Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 165]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 166]
| |
belangrijke plaatsen van de bekkens der Maas en der Schelde, zijn vóór de Ve eeuw ontstaan. Daarentegen zou men te vergeefs de namen Rijsel, Gent, Ieperen, Brussel, Leuven, Mechelen, Valencijn, Dinant of Luik in de oudheid zoeken. Dus, terwijl, in de andere landen, de oude Romeinsche steden de bakermat van het gemeentewezen waren, is, daarentegen, in de Nederlanden dat gemeentewezen - het gewrocht van een nieuwen maatschappelijken staat - in nieuwe steden ontstaan. Handel en nijverheid hebben er niet alleen de stadsinstellingen geschapen, doch ook de steedsche gemeenschappen gesticht. Wij hebben reeds gezien dat, in het begin van het Karolingisch tijdvak, eene betrekkelijk sterke handelsbeweging in de valleien van Maas en van Schelde heerschte en dat de havens der kust veelvuldige betrekkingen met de noordelijke streken van Europa onderhieldenGa naar voetnoot(1). De tusschen Rijn en Seine gelegen landen maakten het midden uit der Frankische monarchie; daar was dus noodzakelijker wijze een levendig personenen warenverkeer. Doch daar hun voorspoed van de in standhouding des Keizerrijks afhing, verdween hij met dit laatste. Door de oorlogen tusschen de erfgenamen van Lodewijk den Vrome beroerd, door de Noormannen verwoest, door Frankrijk en Duitschland betwist en ten slotte in twee stukken gesneden, had België meer dan eenig andere streek te lijden van de schokken en inwendige verdeeldheden, die den aanvang van het leenroerig tijdvak kenmerkten. In het begin van de Xe eeuw was het land met puinhoopen bedekt. Zijne kloosters waren vernield en de door de kooplieden in Duurstede, Vuitland, Sluis, Valencijn en Maastricht gestichte nederzettingen waren niets meer dan aschhoopen. Zoo, tot het einde der XIe eeuw, het economisch leven, hier als elders, niets anders omvatte dan het door en voor het huisgezin zelf uitgeoefende landbouwbedrijf, wordt men er toch, vroeger dan in de andere streken benoorden de Alpen, voorboden van bedrijvigheid op handelsgebied gewaar. De groote uitgestrektheid hunner kust, de nabuurschap van Engeland, de | |
[pagina 167]
| |
drie diepe stroomen die ze bespoelen en ze door middel van natuurlijke wegen met Zuid-Duitschland, met Bourgondië en met Midden-Frankrijk verbinden, - al die omstandigheden wijzen aan de Nederlanden, in de Noordzee, dezelfde rol aan als die welke Venetië, Pisa en Genua in de Middellandsche zee spelen. De specerijhandelaars uit Italië of Provence, de schippers die langs Rijn en Moezel het overschot van de opbrengst der Duitsche wijngaarden vervoerden, waren, ten gevolge van de door de verhevenheid des bodems in West-Europa geschapen richting der gemeenschapsmiddelen, gedwongen elkander in de Nederlanden te ontmoeten, en 't is weer over dezer grondgebied dat Angelsaksische pelgrims en monniken naar Rome of naar de abdijen des vastelands reisdenGa naar voetnoot(1). De in Denemarken, Pruisen en Rusland gevonden geldstukken van Arnold II en van Boudewijn IV getuigen dat Vlaanderen, op het einde der Xe eeuw, met de Arabische kooplieden der Oostzee in betrekking stond. Te midden van den economischen stilstand die in de eerste tijden der middeleeuwen in noordelijk Europa heerscht, onderscheiden de Partes advallenses zich door een rijker, minder alledaagsch leven. Evenals zij het aanrakingspunt tusschen Fransche en Duitsche beschaving zijn, zijn zij ook de verzamelplaats der karavanen en der schippers, die zich aan den handel wijden. Langzamerhand verrijzen, langsheen de stroomen, evenals in het Karolingisch tijdvak, havens, loskaaien, overwinteringsplaatsen voor de kooplieden; op de Schelde: Valencijn, Kamerijk en Gent; op de Maas: Dinant, Hoei, Luik en Maastricht. Doch aan de kust vooral heerscht de grootste economische bedrijvigheid. Tusschen de monden van Schelde en van Theems, ontwikkelt zich snel, van de Xe tot de XIe eeuw, een druk handelsverkeer. Vlaamsche, Waalsche, Duitsche, Friesche, Angelsaksische kooplieden ontmoeten elkander te Brugge, dat zich aan het Zwijn uitbreidt, en te Tiel, dat de plaats van het oude Duurstede inneemt. Beide steden hebben reeds bij haar ontstaan een internationaal karakter, en de lieden van verschil- | |
[pagina 168]
| |
lend ras die daar samenkomen, leggen de grondvesten van een koopmansrecht. In geheel de kuststreek wordt het stelsel der ruilingen in natura door het gebruik van geld vervangen en vindt dit laatste weldra ingang in de hooger, langsheen de stroomen gelegen streken. Langzamerhand ontstaat eene klasse lieden die van koop en verkoop leven. Eene groep beroepskooplieden verheft zich boven de landelijke bevolking; zij groeit snel aan door den toevoer van al de lieden zonder land, die tijdens de XIe eeuw reeds zeer talrijk aan de Vlaamsche kust waren. Naast het grondeigendom verschijnt de tilbare have. Het eigendom van den koopman bestaat in zijne schuit en in zijne lastpaarden. De door hem gebezigde lieden zijn geene hoorigen, doch bij overeenkomst gehuurde, vrije dienarenGa naar voetnoot(1). Hij zelf is een rustelooze zwerver, die zich losgescheurd heeft van de veelvuldige banden welke, in de groote domeingoederen, den boer aan den grond en, door den grond, aan den heer hechten. In de landen die hij doorkruist, verschijnt hij als een vreemdeling: niemand kent zijne oorspronkelijke verhouding. Overal waar hij komt, wordt hij als vrijgeboren man behandeld: alleen de openbare vierscharen zijn bevoegd hem te vonnissen. Meer nog: de vorsten beschutten en beschermen hem. Want de kooplieden zijn, voor hen, kostbare bronnen van inkomsten. Zij betalen tollen op de stroomen, over de waadbare plaatsen, over de bruggen, aan de kruiswegen, op de markten. Dank aan hen, vinden de muntmeesters een verzekerd vertier voor de duiten en deniers die zij slaan. Bij oorlog, laten de schuiten der mercatores toe, eene vloot uit te rusten. Anderzijds zijn zij het, zij alleen, welke die zijden stoffen, die specerijen, die pelsen, die gouden werken leveren, waarin het weeldevertoon des leenheers zich openbaartGa naar voetnoot(2). Het valt niet te betwijfelen dat de beteekenis die de handel in de Nederlanden gekregen had, reeds in de XIe eeuw een tamelijk | |
[pagina 169]
| |
