Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 146]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 147]
| |
omdat hij drie talen kende. Te Atrecht, spreekt de proost Ulmar het Frankisch dialect. Ursmar, abt van Lobbes, en, in de Xe eeuw, zijn opvolger Folcwijn, spreken zoowel het Fransch als het Dietsch. De aartsbisschop van Reims let er op dat de bisschoppen van Theruanen ook ‘barbaarsch’ kunnen sprekenGa naar voetnoot(1). Sedert de XIe eeuw, komt die staat van zaken nog duidelijker te voorschijn. Het is bekend dat talrijke predikanten bekwaam waren zich evengoed in het Waalsche land als in het Vlaamsche te doen verstaan; zoo was bij voorbeeld Lambrecht, abt van Lobbes († 1149), die in de beide talen even welsprekend wasGa naar voetnoot(2). In de kloosters worden zooveel mogelijk abten aangesteld, die de twee talen machtig zijn: zoo werd Dirk van Sint-Truiden, door de monniken van Sint-Pieters te Gent, waardig erkend den staf te dragen, quoniam Theutonica et Gualonica lingua expeditus. Een andere monnik van Sint-Truiden, Rudolf, die uit Henegouw herkomstig was, zag zich gedwongen Vlaamsch te leeren, wilde hij zich door zijne leerlingen doen verstaan, en andere gevallen van denzelfden aard kwamen ongetwijfeld veelvuldig voor in al de streken van het landGa naar voetnoot(3). Met den wereldlijken adel ging het juist als met de geestelijkheid. Evenals al de diocesen van de zuidelijke Nederlanden, waren Vlaanderen, Brabant, Limburg tweetalig; het valt niet te betwijfelen dat de graven en baronnen zich, evenals de bisschoppen, genoodzaakt zagen de beide talen te kunnen spreken. Reeds op het einde der XIIe eeuw, schijnt de kennis van de Fransche taal het onafscheidbaar deel eener goede opvoeding: Vlaamsche kinderen werden, tot het aanleeren van die taal, naar de abdijen van het diocese Laon gezondenGa naar voetnoot(4). Ook door de veelvuldige betrekkingen welke, ten gevolge van de steekspelen, tusschen de ridders van Vlaanderen en Brabant | |
[pagina 148]
| |
en die van Henegouw, Artesië en Picardië ontstonden, moest de kennis van het Fransch zich onder den lagen adel verspreiden. De invloed, geoefend door de Cluniacenzer monniken, waarvan velen uit Frankrijk kwamen, hielp insgelijks mede tot het verspreiden van die taal. Ten slotte was dit nog het geval door de talrijke huwelijken die onder edele familiën van verschillende rassen aangegaan werden. Zonder twijfel kende, op het einde der XIe eeuw, een groot deel van den adel in Vlaanderen als in Lotharingen de beide talen, en die staat van zaken bereidde hem wonderwel om, in die internationale onderneming die de kruistocht was, eene overwegende rol te spelen. De Vlaamsche en de Lotharingische adel alleen kon aan het bonte leger, dat het graf des Zaligmakers ging veroveren, een bekwamen hoofdman leveren. Godfried van Bouillon, zegt een Duitsch kronijkschrijver, werd aan de spits der kruisvaarders gesteld, ‘omdat hij aan de grens tusschen de Romaansche en Germaansche volksstammen opgevoed was en derhalve evengoed beider taal kendeGa naar voetnoot(1).’ Het gelijktijdig bestaan van twee talen in de zuidelijke Nederlanden verklaart zich gansch natuurlijk door de beschaving van die streken. Het komt overeen met haar samengesteld karakter, met hare gelijktijdige afhankelijkheid van Duitschland en van Frankrijk. Het gebruik van een Romaansch dialect in de Germaansche deelen van België werd niet, als bij de Angelsaksen bij voorbeeld, ingevoerd door geweld en verovering. Het was een natuurlijk, ongekunsteld verschijnsel. De kennis van het Fransch verspreidde zich ten Noorden van de taalgrens, omdat de invloed van de Fransche beschaving zich in die streek zeer vroegtijdig gevoelen liet. Zij was niet het gevolg van de vreemde overheersching of zelfs van de politische afhankelijkheid. Overigens mag men niet vergeten dat zij het uitsluitend voorrecht van de hoogere standen der maatschappij gebleven is. Het Fransch is in Vlaanderen eene tweede landstaal voor de hooge geestelijkheid en den adel geworden, doch het oefende geenerlei invloed op de volkstaal. Deze is zuiver | |
