Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 130]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 131]
| |
vrijheid vernietigden. Men mag bevestigen dat in het begin der Xe eeuw, in België, nog slechts aan de Vlaamsche kust en in de heiden van Noord-Brabant en van de Kempen vrije boeren bestondenGa naar voetnoot(1). Elders, behalve in de halfwoeste en moeilijk genaakbare streken, hadden de pauperes liberi homines hunne ‘messeniede’Ga naar voetnoot(2) afgestaan aan wereldlijke dynasten of aan kloostersGa naar voetnoot(3), ofwel waren zij aan de voogdij van eenen groote onderworpenGa naar voetnoot(4). Naast de lijfeigenen, afstammelingen der Romeinsche of Germaansche slaven, was aldus eene uiterst talrijke klasse van halfvrijen (cijnslieden, messenielieden, kerkhoorigen, laten of grondhoorigen) ontstaan, die schier al de onedelen (villani) bevatte. Feitelijk waren nog slechts de geestelijken en de edelen vrije mannenGa naar voetnoot(5). De maatschappelijke toestand der menschen bepaalde hun gerechtelijken toestand: de christenwereld verscheen in de XIe eeuw aan een bisschop van Kamerijk als in drie standen verdeeld: geestelijken, edelen en boeren; de twee eersten waren vrij, de andere dienstbaarGa naar voetnoot(6). Zoowel over de taalgrens als over de scheidslijn tusschen de gouwen met dorp- en met hofstelsel, richtten de grooteigenaars de omschrijvingen hunner fisci en hunner ministeria in. Een zeer groot aantal abdijen: Lobbes, Sint-TruidenGa naar voetnoot(7), Sint-Amands, Sint-Waast, Sint-Pieters (te Gent), Sint-Lambrechts (te Luik), waren de hoofdplaatsen van domeinen, welke in het Vlaamsche als in het Waalsche land, in de streken met dorpstelsel als in de streken met hofstelsel, verstrooid lagen; en het is zeker dat zij, door al die domeinen aan den invloed harer proosten, harer | |
[pagina 132]
| |
villici en majores te onderwerpen en er een zelfde bestuurswezen in te voeren, moesten bijdragen tot het lenigen der nationale en economische tegenstellingen, welke de Nederlanden in de eerste tijden der middeleeuwen boden. Het type van het geestelijk plattelandsdomein, zooals dit tot in de XIIe eeuw in België bestond, komt teenemaal overeen met het Capitulare de villis, doch werd door hetzelve niet in het leven geroepen. Het is van Romeinschen oorsprong en bestond gewis reeds vóór de VIIIe eeuw. De oorspronkelijke goederen der ten Zuiden van de taalgrens gelegen oudste abdijen hebben, inderdaad, sedert het begin der Frankische monarchie, de inrichting moeten ontvangen die in de groote eigendommen van Gallië bestond en, naarmate die domeinen zich in de Germaansche deelen van het land uitbreidden, werd die inrichting daar met hen ingevoerdGa naar voetnoot(1). Evenals de bisschoppelijke inrichting, werd de domaniale inrichting dus in België uit het Zuiden ingevoerd. Gelijk deze, heeft zij zich ook in het Karolingisch tijdvak volledigd en bevestigd, zonder dat zij daarom in dat tijdvak ingevoerd werd. In Vlaanderen noch in Lotharingen treft men die onmetelijke kloostergoederen aan, zooals Duitschland en Frankrijk er gekend hebben. Geenerlei abdij bezat er rijkdommen die te vergelijken waren met die van Saint-Germain-des-Prés bij voorbeeld, of met die van Corbie, van Corvey of van Fulda. Doch zoo de kerkgoederen er van middelbaren omvang zijn, zijn zij er daarentegen talrijker dan wellicht in eenige andere streek van Europa. Daar de kloosters over heel het land door verspreid waren, oefenden zij ook over heel het land een diepen invloed. Gedurende het middeleeuwsch landbouwtijdvak, was hunne maatschappelijke beteekenis zoo groot als die der steden worden zal met den dag, waarop handel en nijverheid opnieuw bloeien zullen. De monniken die in de XIe eeuw zoo volkomen de ziel | |
[pagina 133]
| |