gevoeligen invloed op de staatkunde der vorsten oefende. De oorlogen van de bisschoppen van Luik en van Utrecht tegen de graven van Holland werden, gedeeltelijk toch, verwekt ter wille van de tollen die deze laatsten van de voorbij Dordrecht varende booten eischten. Robrecht de Fries heeft, zooals wij zagen, zijne verblijfplaats gevestigd in de omstreken van Brugge en beproefd, gansch de zeestreek aan den Vlaamschen invloed te onderwerpen. Aan het andere einde van het land onderneemt de bisschop van Luik, Otbert, de belegering van den burcht der heeren van Clermont, die de kooplieden der Maasvallei kwelden. De verovering van Engeland door de Normandiërs bevorderde ongemeen de economische beweging der langsheen de zeekust gelegen streken. De zegepraal te Hastings (1066) was het sein van eene sterke uitwijking van het vasteland naar het groote eiland. Het noodzakelijk gevolg van den militairen inval was een vreedzame inval van landbouwers, arbeiders en kooplieden. De edelen, prelaten en abten die met Willem den Veroveraar het nauw van Kales overstaken, brachten eene menigte Franschsprekende lieden met zich, en de onafgebroken betrekkingen welke tusschen de beide oevers des Kanaals ontstonden, brachten oneindig bij tot ontwikkeling van den zeehandel. Die toestand bevoordeelde niet alleen Normandië: ook Vlaanderen kreeg ruimschoots zijn deel. Onder die vreemdelingen, allen zonder onderscheid door de kronijkschrijvers Francigenae geheeten, waren de Vlamingen uiterst talrijkGa naar voetnoot(1), en wij zagen reeds dat, tot het begin der XIIe eeuw, een bestendige toevoer van kolonisten van de Scheldeoevers naar Engeland plaats had. Terzelfder tijd nam de handel eene ongehoorde vlucht, en verhoogde de toenemende belangrijkheid van Londen den voorspoed van Brugge. Brugge werd de hoofdmarkt voor de waren die uit Italië en Midden-Europa naar de Nederlanden kwamen. Daar werden de langs de Schelde aangebrachte Fransche, en de langs den Rijn aangebrachte Duitsche wijnen, de behouwen steen uit de | |
[pagina 170]
| |
groeven van Doornijk, de specerijen, de door de Lombarden aangebrachte gouden lakens, de inlandsche linnen en wollen weefsels naar Engeland ingescheept. Onder het zingen van Kyrie EleïsonGa naar voetnoot(1), vaarden de schippers den Theems op; zij losten hunne vrachten in de pakhuizen die zij langsheen den stroom bezaten, en van daar werden de goederen naar de jaarmarkten en de dorpen van het binnenland verzonden. Gedurende de tweede helft der XIe eeuw, deed de Vlaamsche koopvaardij een verbazenden vooruitgang. De Brugsche schuiten bezochten de Deensche en de Noorsche kusten en vaarden tot in de Oostzee. Robrecht de Fries verschijnt in de legende als de hoofdman van een zeevarend volkGa naar voetnoot(2), en Robrecht van Jerusalem kon eene vloot uitrusten die tegen de vereenigde pogingen van Denemarken en Engeland het hoofd kon bieden. Dergelijke bloei trok de Europeesche handel meer en meer naar Vlaanderen. Groote jaarmarkten werden ingesteld te Thorhout, te Meesen, te Rijsel, te leperen, te Dowaai. Zij volgden elkander, 's zomers, met korte tusschenpoozen op, en lokten de kooplieden van Frankrijk en Italië in grooten getale hierheenGa naar voetnoot(3). Terwijl Vlaanderen, langs de zee, met de Germaansche landen in betrekking stond, onderhield het, door zijne jaarmarkten, ook betrekkingen met de Romaansche volkeren: ‘De pauwen komen in het land met de Waels, op Thourouts feesteGa naar voetnoot(4)’, zegt een oud spreekwoord. De graven haalden uit die internationale jaarmarkten al te groote voordeelen om niet te trachten hare veiligheid te verzekeren. De door hen afgekondigde vredeswetten bevelen uitdrukkelijk de kooplieden en alle andere mannen uit vreemde streken, die het land doortrekken, te eerbiedigen. Karel de Goede wordt door Herman van Doornijk geprezen, omdat hij aan Vlaanderen de tucht en de stilte eens kloosters opgelegd | |
[pagina 171]
| |
heeftGa naar voetnoot(1), en, op den dag waarop de tijding zijns moords tot Ieperen drong, namen de op de jaarmarkt verzamelde kooplieden ijlings de vluchtGa naar voetnoot(2). De graven bepaalden er zich niet bij, de vreemde kooplieden te beschermen. Om Vlaanderen's goede handelsfaam te bevestigen en te bewaren, trachtten zij ook de muntvervalsching te beletten. In het begin der XIIe eeuw, gingen hunne penningen voor de beste van Noord-Frankrijk doorGa naar voetnoot(3). De allerhande tollen en rechten op het goederenvervoer brachten hun voldoende geldmiddelen op, zoodat zij niet, als hunne naburen, tot vervalsching van geldspeciën hunne toevlucht hoefden te nemen. Eene snelle economische ontwikkeling deed Vlaanderen dus afbreken met de ruwe gewoonten die eene in het landbouwtijdperk verachterde beschaving elders nog in zwang hield. Uitbreiding van handel bracht natuurlijk uitbreiding van nijverheid mede. De vervaardiging van wollen weefsels door de kustbewonersGa naar voetnoot(4) nam eene hooge vlucht, en maakte weldra een werkelijk deel van het handelsverkeer der Nederlanden uit. Het was voor Vlaanderen een zeldzaam geluk een inheemschen nijverheidstak te bezitten op het tijdstip dat het de stapelplaats van de uit Italië, Duitschland en Frankrijk naar Engeland verzonden koopwaren werd. Reeds zeer vroegtijdig worden zijne lakens, naast wijn en specerijen, onder de voornaamste handelswaren gerekend. Verschillende oorzaken dragen overigens op de gelukkigste wijze tot den voorspoed der Vlaamsche nijverheid bij. De kudden, wier aantal vermeerderde in de verhouding van de uitgestrektheid der nieuw ingedijkte polders, leverden wol in overvloed, terwijl de gedurige aangroei der bevolking een groot aantal menschen | |
[pagina 172]
| |
verplichtte een bestaan in de wolleweverij te zoeken. Deze was in de XIe eeuw reeds zoo bloeiend dat de inheemsche wol niet meer toereikend was en dat de grooteigenaren der omliggende streken hunne vachten naar de Vlaamsche jaarmarkten zondenGa naar voetnoot(1). Die staat van zaken leidde noodzakelijker wijze tot grondige veranderingen in de inrichting der nijverheid. In het Karolingisch tijdvak werden de stoffen geweven, zoowel door de vrije boeren van de kust als door de lijfeigene dienstmaagden van de domaniale spinkamersGa naar voetnoot(2). Doch als de voortbrenging, ten gevolge van de eischen des handels, een tijdvak van vooruitgang huldigde, ontstond langzamerhand in den schoot van den boerenstand een stand van handwerkslieden. De lakenwever scheidde zich van de gezamenlijke landbouwbevolking, evenals de koopman vóór hem gedaan had. Hij liet den veldarbeid staan, om zich gansch aan zijn ambacht te wijden. Hij verliet het platteland en trok naar de middelpunten der handelsbedrijvigheid, waar zekerlijk afnemers voor zijne voortbrengselen te vinden waren, alsook gezellen die dezelfde levenswijze leidden, dezelfde belangen en dezelfde behoeften hadden als hij. De door de kooplieden langsheen de kust en langsheen de rivieren gestichte nederzettingen trokken dus de handwerkslieden bij. De lakennijverheid die, van de eerste tijden af, in Vlaanderen eene uitvoernijverheid was, zocht met den handel in betrekking te komen. Zij drong in alle steden tusschen de Canche en het Zwijn, zoowel in de Romaansche, als in de Germaansche deelen van het land. Zij gaf aan Vlaanderen het eigenaardig aanschijn, dat het tot de XVIe eeuw houden moest. De Scheldevallei was bij uitnemendheid het land van het laken, zooals de valleien van Rijn, Moezel, Loire en Garonne de landen van den wijn waren. Een der belangrijkste van de Latijnsche gedichten der XIe eeuw, het Conflictus ovis et lini, roemt de weldaden van de wol en de heerlijke hemelsblauwe weefsels met weerschijn, die Vlaanderen ‘ten dienste der heeren’ vervaardigdeGa naar voetnoot(3). Uit Vlaanderen ging de lakennijverheid over naar de streken | |
