in de uitspraak van den koning van Frankrijk aangaande Margareta's kinderen. Hij sloot dadelijk het verbond dat Jan van Avesnes hem voorstelde en gaf hem zijne zuster Aleidis ten huwelijk. De dynastische belangen van het huis van Avesnes vereenigden zich dus, tegen Vlaanderen, met de handelsbelangen van Holland. De oorlog was op het punt uit te breken, toen Willem, die achter zijn titel comes Hollandie de woorden et ZelandieGa naar voetnoot(2) gevoegd had, Roomsch koning gekozen werd (1247). Dat was een aanzienlijk voordeel voor de vijanden van Vlaanderen. Ongetwijfeld genoot het koningdom geenerlei gezag in Lotharingen meer en nam Willem de onmogelijke taak niet op zich dat gezag te herstellen. Na als vóór zijne verkiezing bleef hij in de Nederlanden veeleer handelen als territorialen vorst dan als Duitschen monarchGa naar voetnoot(3). Doch hij kon toch, ten voordeele der huizen van | |
[pagina 242]
| |
Holland en van Avesnes, de souvereine rechten der kroon ten nutte maken en dit liet hij ook niet na. Door de belegering van Aken en zijne onderhandelingen met de Rijnsche vorsten en steden op den rechteroever der Maas teruggehouden, vergenoegde hij zich, om te beginnen, Jan van Avesnes in 1248 te beleenen met het graafschap Namen, wiens vorst, Boudewijn van Courtenay, erfkeizer van Constantinopel, niet alleen nagelaten had hem te huldigen, doch bovendien, bij zijn vertrek naar het Oosten, zijn graafschap aan de hoede van den koning van Frankrijk toevertrouwd had. Eerst in 1252 viel Willem openlijk Vlaanderen aan: Margareta had hem den huldigingseed voor hare rijksleenen niet gedaan, daarom verklaarde hij die leenen vervallen. De oorlog die daarop volgde, was rampzalig voor de gravin: hare troepen werden, op 4 Juli 1253, te West-kapelle, in het eiland Walcheren verslagen. Terstond riep zij Frankrijk's hulp in; zij trok naar Parijs om Karel van AnjouGa naar voetnoot(1), 's konings broeder, de hoede over het graafschap Vlaanderen aan te bieden en hem Henegouw af te staan, terwijl zij's konings leenheerschap over het land van Waas erkendeGa naar voetnoot(2). Dit heette de van het Rijk verheffende leenen naar de Capetingische dynastie overbrengen. De uitspraak van 1246 droeg hare vruchten: om aan zijne verbonden vijanden te wederstaan, was Vlaanderen gedwongen een werktuig van de Fransche staatkunde te worden. Doch daardoor kon het zegepralen. Wel is waar erkende de in 1256 gesloten vrede aan Jan van Avesnes de rechten op Henegouw waarvan Karel van Anjou afgezien had, doch hij verplichtte hem afstand te doen van het Naamsche en herstelde Vlaanderen's opperleenheerschap over Zeeland. Margareta zegevierde dus, maar de koning van Frankrijk deed, ten koste van Duitschland, nieuwen voortgang in de Nederlanden. Doch Jan van Avesnes zag niet af van zijn plan, hem met het Keizerrijk in oorlog te krijgen. Heimelijk koesterde hij de hoop, zelf Roomsch keizer te wordenGa naar voetnoot(3). De onver- | |
[pagina 243]
| |
wachte dood van Willem van Holland in de Friesche ijsvelden (1256) verraste hem wel, doch ontmoedigde hem niet. De medediging van Richard van Cornwallis naar den Duitschen troon deed dadelijk in dien vindingrijken geest het plan ontstaan, het Duitsch-Engelsch verbond tegen Frankrijk weder tot stand te brengen. Hij stelde zich ten dienste van Richard en bepleitte dezes zaak bij de Duitsche vorsten. Doch zijne hersenschim was van korten duur. Weldra moest hij inzien dat een Europeesche oorlog tegen Frankrijk onmogelijk was. Het Duitsche Rijk was verscheurd door de wanordelijkheden der groote tusschenregeering; Richard was slechts een schijnkoning, en Jan verkreeg van hem niets dan de ijdele bekrachtiging van zijne rechten op het graafschap Namen. Jan van Avesnes liet bij zijnen dood (1257) aan zijn zoon zijn haat tegen de Dampierre's en tegen Frankrijk na. Reeds bij de verkiezing van Rudolf van Habsburg liet Jan II van zich hooren. Evenals zijn vader wilde hij de vijandelijke dynastie door het Keizerrijk doen verpletteren. Als er geen oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland uitbrak, was het voorwaar zijne schuld niet. Met hevige woorden smeekte hij Rudolf een inval in de Nederlanden te doen. Hij wees op de vorsten die de gedurige afwezigheid van den leenheer ten nutte maakten om