des volks wisten te bemachtigen, zijn ook dezes economische opvoeders geweest. Hunne domeinen zijn toonbeelden van landbouwondernemingen en van verstandig beheer en, zoo menig abt de faam van heiligheid achterliet, heeft ook meer dan een hunner den naam van voortreffelijk landbouwkundige verdiendGa naar voetnoot(1). Het spreekt inderdaad van zelf dat de godsdienstige begeestering, die ten tijde der kruistochten in de Nederlanden zoo levendig was, veel bijdroeg tot den stoffelijken welstand der abdijen. In een tijd waar het geld zeer zeldzaam was, hadden schier al de kloosters, dank aan de giften der geloovigen, het onschatbaar voorrecht, een overvloedigen geldvoorraad te bezitten. Zij wisten het allerbest te gebruikenGa naar voetnoot(2). Zij bouwden spijkers, schuren en molens, voerden in België den wijnbouw inGa naar voetnoot(3). Door voordeelige aankoopen, vergrootten zij hunne domeinen. Elke hongersnood welke de streek teisterde, was voor hen eene gelegenheid, de landerijen van den kleinen adel voor een spotprijs aan te koopen. Terwijl de boeren der wereldlijke heeren na misgewas zich gedwongen zagen hunne lastdieren te verkoopen en ten onder gingen, konden de kloosterboeren, dank aan de door den abt uitgedeelde hulpgelden, hun vee behoudenGa naar voetnoot(4). Daarenboven worde niet vergeten dat de kerkgoederen als patrimonium van een heilige aanschouwd werden en dat zij daardoor, te midden van de onafgebroken veeten en de rondom haar ontstoken woelingen, op doelmatige wijze beschermd waren door de vereeringGa naar voetnoot(5), die hun hemel- | |
[pagina 134]
| |
schen bezitter toekwam. De verhouding der familie, welke die goederen bewoonden, was dus ongemeen voordeelig. De hoorigen der baronnen benijdden die verhouding, evenals ze later die der poorters benijden zullen. Niets toont beter de door de kloosters uitgeoefende aantrekkingskracht, dan de tot het einde der XIe eeuw voortdurende vermeerdering van het aantal kerkhoorigen (cerocensuales), wil zeggen van de personen die zich mits betaling van een zeer geringen persoonlijken cijns en van een gering hoofdgeld (over 't algemeen twee deniers), bij huwelijk, zich stellen onder de bescherming en de rechtsmacht der abten. Die lieden worden op tweeërlei wijzen aangeworven: de eenen zijn vrijgemaakte lijfeigenenGa naar voetnoot(1), de anderen kleine eigenaars die, om de kenschetsende uitdrukking der charters te bezigen, ‘hunne vrijheid in eene vrijere dienstbaarheid verwisselenGa naar voetnoot(2)’. In de kerkhoorigen, bezitten de abdijen weldra, naast hare oorspronkelijke groep grondhoorigen, eene menigte in het ronde verspreide beschermelingen, die aan hare gebeden deelnemen, hare zedelijke of stoffelijke ondersteuning genieten en daardoor haar gezag en haren invloed in het omliggende vermeerderen. Met een woord, wat de ‘hagepoorters’ of ‘buitenpoorters’ voor de steden in de XIVe en in de XVe eeuw waren, dat waren de kerkhoorigen voor de kloosters in de Xe en in de XIe eeuw; dat feit volstaat om te besluiten dat de kloosters, gedurende de eerste helft der middeleeuwen, in België een invloed bezaten die mag vergeleken worden met den invloed der steden in de andere helft der middeleeuwen. Wij hoeven niet aan te dringen op het exploitatie-stelsel dat in de kerkgoederen in zwang was. In zijne groote trekken, komt het overeen met dat welk overal in westelijk Europa in gebruik is, en beantwoordt het aan dezelfde behoeften. In de Nederlanden, evenals in Frankrijk en in Duitschland, zijn de domeinen in twee deelen verdeeld: het eene (terra indominicata) | |
[pagina 135]
| |