[pagina 173]
| |
met welke het door zijne stroomen in betrekking stond. Valencijn en Kamerijk aan de Schelde, Maastricht aan de Maas en het in de nabijheid gelegen Sint-Truiden mogen als voorposten der Vlaamsche lakennijverheid aanschouwd worden. Gansch anders is het gesteld met de steden der Opper-Maas, inzonderheid Hoei en Dinant, die zich, in de bergstreek van België, op gansch onafhankelijke wijze ontwikkelden en haar voorspoed aan de metaalnijverheid danken. Naar allen schijn is deze nijverheid in de Ardenner heuvelen zoo oud als de schapenteelt en de wolweverij in de nevelige velden der kust. Ware zij namelijk, zooals men pleegt te veronderstellen, uit Duitschland in België ingevoerd, dan laat het zich onmogelijk verstaan waarom zij zich uitsluitend afzonderde in eene woeste, verre van de groote Rijnsche steden verwijderde streek. Hoogst waarschijnlijk werden de tin- en koperaders aan de oevers der Opper-Maas reeds tijdens het Romeinsch tijdvak ontgonnen en moesten zij ook gedurende de eerste tijden der middeleeuwen de smidsen der streek van grondstof voorzien. De uitbreiding des handels in de zeestreek deed het doorvoerverkeer langs de Maas toenemen en de plaatselijke nijverheid van Hoei en van Dinant ontwikkelen. Het is voorzeker uit die steden dat de metaalwaren kwamen welke, in de Xe eeuw, in het tarief der tollen van Visé vermeld staan. In den aanvang der volgende eeuw, lichtte de graaf van Namen te Dinant een weegrecht op lood, koper, tin en messingGa naar voetnoot(1). Weldra zijn de ertslagen des lands niet meer voldoende voor het stijgend verbruik der smederijen. De inwoners van Hoei en Dinant moesten hunne grondstof uit Duitschland halen. De Maas op en den Rijn af, gingen zij naar Keulen. Vervolgens trokken zij naar de mijnen van GoslarGa naar voetnoot(2). Evenals de Vlamingen, werkten zij hoofdzakelijk voor den uitvoer. Hunne voortbrengselen werden verzonden verre naar Frankrijk en naar Vlaanderen, van waar zij naar Engeland gingen. Evenals in den vreemde het woord ‘Vlaming’ zooveel beduidde als ‘lakenwever’, werden de koper- | |
[pagina 174]
| |
slagers langzamerhand in Frankrijk ‘Dinantiers’ genoemd. Terwijl, aan de Vlaamsche kust en in de Maas- en Scheldevalleien, handel en nijverheid zich in de XIe eeuw snel ontwikkelden, was daarvan in het midden des lands niets te zien. Brabant, dat de ruimte tusschen de beide stroomen inneemt, bleef, langer dan de naburige volkeren, eene streek met uitsluitend landbouwende bevolking. Het nam slechts aan de beweging deel, toen een straatweg tusschen Brugge en Keulen aangelegd was. Dit is een voltrokken feit rond het midden der XIIe eeuwGa naar voetnoot(1). Van dan af zijn de stroomen de eenige handelswegen niet meer. Het doorvoerverkeer geschiedt niet meer uitsluitend van het Zuiden naar het Noorden, volgens den loop van die stroomen. Dwars door het vlakke land, van het Oosten naar het Westen, rijden zwaarbeladen wagens van den Rijn, over de Maas te MaastrichtGa naar voetnoot(2), langs Sint-Truiden, Leeuwe, Leuven, Brussel, Aalst en Gent, naar de oevers van het Zwijn. Twee handelsstroomingen kruisen, voortaan, elkander in België. Het land wordt langs alle kanten toegankelijk voor de koopwaren, die langs al zijne grenzen binnenstroomen en welstand en bedrijvigheid verspreiden. Die toestand brengt overigens vooral voordeel aan Vlaanderen, dat meer en meer de zetel van den uitvoerhandel wordt, en waarheen het grootste deel van de opbrengst der economische bedrijvigheid in de Schelde-, Maas- en Rijnvalleien verzonden wordt. De havens van Holland - Tiel, Utrecht, Dordrecht - zijn niet opgewassen tegen de mededinging van Vlaanderen. In | |
[pagina 175]
| |
de XIIe eeuw strekt dezes aantrekkingskracht zich tot in het Oosten der Nederlanden uit. De kooplieden van het land van Luik beginnen naar Brugge te komen. Weldra wordt, op de markt van Dinant, het koper van Goslar door het Engelsche verdrongen; te Luik, waar tot dan toe slechts Rijn- en Moezelwijn gekend was, drinkt men, in 1198, voor de eerste maal wijn van La Rochelle, die langs het Zwijn naar de Nederlanden verscheept wasGa naar voetnoot(1). | |
IIDe oudste oorkonden geven aan de eerste steden die zich op Belgischen bodem verhieven, twee kenschetsende namen: portus (‘poort’), losplaatsen, of emporia, stapelplaatsenGa naar voetnoot(2). De taal leert ons dus zeer duidelijk dat die steden haren oorsprong aan den handel te danken hebben. Zij zijn ontstaan bij de vorming van eene nieuwe bevolking van kooplieden en handwerkslieden naast de oude boerenbevolking, en het is daar waar de economische bedrijvigheid zich het best kon ontwikkelen, dat zij het eerst verschijnen. De plaats die zij innamen werd bepaald door de richting die de verhevendheid des bodems, de ligging der valleien en de gesteldheid der kust aan het doorvoerverkeer gaven. Zij ontstonden langsheen de groote handelswegen, daar waar een druk goederenverkeer heerschte. Eenigen werden gebouwd, als Brugge en Nieuwpoort, aan den rand van eene golf of aan den mond van eenen stroom, anderen, als Gent en Luik, aan den samenloop van twee rivieren, nog anderen, ten slotte, - zooals Sint-Omaars aan de Aa, Rijsel aan de Deule, Dowaai aan de Scarpe, Valencijn, Kamerijk en Antwerpen aan de Schelde, Mechelen aan de Dijle, Hoei, Dinant, Maastricht aan de Maas, - op den oever van een diepen en bevaarbaren waterweg. Atrecht en Ieperen waren de pleisterplaatsen op de baan die van Frankrijk | |
[pagina 176]
| |
naar het Noorden van Vlaanderen leidde; Brussel en Leuven werden gebouwd op de baan van Brugge naar Keulen, daar waar de Zenne en de Dijle voor schuiten bevaarbaar worden. Noodzakelijker wijze richtten de lieden, die het boerenbedrijf vaarwel zegden en in de uitoefening van handel en nijverheid eene tot dan ongekende levenswijze zochten, hunne schreden naar die bevoorrechte, door de natuur zelve uitgekozen oorden. De eerste steedsche gemeenschappen waren, in den volsten zin des woords, koloniën van kooplieden en handwerksliedenGa naar voetnoot(1), en het gemeentewezen ontstond te midden van eene bevolking van uit alle streken toegestroomde lieden, die elkander teenemaal vreemd warenGa naar voetnoot(2). Nochtans zijn deze zwervers, hoewel de voorzaten der poorters, de oudste bewoners der steden niet. Inderdaad, de kooplieden vestigden zich geenszins op maagdelijken bodem. Overal groepeerden zij zich aan den voet der muren van een klooster, eenen burcht of eene bisschoppelijke verblijfplaats (civitas, castrum, municipium)Ga naar voetnoot(3). De nieuwgekomenen vonden, ter plaats waar zij zich nederzetten, eene reeds oudere bevolking, bestaande uit hoorigen, ministeriales of geestelijkenGa naar voetnoot(4). Dit was het geval te Gent, waar de nieuwe stad, ‘de poort van Gent’ opgericht werd tusschen de beide dorpen die tot de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs behoorden; te Atrecht, waar zij gebouwd werd tegen het door de familia van Sint-Waast bevolkte grondgebied; te Brugge, waar zij zich uitstrekte aan den voet der vesting, die Sint-Donatuskerk, het woonhuis, de schatkamer en de spijkers des graven omringde; te Kamerijk, waar zij eene groote oppervlakte besloeg rondom | |