[pagina 149]
| |
Germaansch gebleven. In Engeland vermengden en versmolten de dialecten zich met elkander, doch in Vlaanderen was niets van dien aard te bespeuren. Terwijl de Fransche invloed zich in de Nederlanden uit door de verspreiding der Fransche taal, vindt de Duitsche invloed er vooral zijne uitdrukking in de letterkundige gewrochten. Met de regeering van Otto I, is de keizerlijke Kerk, bij uitnemendheid, het orgaan en het werktuig voor de verstandelijke ontwikkeling der Lotharingische geestelijkheid. Van de Xe tot de XIIe eeuw, had de Duitsche letterkunde, zoowel als de Duitsche staatkunde, de overhand in Lotharingen. De Duitsche bisschoppen hebben het land niet alleen bestuurd en geregeerd, doch zij hebben er ook het onderwijs geregeld en de studie bevorderd. De invallen der Noormannen hadden een einde gesteld aan de tijdens het Karolingisch tijdvak zoo groote bedrijvigheid op letterkundig gebied. Als de barbaren verdwenen waren, verbeterde de toestand daarom niet. De staatkundige verwikkelingen, de aan de leenroerigheid eigen bandeloosheid, de intrekking van de kloostergoederen beletten de Kerk, zich uit haar verval te verheffen. Hier en daar bemerkte men wel alleenstaande pogingen, doch niets dat aan een algemeen streven naar wedergeboorte geleek. In de abdij van Lobbes bleef eene school bestaan, die weinig opleverde, maar die toch de eer had Rather onder hare leerlingen te tellen. Te midden van de grove onwetendheid van dat tijdstip, beproefden bisschop Steven, Radbod en vooral Balderik, - de leermeester van Bruno, - de eerste te Luik, beide anderen te Utrecht, de beoefening der letteren te bevorderen. Die prelaten zijn overigens, in de in wording zijnde nieuwe maatschappij, de oudmodische vertegenwoordigers der Karolingische beschaving. Steven en Radbod waren in het paleis van Karel den Kale opgebracht; evenals Balderik stonden zij in vriendschapsbetrekkingen en in briefwisseling met dien Hucbald van Sint-Amands die, in de school van zijn klooster, de overleveringen van Alcuïnus voortzetteGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 150]
| |
Een gansch andere geest bezielde de Lotharingische Kerk, na de inlijving bij het Keizerrijk. Voortaan was het niet meer in het paleis van den koning van Frankrijk, doch in de keizerlijke kapel dat de latere bisschoppen hunne opleiding kregen. De door Duitsche prelaten bestuurde geestelijkheid kreeg binnen weinige jaren een gansch nieuw aanzien. De tucht werd hersteld en, met haar, kwamen de hoogere studiën opnieuw in eere. Reeds bij de regeering van Bruno werden verbazende uitslagen verkregen. Everachar, de eerste Saksische bisschop van Luik, is de stichter of ten minste de hersteller van de domschool, die binnen korten tijd in vollen glans schittert. Onder Notker wordt deze het wellicht sterkste brandpunt van het letterkundig en wetenschappelijk leven des KeizerrijksGa naar voetnoot(1). Zij geeft met woeker aan Duitschland terug wat dit laatste haar geschonken had. De leerlingen van Notker vormen eene schitterende kweekschool van bisschoppen. Men vindt onder hen: Gunter van Salzburg, Rothard en Erluin van Kamerijk, Heimo van Verdun, Hezelo van Toul, Adalbold van Utrecht, Wolbodo, Durand en Wazo van LuikGa naar voetnoot(2). Luiksche leeraars onderwijzen in de meest verschillende deelen van het Keizerrijk: te Menz, te Regensburg, te Brescia. Zij komen tot in Frankrijk, waar een hunner, Hucbald, in het klooster Sinte-Genoveva te Parijs, met schitterenden bijval onderricht geeft. Anderzijds komen Fransche, Engelsche en SlavischeGa naar voetnoot(3) studenten te Luik, het aantal uit alle streken van Duitschland toegestroomde toehoorders vergrooten. Cosmas van Praag, de eerste geschiedschrijver van Bohemen, Maurilius van Rowaan, Leofric van Exeter, Her- | |
[pagina 151]
| |