werd rechtstreeks bewerkt door de lijfeigenen van den meester, het andere bestond uit erfelijke leengoederen, wier bezitters onderworpen waren aan door ‘costumen’ of geschreven verordeningen vastgestelde lasten, hoofdgelden en vroondiensten. Ongelukkiglijk is geen enkele dier verordeningen ons overgebleven, doch wij weten dat zulke reeds zeer vroeg bestonden. In de Xe eeuw, stelde bisschop Rothard van Kamerijk (990-995), door eene lex scripta, de verhouding zijner kerkhoorigen vastGa naar voetnoot(1). Zoolang de domeinen geen ander economisch doel hadden dan te voorzien in de behoeften van den bezitter en van zijne familia, wil zeggen, zoolang hunne voortbrenging uitsluitend geregeld was met het oog op het rechtstreeksch verbruik, zonder de bedoeling, ruilwaarden te scheppenGa naar voetnoot(2), bleef hunne inrichting teenemaal ongewijzigd. Elk domein vormde eene kleine afgesloten wereld, die slechts door zich zelve en voor zich zelve leefde. De betrekkingen tusschen den heer en zijne lijfeigenen of zijne laten waren niet uitsluitend die tusschen een grondeigenaar en zijne dienstlieden en pachters. Zij omvatten gansch het leven in zijne meest verschillende uitingen. De abt was tegelijk de meester, de gerechtsheer, de beschermer zijner hoorigen. In naam van den heiligen kloosterpatroon, wiens aardsche vertegenwoordiger hij was, oefende hij over zijne onderdanen een patriarchaal gezag uit. De onder de beste ministeriales zorgvuldig gekozen meiers - die tot rond het einde van de XIe eeuw afzetbaar bleven - moesten niet alleen cijnzen en lasten van de grondhoorigen ontvangen; zij moesten ook rechtspreken. Ieder vroonhof was niet alleen de stapelplaats van de in natura geleverde hoofdgelden, die aan den heer verschuldigd waren door het ministerium waarvan het de hoofdplaats was, doch ook de zetelplaats van eene rechtbank waar, onder voorzitterschap des meiers, zeven in de familia gekozen, onafzetbare schepenen rechtspraken. Boven die kleine recht- | |
[pagina 136]
| |
banken of laathoven, was het hof van den abt eene hoogere vierschaar, waar alle aangelegenheden van de dienstbare gemeenschap zonder beroep gevonnist werden. Met de domeinen der Kerk vergeleken, bieden die der wereldlijke heeren een gansch ander uitzicht. Terwijl de abten zelven het beheer hunner goederen waarnemen, vergenoegen de door hunne krijgsverrichtingen gansch beziggehouden vorsten en baronnen zich met hunne inkomsten te ontvangen; zij bekommeren zich geenszins om het leven der landbouwers. Er is geenerlei rechtstreeksche betrekking tusschen hen en hunne hoorigen. Op hunne goederen is niets van dat patriarchaal karakter, dat op de kloostergoederen zoo merkbaar is. Zij laten aan hunne ministeriales de zorg over, hunne lieden te besturen en te vonnissen. Alles wat zij van hen verlangen is de zorgvuldige lichting van cijnzen en lasten, opdat hunne burchten steeds ruimschoots van al het noodige voorzien zijn. Wij hebben gezien dat de graven van Vlaanderen er vroegtijdig in gelukt waren, onder toezicht van hunnen kanselier, een enkel beheer van al de inkomsten hunner goederen te maken. Zekerlijk was hunne bezorgdheid louter van fiscalen en financieelen aard: tusschen hen en hunne laten staan de notarissen, en als de hun voorgelegde verrekenbrieven maar nauwkeurig zijn, bekreunen zij zich zeer weinig om den toestand van de boeren. Terwijl verder de geestelijke heeren hunne inkomsten maar in hunne hoedanigheid van eigenaars heffen, voegen de wereldlijke heeren bij de door hunne eigen domeinen geleverde hoofdgelden, nog diegene waarop zij op grond van de door hen uitgeoefende politische en juridische rechten aanspraak maken. In hunne hoedanigheid van graaf, burggraaf of voogd, zijn zij bezitters van het openbaar gezag, lichten zij van de boeren eene jaarlijksche bede, verplichten zij hen aan hunne vestingen te werken, leggen zij hun het herbergrecht op. Naar de klachten der kloosterlijke kronijkschrijvers kan men oordeelen hoe zwaar die lasten op de boeren drukten. Om hare boeren daarvan te bevrijden, namen de abdijen zeer dikwijls toevlucht tot eenen maatregel die toont hoe erg het kwaad was: zij gaven leenen aan hare voogden, op voorwaarde dat deze van hunne | |