[pagina 177]
| |
den ringmuur, binnen welken zich de hoofdkerk, het bisschoppelijk paleis en Sint-Albrechtsklooster verhieven. Twee onderscheiden menschengroepen stonden dus allerwegen tegenover elkander, zonder met elkander te versmelten. Slechts zeer langzaam geschiedde de vermenging en slorpte de nederzetting der kooplieden, die van jaar tot jaar grooter en bloeiender, trotscher en krachtiger werd, ten slotte al de vreemde elementen op, en schreef zij aan de gezamenlijke stad haar recht en hare instellingen voor. Drie eeuwen waren noodig om daartoe te komen; de ommekeer was maar voltrokken in de XIIIe eeuw. De nieuwgekomenen die zich, sedert het begin der XIe eeuw, in de portus der zee en der rivieren vestigden, hadden dezelfde maatschappelijke, doch geenszins dezelfde gerechtelijke verhouding. Zij hadden eene gemeenschappelijke levenswijze, doch niet een gelijken oorsprong. Onder die menschen die de oorkonden van den tijd mercatores of a ‘colieden’ heeten, - waaronder zoowel de eigenlijke kooplieden als de handwerkslieden begrepen werden, - vond men ondereen vrijgeborenen en ook hoorigen, die de groote domeinen van het ronde ontloopen waren. Onder practisch opzicht, was dit onderscheid overigens van weinig beteekenis. Want feitelijk wist men schier nooit waar de nieuwe leden vandaan kwamen. Het waren vreemdelingen, kolonisten en, vermits men hun geen meester kende, moest men ze wel als vrije mannen bejegenen. Aldus ontsnapten zij natuurlijk aan de private rechtsmacht der heeren. Moesten zij hoofdgelden en grondlasten betalen, dan toch waren zij in eens vrijgesteld van de heerlijke rechten op de erfenissen - sterfval en keurmede - die op de hoorigen drukten. Dadelijk stonden zij onder het gezag der openbare macht. Het oudste monument van Belgisch gemeenterecht dat ons overgebleven is, - de lijst van de ‘rechten’ des graven van Namen te Dinant, - verklaart uitdrukkelijk dat al degenen die zich ‘in de kolonie van de stad’ vestigen, van den graaf en geenszins van den ministerialis des bisschops van Luik verheffenGa naar voetnoot(1). Evenzoo | |
[pagina 178]
| |
in Vlaanderen, waar de graaf en zijne burggraven - ter uitsluiting der domaniale ambtenaren - in de portus rechtspreken. Die toestand verklaart zich niet alleen doordat de nieuwe bewoners vreemdelingen, doch ook doordat zij kooplieden waren. Als dusdanig behoorden zij, inderdaad, tot de openbare rechtsmacht. De ‘tollen’ (tonlieu, teloneum) op vervoer, koop en verkoop der goederen zijn hoogheidsrechten welke, dientengevolge, aan den bezitter der hoogste macht, wil zeggen aan den vorst behooren. Ook de rechtsmacht in zake maten en gewichten behoort tot dezes bevoegdheid. Het onvermijdelijk gevolg hiervan is dat de koopman, immer kooper en verkooper, juist door de uitoefening van zijn bedrijf, aan de private rechtbanken onttrokken en onder den ‘ban’ of de rechtsmacht des vorsten gesteld wordt. Evenals, gedurende het landbouwtijdvak en ten tijde van de groote domeinen, hoorigheid de natuurlijke en noodwendige verhouding geweest is, wordt persoonlijke vrijheid, van den beginne af, de gewone verhouding van de kooplieden der steden. Zulke vrijheid betrachtten zij geenszins om die vrijheid zelve: zij was slechts het gevolg van hunne nieuwe levenswijze. Dadelijk legde zij hun de noodwendigheid van vereeniging en van onderling hulpbetoon op. Inderdaad, de openbare rechtsmacht onder dewelke zij leven, is niet een patriarchaal gezag zooals de private rechtsmacht, die over de hoorigen uitgeoefend wordt. Daar de kooplieden niet, als deze, nevens welke zij hunne woning opgeslagen hebben, het eigendom van een heer zijn, hebben zij ook niet, zooals deze, een natuurlijken beschermer. Daar zij, verder, schier allen hunne bloedverwanten verlieten om zich in de stad te vestigen, zien zij zich beroofd van den steun welken het in dien tijd nog zoo machtige ‘geslacht’ aan elk zijner leden [biedt. Het zwervend leven der kooplieden heeft hen overigens vroegtijdig genoopt zich te vereenigen, aan een hoofdman te gehoorzamen, elkander bij te staan. Hun handel is een karavanenhandelGa naar voetnoot(1). 's Zomers trekken zij naar de | |
[pagina 179]
| |
naburige streken en, in den vreemde, moet ieder tellen op de zedelijke en stoffelijke hulp zijner gezellen. Die lieden, welke het gelijke bedrijf en de gemeenschappelijke belangen reeds dichter bij elkander brachten, zagen zich door vereeniging nog nauwer verbonden. In schier al de Belgische steden kunnen wij, hoe zeldzaam de bronnen ook wezen, reeds in de XIe eeuw, het bestaan van koopmansvereenigingen vaststellenGa naar voetnoot(1). Deze heeten, in de Germaansche deelen van het land evenals in Noord-Duitschland en in Engeland, ‘gilden’ of ‘hanzen’; in de Waalsche streken worden zij gewoonlijk frairies (broederschappen) of charités genoemd. Hoe verscheiden overigens de uitdrukkingen wezen, waardoor die vereenigingen aangeduid worden, bieden zij toch overal dezelfde hoofdtrekken en brengen zij overal te midden van de anders ongelijksoortige massa vreemdelingen, eene vaste groepeering, een zelfstandig lichaam tot stand, dat in de eerste behoeften der kolonie kan voorzien. Wel is waar bemerken wij niets van hun invloed in de bisschoppelijke steden van Lotharingen, waar de nieuwe inwoners, goedschiks of kwaadschiks, aan beheer en tucht der bisschoppen onderworpen werden. Doch overal elders was die invloed zekerlijk zeer levendig en zeer machtig. Reeds in de tweede helft van de XIe eeuw erkent de burggraaf officieel, te Sint-Omaars, het bestaan van het gilde, waarbij feitelijk al de kooplieden der stad aangesloten zijnGa naar voetnoot(2). Van dan af is dat gilde eene machtige, bloeiende vereeniging. Het heeft een deken tot hoofdman, een notaris en ook opzieners. Het heeft een eigen lokaal, de ‘Gildehalle’, waar de leden 's avonds bijeenkomen om samen te drinken en hunne belangen te bespreken. Het is blijkbaar dat, op dit tijdstip, deze belangen overeenkomen met die van de stad. Het koopmansgilde belast zich uit eigen beweging met de onontbeerlijkste openbare diensten van de steedsche gemeenschap. Zijne kas, bestaande uit de door de dekenen opgelegde | |
[pagina 180]
| |