man, bisschop van RamsburyGa naar voetnoot(1), zijn gewezen leerlingen van de school van Sint-Lambrechts. Naast uitstekende paedagogen, als Egbert, wiens merkwaardig leesboek ten gebruike van de scholieren der XIe eeuw ons in Fecunda ratis bewaard werd, vonden zij er geleerden, wier faam door gansch Noord-Europa verspreid was. Het onderwijs omvatte niet alleen de spraakleer, de redekunst en de dichtkunst, doch bovendien nog de muziek, de wiskundeGa naar voetnoot(2) en de godgeleerdheid. De veelvuldige betrekkingen die de Luiksche leeraars met het buitenland onderhielden, lieten hun toe al de leerstellingen te kennen die zich in de westerwereld uitten. De verschillende wetenschappelijke strekkingen van dien tijd hadden hare vertegenwoordigers in die soort van internationale hoogeschool die Luik toen was. Door hare bemiddeling vonden de denkbeelden van Fulbert van Chartres en van Berangar van Tours ingang in Duitschland, ongeveer terzelfder tijd als daar de Cluniacenzer hervorming en de godsvredeGa naar voetnoot(3) ingevoerd werden, nadat deze in de Nederlanden aangenomen waren. Wat Luik was, dat waren ook, doch in geringere mate, Kamerijk en Utrecht. Daar ook spanden de Duitsche bisschoppen al hunne pogingen in om wetenschap en letteren te doen bloeien. De verstandelijke wedergeboorte, waarvoor zij ijverden, bleef overigens geenszins beperkt tot de bisschoppelijke verblijfplaatsen. Weldra had elke belangrijke abdij hare school, en de geschiedenis der letteren in de middeleeuwen heeft terecht de namen der kloosters Lobbes, Sint-Truiden, Sint-Huibrechts en Gembloers aangestipt. Tot laatstgenoemde abdij behoort Sigebert, een der vruchtbaarste en uitstekendste schrijvers der | |
[pagina 152]
| |
XIe eeuw, wiens schrift De Scriptoribus ecclesiasticis en wiens wereldkronijk, tot aan de Renaissance, steeds gelezen en geraadpleegd werden. Reeds ten tijde des Keizerrijks, bemerkt men in de dom- en kloosterscholen die voorliefde voor de geschiedenis, die sedert dan ten allen tijde in België zeer sterk gebleven is. In dat opzicht verschijnt het werk van Sigebert van Gembloers ons als de hoogste uitdrukking der verstandelijke beweging in Lotharingen. Rond dat werk sluit zich eene gansche letterkunde van heiligenlegenden, kronijken, jaarboeken, levensbeschrijvingen, die zoo rijk is dat geen ander grondgebied van dien tijd op een dergelijken schat bogen kan. De levensbeschrijvingen (gesta) der bisschoppen van Luik en Kamerijk, de kronijken der kloosters Lobbes, Gembloers, Sint-Huibrechts en Sint-Truiden, het leven van Balderik van Luik, het Triumphus Sancti Remacli, zijn in hun geheel, voortreffelijke bronnen, die even kostbaar zijn voor de kennis van de staatkundige gebeurtenissen als voor die van de zeden en beschaving. Heel deze historische letterkunde heeft een dubbel karakter. Zij is èn geestelijk èn locaal. Tot het einde der XIe eeuw, trokken de wereldlijke vorstendommen nog de aandacht der kronijkschrijvers niet. Anderzijds was Lotharingen te verre verwijderd van het midden des Keizerrijks en was zijn staatkundig leven al te uitsluitend beperkt tot den strijd tusschen den wereldlijken adel en de bisschoppen, opdat zijne schrijvers eenige belangrijke bijdrage tot de wereldgeschiedenis hadden kunnen leveren. Sigebert kon, alleen onder zijne landgenooten, over de grenzen van het hertogdom blikken en eene wereldgeschiedenis schrijven. De overigen zagen niet verder dan de grenzen van een kloosterdomein of, ten hoogste, van een bisdom. Het staatkundig particularisme van het land vond zijn tegenhanger in het particularisme van de historische letterkunde. De Cluniacenzer hervorming, - die in de kloosters ascetische strekkingen invoerde, - de beroerten van den investituur-strijd en de vernietiging der keizersgezinde Kerk in het begin der XIIe eeuw bewerkten het verval der Lotharingische scholen. Luik hield op het ‘Athene van het Noorden’ en het vereeni- | |
[pagina 153]
| |