[pagina 137]
| |
‘slechte gewoonten’ (malas consuetudines) en hunne knevelarijen (exactiones) zullen afzien. Elders braken geweldige opstanden uit, namelijk in het graafschap Guines, aan de Vlaamsche kust en in HollandGa naar voetnoot(1). Men begrijpt zeer wel dat de wereldlijke heeren hunne hulpmiddelen door de bede zochten te vergrooten. Daar zij genoodzaakt waren gronden aan hunne ridders te beleenen, zagen zij steeds de inkomsten hunner erfgoederen verminderen. Want het leen is een grondbezit dat niets opbrengt. De krijgsdienst, welke daaraan verbonden is, vervangt alle andere lasten, en zoo elk vrijgoed dat in leen omgezet wordt, een man te meer in 't leger van den leenheer brengt, wordt deze anderzijds eene mindere opbrengst in spijkers en schatkist gewaar, daar al de inkomsten van het leen aan den vazal behooren. Zij laten dezen toe een krijgspaard te houden en te leven volgens de waardigheid van zijn maatschappelijken stand. Reeds in de XIe eeuw is de ridderschap in alle streken van België uiterst talrijk. Op dat tijdstip is het grootste deel der ministeriales er in opgenomen. Reeds zeer vroeg, waarschijnlijk naar het voorbeeld van Frankrijk, is het gebruik ingevoerd deze laatsten te beleenenGa naar voetnoot(2). Daardoor hebben zij weldra het kenteeken van hunnen dienstbaren oorsprong verloren. Het door hen uitgeoefende krijgsmansberoep heeft hen edellieden gemaakt en zoo men, gedurende eenigen tijd, hier en daar, vooral in de aan Duitschland grenzende landen, nog ridders aantreft die met lijf en goed aan eenen heer behooren en aan ‘sterfval’ en keurmedeGa naar voetnoot(3) onderworpen zijn, zoo vormt de overgroote meerderheid der milites, rond het tijdstip der kruis- | |
[pagina 138]
| |
tochten, feitelijk eene klasse van lieden die, door dezelfde levenswijze te volgen en dezelfde maatschappelijke verhouding te deelen, ten slotte ook dezelfde gerechtelijke stelling innemen. Talrijke huwelijken worden gesloten tusschen de gezinnen der ministeriales en die der vrije vazallenGa naar voetnoot(1), en na een paar geslachten wordt het onmogelijk hoorigen uit vrijgeborenen te onderscheiden. Op die wijze ontstaat, evenals in Frankrijk en veel vroeger dan in Duitschland, de klasse der ridders (ordo militaris) waarin men opgenomen wordt door het zwaard te omgorden, evenals men in den priesterstand komt door de tonsuur te krijgen. Evenals de geestelijkheid, overigens, geniet de ridderschap, in vergelding van de haar opgedragen zending, ook rechterlijke en geldelijke voorrechten. En de uitoefening van hetzelfde beroep bezielt hare leden met een machtig solidariteitsgevoel. Reeds op het einde der XIe eeuw worden talrijke steekspelen in Vlaanderen en in Lotharingen gehouden, en komen honderden milites uit alle oorden van het land om zich in den wapenhandel te volmaken. Hunne drift naar die soort van uitspanning is zoo groot, dat zij niet aarzelen soms lange reizen te ondernemen om zich in Frankrijk met de ridders van Vermandois, van Champagne en van Picardië te meten. Overigens geven de steekspelen van dien tijd nog geen aanleiding tot prachtvertoon of plechtigheden. Het zijn veeleer gevaarlijke krijgsoefeningen, wezenlijke gevechten in vredestijd, waarbij zware ruiterbenden op elkander aanstormen en steeds meerdere deelnemers het leven inschietenGa naar voetnoot(2). Het valt niet te betwijfelen dat die steekspelen een diepen invloed oefenden op de Belgische ridderschap. Vlamingen en Walen war en dikwerf in aanraking met hunne zuiderburen; daardoor ondergingen zij hun invloed en namen zij niet alleen hunne wapenrustingen, doch ook langzamerhand hunne zeden aan. Zij begonnen zich te verfranschen juist ten tijde dat de Cluniacenzer hervorming de Neder- | |
[pagina 139]
| |