boeten en de gildepenningen, betaalt het aanleggen van wallen rondom de ‘poort’ en het onderhouden van straten en pleinenGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld moest dit ook in vele andere plaatsen geschieden. In de XIIIe eeuw besteedde de Charité de Saint-Christophe te Doornijk nog een deel harer inkomsten aan vestingwerken, terwijl zij ook de kosten voor belfort- en voor nachtwacht betaaldeGa naar voetnoot(2). Elders is de op kosten van het gilde gebouwde halle in stadhuis veranderd. Te Rijsel zijn de ‘hansgraven’, w.z. de hoofden der koopluivereeniging, ten slotte de schatmeesters der gemeente gewordenGa naar voetnoot(3). Hoewel het gilde geenerlei rechtstitel noch wettig gezag bezat, oefende het nochtans, door eigen initiatief, een zeer machtigen invloed. Het was eene bron van orde, tucht en vooruitgang. Langzamerhand neemt de koopmanskolonie, die feitelijk door het gilde bestuurd wordt, het aanzien eener eigenlijke stad. Zij wordt omringd van grachten, afsluitingen of muren. In haar midden, op de markt, naast de halle, verheft zich eene door de inwoners gebouwde kapel, die bediend wordt door een op hunne kosten onderhouden priester. Zij is geene voor een iegelijk toegankelijke plaats meer, doch wordt een ‘burcht’. Voortaan onderscheiden hare bewoners zich van de boeren uit het omliggende niet alleen door bedrijf en levenswijze, doch ook door het verblijf in eene versterkte plaats. Zij worden niet meer alleenlijk kooplieden (negociatores, mercatores), doch ook nog burgers (burgenses) geheeten. De verandering der koopmanskoloniën in versterkte burchten mag, voor het grootste deel der Belgische steden, als het uitgangspunt eener nieuwe ontwikkeling beschouwd worden. Zij verklaart grootendeels de verdere uitbreiding van de stadsinstellingen en van het stadsrecht. Inderdaad, voortaan staat men niet meer voor eene eenvoudige nederzetting van kooplieden en | |
[pagina 181]
| |
handwerkslieden, voor eene eenvoudige persoonlijke groepeering van menschen die van nering en hanteering leven. De burcht is eene territoriale eenheid. De stadswal sluit, binnen dezelfde ruimte, lieden van ongelijken stand in. Mercatores zijn nu vereenigd met hoorigen, met geestelijken en met ministeriales, naast welke zij vroeger als vreemdelingen geleefd hadden. De gemeenzaamheid van woonplaats doet noodzakelijker wijze tusschen de oude domaniale bevolking en de nieuwe koopmansbevolking een steeds sterkeren en engeren band ontstaan, en toont eene neiging ze te vermengen, te versmelten. Hoe meer de economische bedrijvigheid zich ontwikkelt, des te ijveriger streven de oude bewoners er naar, hun oorspronkelijken stand te verlaten en zich eveneens op handel en nijverheid toe te leggen. Anderzijds ontstaat verwantschap tusschen oude en nieuwe bewoners. De huwelijken tusschen de schier altijd vrijgeboren nieuwgekomenen en de schier altijd hoorigeGa naar voetnoot(1) vrouwen van de stad brengen eene stijgende verwarring in de gerechtelijke verhouding der bevolking. En dit zoowel voor grondbezit, als voor inwoners. In de meeste steden is de stadsgrond, onder oogpunt van recht, op de grilligste wijze verdeeld. Naarvolgens hij tot de openbare macht, tot deze of gene heerlijkheid, tot deze of gene kloostergemeenschap, dit of gene vroonhof behoort, is hij aan een verschillend stelsel en aan eene verschillende rechtsmacht onderworpenGa naar voetnoot(2). De steden der XIe eeuw bieden dus aan den geschiedkundige het schouwspel van eene maatschappelijke groep, die zich in het ontwikkelingstijdperk bevindt. Tegenstrijdige strekkingen, onvereenigbare instellingen stooten tegen elkander en vermengen zich, zonder in evenwicht te geraken. De levenswijze der bevolking is bestendig in botsing met het recht dat haar beheerscht. Want dit voor de behoeften eener landbouwende bevolking ingevoerde recht verschijnt, in de steedsche gemeenschap, nog slechts als een samenraapsel van verouderde regelen, van willekeurige gebruiken en van ‘slechte costumen’. De | |
[pagina 182]
| |
belemmeringen aan eigendom en persoonlijke vrijheid, de allerhande voorrechten aan de grondheeren, de langdradige rechtspleging en dezer barbaarsche vormen zijn nog slechts misbruiken, die dienen uitgeroeid. De zware tollen op koop en verkoop worden nog slechts beschouwd als onbillijke belasting van den handel, als echte afzetterij. Natuurlijk stonden de kooplieden aan het hoofd van het verzet tegen het oude stelsel. Onder de gesprekken der gildebroeders 's avonds in de vergaderzaal, ontstond wat men het programma van de staatkundige eischen der burgerij noemen mag. Dat programma was het wachtwoord van de nieuwe partijen aller tijden, namelijk: ‘vrijheid’. Want vrijheid is: volkomen uitroeiing van het vroonrecht, vrijmaking van personen en gronden, afschaffing der menigvuldige soorten rechtsmacht, verandering van de stad in een onderscheiden gerechtelijk grondgebied, met een recht overeenkomstig de belangen der bevolking en een eigen tribunaal om dat recht toe te passen. De beweging die zich overal in den schoot der steedsche gemeenschappen openbaarde, wekte weldra de aandacht der vorsten. Reeds op het einde der XIe eeuw, bestond voor hen een ‘vraagstuk der steden’ en moesten zij vóór of tegen de burgerij stelling nemen. Over het algemeen, waren de geestelijke vorsten de steden vijandig, terwijl de wereldlijke vorsten haar genegen waren. Waarom, laat zich licht begrijpenGa naar voetnoot(1). Terwijl de wereldlijke vorsten in zake politiek geene ingewortelde grondbeginselen hadden, bezaten de bisschoppen een zeker ideaal van maatschappelijke inrichting en regeering. Het handelsleven viel zeer weinig in den zin der Kerk, die de winsten der kooplieden met woekerij verwarde. De Kerk kon overigens geen afstand doen van hare rechtbanken, hare vrijdommen, haar herbergrecht, hare gerechtelijke en geldelijke voorrechten, die allen om te meest der burgerij hatelijk waren. Ten andere, was het aanschijn der bisschoppelijke steden gansch verschillend van dat der andere steden. Met hare menigvuldige | |
[pagina 183]
| |
kerken en kloosters, waren zij in de allereerste plaats priestersteden, en de bisschoppen spanden natuurlijk alle pogingen in om de handeldrijvende bevolking onder hun gezag te houden; zij ontzegden haar ook eene zelfstandigheid die voor de veiligheid en de onafhankelijkheid der geestelijken een dreigend gevaar kon worden. Zij deden dus maar zeer traagzaam afstand van hunne voorrechten en, over het algemeen, slechts wanneer zij daartoe door oproer gedwongen waren. In het bisdom Luik, waren de steden van tweeden rang, als Dinant, Hoei, Sint-Truiden, in staatkundige ontvoogding, de hoofdstad verre vooruit. Reeds in 1066 gaf bisschop Diedewijn aan de stad Hoei, - die toen al een belangrijk handelscentrum was, - mits afstand van het derde, vervolgens van de helft van de tilbare have harer bewoners, eene zeer voordeelige vrijheidskeureGa naar voetnoot(1). Uit den ongelukkiglijk al te beknopten inhoud, ons van deze oorkonde - de oudste van dien aard in België - overgebleven, blijkt ten overvloede dat die keure voor doel had de gerechtelijke