gingspunt voor de uit Duitschland en uit Frankrijk gekomen verstandelijke stroomingen te zijnGa naar voetnoot(1). Het verloor de aantrekkingskracht welke het gedurende twee eeuwen bezeten had; voortaan richtten de studenten der Nederlanden, in immer grooter getal, hunne schreden naar de hoogeschool van Parijs. De rol van verstandelijke hoofdstad, die Luik in Lotharingen speelde, viel in Vlaanderen te beurt aan Doornijk, doch in mindere mate en met minder luister. De school van Sinte-Maria kon in geen geval met die van Sint-Lambrechts wedijverenGa naar voetnoot(2). Die school, die uitsluitend Fransch was door hare meesters en door haar onderwijs, droeg machtig bij tot het verspreiden van den Franschen invloed onder de Vlaamsche geestelijkheid. Evenals te Chartres, te Tours of te Parijs, hield men zich daar vooral bezig met godgeleerdheid en met dialectiek. Odo, haar beroemdste vertegenwoordiger, kwam uit de school van Orléans. Ook voor de verstandelijke bedrijvigheid, staan de Vlaamsche kloosters verre achter de Lotharingische abdijen. Na Hucbald van Sint-Amands, levert zij geene schrijvers van eenige beteekenis meer. Doch wat dient vastgesteld, is dat de historische letterkunde niet, evenals op den rechteroever der Schelde, uitsluitend geestelijk gebleven is. De door de monniken van Sint-Bertijns voortgezette en bijgewerkte genealogie der graven van Vlaanderen is, in het begin der XIIe eeuw, eene wezenlijke kronijk der heerschende dynastie. | |
IITerwijl een groot deel van de werken der Lotharingische geestelijken ons bewaard bleef, bestaan ten huidigen dage nog | |
[pagina 154]
| |
slechts zeer weinig sporen van de kunstbeweging die zich, in de Xe en XIe eeuw, in de diocesen Luik en Kamerijk uitte. Oost-België bezit niet eene enkele kerk die kan vergeleken worden met de indrukwekkende domkerken van Worms, Speier of Menz. Wij weten toch dat de door de Duitsche bisschoppen in 't leven geroepen letterkundige wedergeboorte, ook met eene echte wedergeboorte op kunstgebied gepaard ging. De prelaten bepaalden er zich geenszins bij, hunne verblijfplaatsen te versterken; zij versierden ze ook graag met gebouwen, die juweelen van beeldhouw-, schilder- en inlegwerk warenGa naar voetnoot(1). Notker liet te Luik de Sint-Paulus-, Sint-Denijs- en Sint-Janskerken bouwen; Balderik II legde de grondvesten van Sint-Jacobs; Sint-Bartholomeus verhief zich aan de poorten der stad die, op den heuvel Publemont, beheerscht werd door het door Everachar gebouwd bisschoppelijk paleis. Sedert de regeering van Geeraard I, waren ook in Kamerijk talrijke monumenten verrezen. Eene prachtige domkerk, waaraan zeven jaren lang, van 1023 tot 1030, gewerkt werd, verving den ouden tempel, die te klein geworden was en wiens bouwstijl al te barbaarsch scheen. Weldra schaarden zich rond deze domkerk de kerken van het H.-Graf, van het H.-Kruis en van Sint-Waast. De bedrijvigheid was niet minder groot in de kloosters. De kronijkschrijvers melden om te meest de oprichting van nieuwe kloosters, nieuwe refters, nieuwe heiligdommen. De kleine houten kerken, in de landelijke parochieën, werden afgebroken en door steenen gebouwen vervangen. Onder het beheer van Adelard II, werden niet minder dan veertien kerken, alleen in het domein van Sint-Truiden, voltooidGa naar voetnoot(2). Daar de meeste bisschoppen van Lotharingen van Duitschen oorsprong waren, vertrouwden zij natuurlijk aan Duitsche | |
[pagina 155]
| |