landsche Kerk bemachtigde en ze, harerzijds, aan den invloed van Frankrijk onderwierp. Men wachte zich echter, de belangrijkheid dier feiten te overdrijven. Over het algemeen leidde de Belgische mindere adel in de XIe eeuw nog eene onbeschaafde en betrekkelijk armzalige levenswijze. Men stelle zich de ridders van dat tijdperk, in hunne leenen of in hunne vrijgoederen, voor als plattelandseigenaars die, in vredestijd, zich met het beheer hunner goederen onledig houden. De rijksten bezitten op een heuvel een uit ruwe steenen gebouwd slot, met een begraasden wal rondomGa naar voetnoot(1). Doch het grootste deel moet genoegen nemen met een zeer bescheiden bestaan dat niet veel beter is dan dat der boeren. Velen hunner slaan, naar het schijnt, de hand aan de ploeg en helpen den oogst binnenhalen. Hunne kleeding is gemaakt van grof linnen, hunne krijgstoerusting, niets dan een helm, eene lans en een schild, is uiterst eenvoudigGa naar voetnoot(2). Deze soldaten-landbouwers zijn overigens hoogst onrustige gasten. Zij zijn gedurig in veeten gewikkeld, en vernielen elkander als razenden. De kronijkschrijver Lambrecht van Waterloos verhaalt dat tien broeders zijns vaders denzelfden dag, in eene ontmoeting nabij Doornijk, door hunne vijanden gedood werdenGa naar voetnoot(3) en wij weten dat Robrecht de Fries, als hij de lijst van de in de omstreken van Brugge bedreven moorden liet opmaken, er meer dan 1200 vondGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 140]
| |
IISchier uitsluitend in de van ouds bebouwde deelen van België, vindt men de verschillende vormen van grondbezit en leenen en de verschillende standen, waarvan wij zoo even spraken. Uiterst zelden zijn zij in de heiden en moerassen van het Noorden van Vlaanderen en van Brabant. Zelfs bezuiden die streken komen zij zelden voor, buiten de grondgebieden die ten tijde der Romeinen ontgonnen en bevolkt werden. De groote wouden, die vroeger den stroom van den inval der Germanen stuitten, schijnen tot op het einde der XIe eeuw weinig veranderd te zijn. De open plaatsen in die wouden boden aan de bevolking eene voldoende hoeveelheid akkerland, en, ter uitzondering van de in de Ardennen gelegen kloosters van Stavelot en van Sint-Huibrechts, bespeurt men nergensdat groote grondeigenaarsde voortbrenging hunner domeinen zochten te vergrooten door stelselmatige uitroeiing der bosschen. Gansch anders ging het in het Noorden. De domaniale inrichting, die zich in de goede landerijen uitbreidde, tastte de onlanden slechts in zeer geringe mate aan. De Vlaamsche kust en het Kempenland hielden hunne oorspronkelijke bevolking van vrije boeren en eigenaars, welke heer waren over enkele laten (hagastaldi), wien zij eene hut en een stukje land overlieten en die hen bij het bebouwen hunner akkers hielpenGa naar voetnoot(1). Zeer vroegtijdig reeds begonnen de wakkerste of rijkste dezer kleineigenaars de naburige heiden en moerassen te ontginnen. In de IXe eeuw waren hunne van grachten omgeven ‘bijvangs’ of ‘bijloken’ reeds talrijk en, hoe sneller de bevolking aangroeide, des te sneller moest hun aantal vermeerderen. Doch die aan privaten ondernemingsgeest verschuldigde ontginningen waren onvoldoende. De hulpmiddelender kleineigenaars | |
[pagina 141]
| |
lieten hun niet toe kostelijke ondernemingen aan te vangen. Anderzijds was het hun onmogelijk, hunne pogingen te vereenigen. Daar de familiën, zooals wij reeds gezegd hebben, geene dorpen vormden, doch verstrooid in het land leefden, leidde elk harer een afgesloten bestaan, zonder op de andere te kunnen tellen. Ten slotte, vernielden, in de laaglanden, de overstroomingen van Maas, Schelde en Noordzee, ten gevolge van de verzakkingen van den grond in de XIe en XIIIe eeuwGa naar voetnoot(1), soms de met groote inspanningen uitgevoerde werken: een springtij was voldoende om jarenlangen arbeid te vernielenGa naar voetnoot(2). Daaruit volgde weldra dat de grond niet meer in