verhouding der bevolking te regelen en de voorzeker door de kooplieden geëischte hervormingen in het rechtswezen te brengen. De inwoners zelven, die in de oorkonde den nieuwen naam van burgenses krijgen, verschijnen als een bevoorrecht lichaam. Terwijl de bisschopszetel openstaat, zullen zij zich gelasten met de wacht van den burcht der stad en, bij oorlog, moeten zij slechts acht dagen na de Luikenaars de wapens nemen. Daaruit blijkt wel dat de vrijheid van Hoei ouder is dan die van Luik. Doch weldra gaf de investituur-strijd, zoowel in de Nederlanden als in Duitschland, aan de bisschoppelijke steden eene voortreffelijke gelegenheid om het juk harer heeren af te schudden. Wij weten niet goed wat te Luik onder de regeering van keizer Hendrik IV voorviel, doch het valt niet te betwijfelen dat het volk, wiens vijandige gezindheid jegens de hoogere geestelijkheid ons door Sigebert van Gembloers gekend is, de toenmalige onlusten ten nutte maakte om zijn toestand te verbeteren. In 1107 en 1109, bevestigde Hendrik V aan de kanunniken van | |
[pagina 184]
| |
Luik en aan die van Maastricht hunne antiquissima privilegia, evenals de door hen in beide steden uitgeoefende rechtsmachtGa naar voetnoot(1), wat bewijst dat de burgerij beproefd had die rechtsmacht in handen te krijgen. Zoo het de burgerij niet geslaagd was, in al hare eischen te doen toestemmen, kreeg zij toch eene ruime genoegdoening. De keizer ontsloeg de Luikersteden van de rechtsmacht des vredestribunaalsGa naar voetnoot(2). Daardoor kwamen zij in het bezit van een bijzonderen vrede, vormden zij, onder opzicht van rechtsmacht, onderscheiden grondgebieden en kregen zij elk eene plaatselijke ‘wet’. De geschiedenis van Kamerijk laat ons de ontwikkeling van de gemeentebeweging - van welke wij, voor Luik, slechts den uitslag kennen - van nabij volgenGa naar voetnoot(3). In de XIe eeuw was die stad ongemeen welstellend geworden. Eene koopmanskolonie was aan den voet van den bisschopsburcht ontstaan en in 1070 was zij reeds van een versterkten ringmuur omgeven. Als de koopmansbevolking met de oude stad vereenigd was, onder het beheer van 's bisschops burggraaf en ambtenaren, hielden deze rekenschap met hare belangen noch met hare behoeften en pasten zij haar het vroonrecht in al zijne strengheid toeGa naar voetnoot(4). Weldra heerschte eene heimelijke misnoegdheid onder de nieuwe bewoners. Zij troffen in 't geniep voorbereidselen tot oproer, zwoeren malkander te helpen en wachtten met ongeduld op eene gunstige gelegenheid. Deze bood zich aan in 1077, als de kort te voren gekozen bisschop Geeraard II de stad moest verlaten om van Hendrik IV zijn verlei te ontvangen. Hij was nauwelijks vertrokken, als de burgers de poorten bemachtigden en de heerschappij der gemeente uitriepen. Omtrent het beoogde doel blijft geen den minsten twijfel, als men nagaat dat de beweging aangestookt en geleid was door de | |
[pagina 185]
| |
rijkste kooplieden van de stadGa naar voetnoot(1). De ‘commune’ van Kamerijk verschijnt dus zeer klaar als het gevolg van de economische vervorming die bij de steedsche bevolking plaats greep. Het was eene gewelddadige poging om het verouderde stelsel van het bisschoppelijk bestuur te vervangen door een staat van zaken, in verband met de behoeften van een nieuwen toestand. De oproerlingen hadden zeker de openbare meening met zich. De armen, en in 't bijzonder de wevers, die opgehitst waren door de begeesterde woorden van den Gregoriaanschen priester Ramihrdus, die den bisschop openlijk van simonie beschuldigde, namen aan het oproer deelGa naar voetnoot(2). Door den godsdienstijver der eenen, door de gansch practische strekkingen der anderen begunstigd, werd de ‘commune’ te midden van de algemeene begeestering plechtig bezworen. Zij was overigens maar van korten duur. Nauwelijks had de bisschop kond van de gebeurtenissen, of hij keerde terug en bewerkte dat hij, onder voorwendsel te willen onderhandelen, met de ridders van zijn gevolg in de stad gelaten werd. Zooals altijd in een strijd waar sterk afgeteekende klassen tegenover elkander staan, was de weerwraak verschrikkelijk. De ridders plunderden de huizen der poorters, eene menigte inwoners werden omgebracht of op de pijnbank gelegd. Ramihrdus stierf op den brandstapel. Op die wijze eindigde, in 't bloed gesmacht, de eerste ‘commune’ waarvan de stedelijke geschiedenis der middeleeuwen gewaagtGa naar voetnoot(3). Doch de economische oorzaken welke haar in 't leven geroepen hadden, waren al te machtig om haar invloed voor langen tijd te onderdrukken. Eene dubbele bisschopsverkiezing en het ontstaan van twee partijen in den schoot der geestelijkheid, waarvan de eene Gregoriaansch en de andere | |
[pagina 186]
| |
keizersgezind was, lieten in het begin der XIIe eeuw de burgers toe, het verloren terrein in te winnen. Opnieuw namen de kooplieden de leiding der beweging; zij stelden de ‘commune’ opnieuw in, en bisschop Walcher, die gedwongen was goed te staan met de poorterij, - zooniet keerde deze zich tot zijn mededinger Manasses, - erkende plechtig de nieuwe stedelijke inrichting (1101). Zes jaar lang maakte da ‘commune’ een schier onafhankelijk gemeenebest uit: zij had een leger, oorloogde tegen den graaf van Vlaanderen, beschikte naar believen over de bisschoppelijke inkomsten; kortom, zij was eenigen tijd met de Italiaansche vrije steden te vergelijken. Die toestand bleef zoo tot in 1107; in dat jaar herstelde Hendrik V het bisschoppelijk gezag in de stede, en scheurde hij het charter der ‘commune’. Evenwel was het oude stelsel onmogelijk geworden en kon de bevolking niet meer onder de macht van 's bisschops ministeriales en vazallen staan. Na de afschaffing der ‘commune’, bleef de door deze geschapen stadsinrichting in hare hoofdtrekken bestaan. De stad behield hare eigen schepenbank en hare magistraten. Overigens getroostte zij zich nooit in 't verlies van de souvereine voorrechten, welke zij in 't begin der XIIe eeuw genoten had. Het dominium civitatis bleef steeds het doel van haar streven en, tot in het midden der XIVe eeuw, is hare geschiedenis niets dan een verbitterde strijd tegen haren heer om de ‘commune’ te herstellen, geheel het bestuur van de stad te bemachtigen en den bisschop alleen de uitoefening van zijn geestelijk ambt te laten. Er heerschte een altijddurend misverstand tusschen beide vijandelijke machten en men kon de rechten van den leenheer niet in evenwicht brengen met die van de poorterij. De gebeurtenissen die van 1077 tot 1107 te Kamerijk voorvielen, baarden een onzeggelijk opzien in de naburige streken. Zij verwekten een algemeene oproerige beweging die zich van oord tot oord voortzette. De meeste bisschoppelijke steden van Picardië - Noyon, Beauvais, Laon, Amiens, Soissons - riepen op hare beurt de ‘commune’ uit. Naar het schijnt, stelde de handeldrijvende bevolking van Noord-Frankrijk zooveel belang in den strijd der Kamerijkers tegen hunnen bisschop | |