bouwmeesters de leiding hunner werken. Daardoor verspreidde de aan den Rijn gebezigde bouwtrant zich snel naar het Westen. Men vindt hem bij de oudste monumenten der Romaansche bouwkunst aan de Maasoevers: de Sint-Servatiuskerk en de Lievevrouwenkerk te Maastricht, de domkerk te Roermond, de Sint-Bartholomeus-, Sint-Jacobs- en Sint-Janskerken te Luik. Op de bouwmeesters volgden allerlei handwerkslieden: beeldhouwers, steenhouwers, schilders, drijvers, kopergieters. De bisschoppen lieten ook niet na, de Italiaansche kunstenaars te ontbieden die benoorden de Alpen fortuin gingen zoeken, getuige die schilder Jan, die zich ten tijde van Balderik II te Luik vestigde en de muren van Sint- Jacobskerk met fresco's versierdeGa naar voetnoot(1). Al deze vreemdelingen vormden talrijke leerlingen in het land, die zich hunne technische doenwijze toeëigenden en weldra in staat waren met hen te wedijveren. Het werd onnoodig de tot versiering der kerken gebezigde zuilen en kapiteelen met groote kosten uit Duitschland te doen komenGa naar voetnoot(2). De steengroeven van de Maasvallei leverden voortaan niet alleen de ruwe bouwsteen, doch ook de noodige blokken voor de beeldhouwers. Doch de inheemsche kunstenaars schiepen geen nieuwen stijl. Zij volgden veeleer de voetstappen hunner meesters. Tot in de XIIe eeuw, bleven zij de Duitsche overlevering getrouw. Voor de beeldhouw-, brandverf-, goudsmids-, drijf- en smeltkunst, evenals voor de bouwkunst, is de Maasschool de echte dochter van de Rijnschool. Doch dit wil niet zeggen dat zij eene slaafsche navolgster was. De ongelukkiglijk al te zeldzame werken die zij ons naliet, getuigen luide van hare levenskracht en van hare onafhankelijkheid. Het beeldhouwwerk aan de deuren van de Lievevrouwekerk en van Sint-Servatiuskerk te Maastricht behooren tot de schoonste voortbrengselen van de beeldhouwkunst der XIe eeuwGa naar voetnoot(3), en de | |
[pagina 156]
| |
doopvont van Sint-Bartholomeuskerk te Luik is een eenig meesterstuk, zoowel door de grootsche en edele opvatting, als door de volmaakte uitvoering. De begeesterde beschrijving die een toenmalige kronijkschrijver ons van die vont liet, getuigt hoe machtig het kunstgevoel te Luik nog was, in het begin der XIIe eeuwGa naar voetnoot(1). Te dien tijde was de roem der Lotharingische kustenaars overigens tot in de naburige streken doorgedrongen; zoo weten wij dat Suger, bij de werken die hij in de abdij Sint-Denys liet uitvoeren, beroep op hunne bekwaamheid deedGa naar voetnoot(2). De Maasvallei was tot in de XIIe eeuw geenszins het eenige brandpunt van de kunsten in de Nederlanden. Hare bouwmeesters en beeldhouwers werden geëvenaard, ja overtroffen door die van DoornijkGa naar voetnoot(3). De hoofdkerk dier stad, de eenige groote Romaansche kerk van België, mag, voor de grootschheid en de verhouding harer vormen, wedijveren met de beroemdste domkerken van den Rijn. Haar kruisbeuk, met twee van torens voorziene absides, - regeling die in de Duitsche kerken dikwijls voorkomt, - verraadt het werk van een door de Germaansche bouwkunst ingegeven meester. Doch de Germaansche kunst heerschte te Doornijk niet uitsluitend. Deze stad was op 't gebied der kunsten, evenals Luik op 't gebied der letteren, het vereenigingspunt van twee verschillende stroomingen. Zoo de Duitsche stijl in de hoofdkerk overheerscht, vindt men er ook motieven, ontleend aan de groote kerken die toen in Normandië gebouwd werden. Onder dien tweevoudigen invloed ontwikkelde zich eene inheemsche school, wier werking zich weldra voelen deed in de omliggende streken, in Picardië, in Artesië, doch vooral in Vlaanderen. Doornijk, dat de kerkelijke hoofdstad van Vlaanderen was, mag ook gedurende de eerste tijden der middeleeuwen, als dezes hoofdstad op kunstgebied aanschouwd worden. Tot in de XVe eeuw werden de meeste groote monumenten van Vlaan- | |
[pagina 157]
| |
deren gebouwd met de voortreffelijke Doornijksche steen, die langs de Schelde vervoerd werd. Met de steenblokken drongen in het land Doornijksche bouwmeesters, die de steen in de monumenten verwerkten. De beeldhouwkunst, trouwe gezellin der bouwkunst, volgde hare stappen en maakte haren vooruitgang ten nutte. De Doornijksche imagiers (beeldhouwers) maakten in de steengroef zelve de zuilenschachten en de doopvonten, die naar verre streken vervoerd werden. Doch zij waren niet alleen knappe werklieden: het heerlijk halfverheven beeldwerk der Porte MantileGa naar voetnoot(1) getuigt dat onder hen wezenlijke kunstenaars waren. |
|