het juk der gehoorzaamheid af te schudden, op Frankrijk dat de keizerlijke majesteit beleedigde, op den graaf van Vlaanderen die overmoedig spotte met ‘het botgeworden zwaard des Keizerrijks’Ga naar voetnoot(1). Doch die dringende oproep bleef onbeantwoord. Rudolf kwam de grens niet verdedigen. Hij bepaalde er zich bij, diploma's te zenden. Hij beleende Jan van Avesnes met Rijks-Vlaanderen en sloeg Gwijde van Dampierre in den Rijksban. Deze hield geenerlei rekenschap met zijne besluiten. Het was maar al te waar dat hij met het keizerlijk zwaard spotte. Nooit was zijne stelling in de Nederlanden gunstiger geweest. Zijn huis zegevierde bepaald over dat der d'Avesnes. Zoo hij Hene- | |
[pagina 244]
| |
gouw aan Jan II had moeten afstaan, daarentegen was hij in 't bezit gekomen van het graafschap Namen dat hij, niettegenstaande het vroeger door Willem van Holland uitgesproken vonnis, in 1263 van Boudewijn van Courtenay afgekocht had. Hij was bondgenoot van den graaf van Luxemburg en van den graaf van Gelder; in 1282 werd een zijner zonen bisschop van Luik en het volgend jaar gaf Floris van Holland, ontmoedigd, den strijd om Zeeland op en verzoende hij zich met hem. Die aanwinsten van het Vlaamsche huis in Lotharingen laten zich gemakkelijk verklaren. Inderdaad, terwijl Rudolf van Habsburg den graaf van Henegouw aan zijn lot overliet, ondersteunde de koning van Frankrijk daarentegen al de ondernenemingen van Gwijde. Overal waar de Vlaamsche invloed in het Rijksland drong, kwam ook de Fransche invloed binnen. De politiek der leenroerigheid en de politiek des koningdoms gingen met gelijken tred vooruit, de eerste baande den weg voor de andere, die hare macht aan de eerste leende. Dadelijk na aankoop van het graafschap Namen, had de koning zich bemoeid met de aangelegenheden van het bisdom Luik, die hem tot dan toe vreemd gebleven waren. In 1276, had hij den vrede gesloten tusschen den bisschop en den graafGa naar voetnoot(1). Eerstbebedoelde had beloofd zich alto et basso aan 's konings uitspraak te onderwerpen, en de brieven die hij hem bij die gelegenheid schreef, lijken die van een vazal aan zijn leenheer. Van dan af doet de Fransche invloed rasschen voortgang in het vorstendom. Reeds in 1304 huldigt Theobald van Bar den koning van Frankrijk aan wien, rond denzelden tijd, de Luiksche kerken tienden betalen. Bedenkt men, anderzijds, dat op het einde der XIIIe eeuw vriendschapsbetrekkingen bestonden tusschen het hof van Parijs en de graven van LuxemburgGa naar voetnoot(2), dat de koning bondgenoot van den hertog van Brabant is en dat hij als scheidsrechter een einde stelt aan den oorlog van Worringen, dan begrijpt men dat de Capetingische dynastie de | |
[pagina 245]
| |
hoop mocht koesteren weldra het in de Xe eeuw door de Karolingers verloren Lotharingen terug te bezitten. Fransche taal en Fransche beschaving, die zich onweerstaanbaar op de Scheldeboorden verspreidden, werkten de pogingen van de Fransche politiek in de hand. De Nederlanden stonden op het punt het lot van het koninkrijk Arles te deelen. En toch moest dit niet gebeuren. Onder al de gunstige omstandigheden die 's konings inzichten bevorderden, verrees eensklaps een onoverkomelijke hinderpaal. De vorsten stonden aan 's konings zijde, doch de steden niet. De economische belangen der groote Vlaamsche steden, de maatschappelijke strijd die in haar midden geleverd werd, gaven plotselings eene nieuwe richting aan de geschiedenis der Nederlanden. Evenals in de XIe eeuw de Lotharingische leenroerigheid het juk der keizerlijke Kerk afschudde, zoo ook stond, in den aanvang der XIVe eeuw, de Vlaamsche burgerij tegen Philips den Schoone op. Dank zij de ontwikkeling van nering en hanteering in Vlaanderen, lijdt de Capetingische politiek schipbreuk op het oogenblik dat hare zege nabij is. De slag van Kortrijk vernietigt het na den slag van Bouvines aangelegde werk. Doch tusschen beide gebeurtenissen merkt men dadelijk een grondonderscheid. De slag van Bouvines was de oplossing van een geweldigen internationalen strijd; de slag van Kortrijk, daarentegen, vindt zijne verklaring in Vlaanderen's geschiedenis. Om zijne oorzaken en zijne gevolgen goed te begrijpen dienen wij een blik te werpen op den toestand der Nederlanden op het einde der XIIIe eeuw. |
|