[pagina 187]
| |
als, drie eeuwen later, de ambachtslieden van Parijs, Rowaan en Luik stelden in den strijd der Gentenaren tegen Lodewijk van Male. Terwijl de bisschoppelijke steden die geweldige bewegingen beleefden en slechts door onverpoosden strijd hare zelfstandigheid verworven, vonden de Vlaamsche poorters, in hunne vorsten, rechtzinnige beschermers. Nergens hadden zij tegen locale dynasten te strijden. Dank zij de stevige territoriale eenheid van het land en de macht des vorsten, gerechtsheer in heel zijn graafschap, stonden de kooplieden, om het even in welk oord zij zich bevonden, van den beginne af, in rechtstreeksche betrekking met den leenheer. Dat verklaart het zoo treffend eenheidskarakter dat men in Vlaanderen's gemeentewezen vindt. Daar dit laatste onder een uitsluitend staatkundig gezag stond, werd zijn bloei niet, zooals te Luik of te Kamerijk, door de domaniale inrichting of de geestelijke instellingen belemmerd. De graaf was voor zijne steden, evenals hij het reeds sedert de Xe eeuw voor zijne abdijen was, eene soort oppervoogd. Hij begunstigde hare ontwikkeling gelijk hij destijds de kloosterhervorming van Geeraard van Brogne ondersteund had; hij maakte, om zoo te zeggen, de baan klaar voor zijne steden en hielp haar uit al zijne krachten om het nieuw recht te stichten dat haar onontbeerlijk geworden was. Daardoor bleven zij aan hunne rol van hoeders van recht en vrede trouw en zorgden zij tevens voor hunne schatkist. De tollen op koopwaren maakten, inderdaad, een ruim deel hunner inkomsten uit; de voorspoed des vorsten hing dus noodzakelijker wijze af van den voorspoed der steden. De tegenstelling tusschen de handelwijze der bisschoppen en die der graven van Vlaanderen tegenover de poorterij verklaart zich dus heel natuurlijk: ongelijke toestanden en niet ongelijke personen maken dat verschil van houding duidelijk. Naar het schijnt, werden de eerste privileges aan de ontluikende steden door Robrecht den Fries verleendGa naar voetnoot(1). Sedert het | |
[pagina 188]
| |
einde der XIe eeuw kan men de bemoeiing van het grafelijk gezag ten gunste van de in de portus gevestigde kooplieden vaststellen. Deze zien hunne eischen wettelijk bekrachtigd. Langzamerhand worden de verschillende punten van het programma der poorterij ingewilligd. Het rechterlijk tweegevecht wordt afgeschaftGa naar voetnoot(1), de geestelijke rechtsmacht wordt beperktGa naar voetnoot(2), krijgsdienst is nog alleen verschuldigd bij vijandelijken invalGa naar voetnoot(3). Reeds in het begin der XIIe eeuw bezitten zekere plaatsen handelsvrijheden. De vorst ziet van het ‘zeewerp’ af en heft de tollen ten voordeele der gilden opGa naar voetnoot(4). Eens de stad een bijzonderen vrede bezit, wordt romdom haar grondgebied eene versterkte omheining gebouwd of eene gracht gegraven. Die vrede wordt in de teksten ‘keure’ (cora) of ‘wet’ (lex) geheeten, en het feit dat beide woorden van gelijke beteekenis zijn, kenschetst wel den bijzonderen aard der gemeente-instellingen in VlaanderenGa naar voetnoot(5). De stedelijke vrede is eene ‘keure’, omdat hij door de burgerij gekozen werd; hij is eene ‘wet’, omdat hij door den graaf bekrachtigd werd en door hem gewaarborgd wordt. De keure wordt noodzakelijker wijze gevolgd door eene bijzondere rechtbank. Reeds tijdens de regeering van Karel den Goede heeft elke portus eene eigen schepenbank, de ‘wet’, die door den vorst ingesteld is, als orgaan van het plaatselijk recht. Die schepenbank, die voor de burgerij rechtspreekt, is samengesteld uit poorters, doch blijft het karakter van eene heerlijke rechtsmacht behouden. De Vlaamsche steden waren niet genoodzaakt, als Kamerijk, op geweldige wijze met hunnen vorst af te breken en zijne rechts- | |
[pagina 189]
| |
macht te bemeesteren. Het evenwicht tusschen de voorrechten des leenheeren en de zelfregeeringder burgerij werd zonder moeite tot stand gebracht. De gebeurtenissen die volgden op den moord van Karel den Goede, in 1127, toonen klaar hoe belangrijk de Vlaamsche steden reeds te dien tijde waren. Dan spelen zij voor de eerste maal eene politieke rol: de eerste poging die een koning van Frankrijk aanwendt om het graafschap aan zijne macht te onderwerpen, lijdt schipbreuk op den wederstand dier gemeentenGa naar voetnoot(1). Karel de Goede had geene kinderen. De tijding van zijn dood was dan ook voor talrijke pretendenten, die met het huis van Vlaanderen min of meer nauw vermaagschapt waren, de gelegenheid om aanspraak op zijne nalatenschap te maken. De graven van Holland, van Leuven en van Henegouw, Dirk van den Elzas, zoon van den hertog van LorreinenGa naar voetnoot(2), Willem van Ieperen, Willem van Normandië en koning Hendrik van Engeland waren de voornaamste mededingers. Krachtens het leenroerig recht, moest de koning van Frankrijk onder hen kiezen. Lodewijk VI koos Willem van Normandië die, eens dat hij in 't bezit van Vlaanderen zou zijn, een voortreffelijke bondgenoot tegen den koning van Engeland, zijn doodvijand, wezen zou. Willem werd zonder moeite door de Vlaamsche baronnen erkend. De koning bekommerde zich niet om het gevoelen der steden: het moest hem weldra berouwen. Door de krachtdadigheid waarmede Karel de vredeswetten en de aan de poorterij vergunde privileges in stand hield, waren de kooplieden hem ten zeerste toegedaan. Zijn gebeente werd door het volk aan den abt van Sint-Pieters ontrukt, die het in zijn klooster wilde bijzetten. Kort daarop ondernamen de Bruggelingen en de Gentenaren, onder de aanvoering van Gervaas van Praet, de belegering van den burcht van Brugge, waar Karel's moordenaars de wijk genomen hadden. Nochtans was het er niet alleen | |
[pagina 190]
| |
om te doen, een door het volk beminden vorst te wreken. De burgerij begreep zeer goed dat, bij de crisis welke het land beleefde, hare duurbaarste belangen op het spel stonden. Zou de nieuwe vorst die Vlaanderen's troon beklimmen moest, tegenover haar de staatkunde van Karel en zijne voorzaten volgen? Zou hij, als zijne voorgangers, hare behoeften en hare streving begrijpen? Was het niet veeleer te vreezen dat hij zich verbinden zou met den adel, die nu reeds de aangelegenheid, dat de troon openstond, ten nutte maakte om de kooplieden uit te plunderen? In die omstandigheden besloten de steden elkander onderling bij te staan en eensgezind te handelen. Zij verbonden zich, slechts een heer te zullen erkennen die voldoende waarborgen bood. Zij verstonden deel te hebben in de benoeming des graven, en huldigden Willem eerst dan, als zij hem uitdrukkelijk gekozen hadden, want zij achtten zich verbonden noch door de bekrachtiging des konings, noch door de toestemming des adels. Willem, die brandde van ongeduld Vlaanderen's kroon op het hoofd te zetten, toonde zich overigens tegenover haar zeer inschikkelijk. Hij deed afstand van tollen en grondcijnsen en schonk zelfs aan de burgers van Sint-Omaars, het recht geld te slaan. Doch hij kwam aan zijne verbintenissen te kort. Met de toestanden in Vlaanderen onbekend, beoordeelde hij dit land alsof het Normandië of Ile de France was. Hij begreep niet dat hij te doen had met een volk dat, in maatschappelijke ontwikkeling, de naburige streken verre vooruit was. Hij beging dezelfde fout die, twee eeuwen later, Philips den Schoone's luitenant zoo duur moest te staan komen. Hij meende dat de steun des adels voldoende wezen zou om zijn gezag in stand te houden, en hij vergat weldra de verdragen die hij met de burgers gesloten had. De adel, door die houding verstout, ging alle palen te buiten. Opstanden, waaraan de Engelsche invloed niet heel vreemd schijnt, braken in de steden los. Willem's mededingers vatten weder moed: Gent en Brugge openden hunne poorten voor Dirk van den Elzas. Te vergeefs trachtte Lodewijk VI zich daartegen te verzetten. Niemand kwam naar de door hem te Atrecht belegde vergadering. De burgers verweten hem dat hij het graafschap voor 1000 mark | |
[pagina 191]
| |
zilver aan Willem had verkocht; zij beweerden zelfs dat hij geen aanspraak op Vlaanderen had. De oorlog brak los. Het grootste deel van den Vlaamschen adel, versterkt door koninklijke hulptroepen stond aan de zijde van Willem. Dirk had op zijne hand heel de bevolking der steden en de kloeke bewoners der kust. De oorlog tusschen beide prinsen kreeg aldus het aanschijn van een maatschappelijken strijd tusschen den leenroerigen adel en de twee nieuwe standen die de toekomst voor zich hadden: de burgerij en de vrije boeren. De dood van Willem bij het beleg van Aalst (27 Juli 1128) bespoedigde het overigens ontwijfelbaar einde van den strijd. Heel het land erkende Dirk, en de koning van Frankrijk liet het aan zijne opvolgers over, eene politiek voort te zetten wier eerste proefneming zoo slecht uitgevallen was: hij bekrachtigde het voltrokken feit en beleende den overwinnaar. Op die wijze ontstond in Vlaanderen eene nieuwe dynastie, die den troon aan de burgerij te danken had. Dirk van den Elzas, die ondanks het verzet van den opperleenheer door een volksopstand aan 't bewind komt, doet onwillekeurig denken aan Willem van Oranje. Evenmin als het huis van Oranje, vergat het huis van den Elzas overigens den oorsprong van zijn geluk. De zaak der steden was steeds de hunne. De verschillende vorsten die het aan het land schonk, begrepen allen dat het onmogelijk was, tegen de steden te regeeren. Zij wachtten zich wel de proefneming van Willem van Normandië te vernieuwen. Zij zagen duidelijk in dat, in de hun te beurt gevallen handelsen nijverheidsstreek, geenerlei gezag stevig zijn kon, als het niet gesteund was op een innig verbond met de bevolking der steden. Met dat doel, huldigden zij eene zeer behendige staatkunde. Zij ruimden eene plaats aan de steden in den Vlaamschen staat en het gelukte hun, zelfstandigheid aan de gemeenten te verleenen, zonder afstand te doen van hunne souvereine rechten. In stede van zich privileges te laten ontrukken, verleenden zij die uit eigen beweging. Al de groote Vlaamsche steden werden met dezelfde welwillendheid bejegend. Onder de regeering van Philips van den Elzas, kregen zij allen dezelfde instellingen en werden zij door dezelfde keuren beheerscht, derwijze dat de | |
[pagina 192]
| |
rechten en plichten van elke harer door die der andere afgemeten en gewaarborgd waren. Er was, in den volsten zin des woords, een aan alle steden gemeenschappelijk Vlaamsch stadsrecht en, zoowel in de Romaansche als in de Germaansche deelen van het graafschap, onderscheidde de burgerij zich door een samenhang en eene gelijkaardigheid die te vergeefs in de overige vorstendommen der Nederlanden te zoeken zijn. In weerwil van het verschil van taal en zeden, maakten de Dietsche steden Brugge, Gent en Ieperen samen met de Waalsche steden Atrecht, Rijsel en Dowaai eene enkele gemeentelijke familie uit, wier leden aan dezelfde vrijheden deel hadden en, tegenover den leenheer, op gelijken voet stonden. Niet het charter van Brugge, Vlaanderen's groote Germaansche haven, doch het charter van Atrecht werd op de verschillende steden toegepast en was de grondslag van haar recht. Atrecht werd de hoofdplaats van al de gemeenten des graafschaps, zoowel benoorden als bezuiden de taalgrens, Bovendien behield de graaf zich het recht voor, de schepenen der andere steden, bij onrechtvaardig oordeel, vóór de schepenbank van Atrecht te dagvaardenGa naar voetnoot(1). De omstandigheden, waarbij de eerste keuren verleend werden, zijn ons te slecht bekend om de reden van dit aan de Waalsche stad gegeven privilege te vatten. Atrecht was gewis onder de vorsten van het huis van den ElzasGa naar voetnoot(2) eene der rijkste steden van het land. Hier bevond zich de voornaamste munt van VlaanderenGa naar voetnoot(3) en daardoor kan die vleiende onderscheiding verklaard worden. Zooals wij zegden, ontwikkelden de Brabantsche steden zich veel langzamer dan de Vlaamsche. Terwijl Gent, Brugge en Rijsel in het begin der XIIe eeuw reeds een ruim deel namen | |
[pagina 193]
| |
aan de staatkundige gebeurtenissen en door haar optreden beslisten over den uitslag van den strijd tusschen de vorsten die aanspraak maakten op de kroon, spelen Leuven, Brussel en Antwerpen nog geenerlei rol. Slechts in de tweede helft der XIIe eeuw, beijveren de hertogen van Brabant zich de stelling van de verrijkte en invloedkrijgende burgerij te regelen. Zij ook waren de steden stelselmatig genegen. De stedelijke politiek van Hendrik I (1190-1235) doet eenigszins denken aan die van Philips van den Elzas. In Brabant treft men die eenheid niet aan welke in het Vlaamsch gemeentewezen zoo diep ingeworteld was. De Brabantsche charters zijn niet allen gelijk opgesteld en laten niet zoo duidelijk als de Vlaamsche charters het inzicht blijken, de rechten der burgerij op gelijke wijze vast te stellen. De hertog gaf eene wet aan elke plaats, zonder te trachten het overal verschillend gemeentewezen eenvormig te maken. Zijn invloed op de ontwikkeling der stedelijke instellingen was zwakker dan die der Vlaamsche vorsten. Onder de wereldlijke vorstendommen der Nederlanden, onderscheiden Vlaanderen en Brabant zich door hunne talrijke en bloeiende steden. Henegouw en Holland schijnen daartegen verre ten achteren. De Hollandsche steden treden slechts in de eerste helft der XIIIe eeuw in de geschiedenis op, en Henegouw heeft maar eene enkele belangrijke stad: Valencijn, dat, door zijne ligging aan de Schelde, zich met de Vlaamsche steden ontwikkelde en wiens gemeentewezen op het hare gelijkt. En Doornijk ontving in 1188Ga naar voetnoot(1) een gemeentecharter van Philips-August, doch het lag te verre van Midden-Frankrijk. Daardoor kwam het weinig met dat land in betrekking. Heel de middeleeuwen door was het, tusschen Vlaanderen en Henegouw, als gemeenebest schier zoo zelfstandig en onafhankelijk als de vrije Rijkssteden. |
|