staat was, zijne bewoners te voedenGa naar voetnoot(3). Eene menigte menschen, die tot den bedelstaf gebracht waren, zagen zich verplicht hunne geboorteplaats te verlaten. Eene groote menigte Vlamingen namen, in de XIe eeuw, dienst in het leger van Willem den Veroveraar en bleven, als de oorlog gedaan was, in Engeland, alwaar, eene eeuw lang, talrijke scharen landslieden, die evenals zij het vaderland verlaten hadden, hun getal bestendig kwamen versterkenGa naar voetnoot(4). Anderen nog, zagen in den kruistocht eene goede gelegenheid om geluk in den vreemde te zoeken. Anderen, ten slotte, verhuurden zich als soldatenGa naar voetnoot(5) bij de naburige vorsten en speelden onder de namen van coterelli, geldungi en Brabanders, in de krijgsgeschiedenis der XIe en XIIe eeuw, dezelfde rol als de Zwitsers in die der XVIe eeuw. De overbevolking, waaraan Noord-België te lijden had, leverde anderzijds vele handen tot ontginning en droogmaking. De ‘groeden’ (aangeslibde gronden), de heiden, de moerassen (meerschen, broeken, woestijnen) behoorden aan den vorst, | |
[pagina 142]
| |
krachtens het door hem uitgeoefend grafelijk gezag. Niets was eenvoudiger dan ze door de werkeloozen te doen verbeteren. De graven van Vlaanderen zagen dit vroegtijdig in, en het is zeker dat zij, reeds in het begin der XIe eeuw, de eerste aansporing tot belangrijke landbouwwerken gaven. Onder Boudewijn V, was reeds een zoo gewichtige uitslag bereikt, dat de aartsbisschop Servatius van Reims den graaf kon gelukwenschen omdat hij vele schrale streken in vruchtbare, met rijke kudden bedekte landerijen herschapen hadGa naar voetnoot(1). De graven voerden de domaniale inrichting in de novalen (nieuwe landen) der Vlaamsche kust niet in. De te ontginnen of in te dijken gronden werden, mits eenen last in geld of in natuurvoortbrengselen, afgestaan aan de laten (hospites) die er zich kwamen nederzetten. Deze verloren geenszins hunne hoedanigheid van vrije mannen. Nergens blijkt dat zij aan persoonlijken cijns, keurmede, ‘trouwgeld’Ga naar voetnoot(2), ‘sterfval’, patrimoniale rechtsmacht onderworpen waren. De vroondiensten, waartoe de hoorigen der groote grondeigenaars gedwongen waren, werden voor hen vervangen door de verplichting de dijken en de afwateringsvaarten te onderhouden. Al degenen, die in een zelfde moerdistrict landerijen ontvingen, vormden eene soort van arbeidersgemeenschap. De strijd tegen de zee kon maar gelukken door de vereeniging van al de inspanningen en door de nauwkeurige opvolging van de maatregelen welke het aan de zee ontwoekerde land tegen de golven moest beschermen, en men mag bevestigen dat, reeds bij de eerste indijkingen, de kustbewoners deze zoo belangrijke vereenigingen vormden die later ‘wateringen’ geheeten worden en waaraan men de regeling van het waterstelsel aan de Vlaamsche zeekust te danken heeft. Naar allen schijn, oefenden de graven, door bemiddeling hunner notarissen en hunner ministeriales, een werkdadig toezicht over den gang der werken uit. Wel is waar, verschijnen de ‘moermeesters’ en de ‘dijkgra- | |
[pagina 143]
| |
ven’ eerst in de teksten der XIIIe eeuw, doch alles doet gelooven dat hunne bevoegdheid toen reeds lang bestondGa naar voetnoot(1). Terwijl, in de groote domeinen, de hoorigheid de gewone verhouding der boeren werd, ontstond dus aan de zeekust en langsheen de Neder-Schelde en de Neder-Maas, evenals in de ‘uutfangs’ of versch ontgonnen heiden van Brabant, een krachtig volk van vrije landbouwers. De kronijkschrijvers roemen eensgezind de kracht en de taaiheid dezer pioniers. In onderscheid met den hoorige, die door zijn meester beschermd en, in tijde van hongersnood, door hem gevoed werd, rekenden die lieden slechts op zich zelven en gaven zij blijk van een verbazenden ondernemingsgeest. In de XIIe eeuw, zal de geboortegrond hun niet meer voldoende zijn. Samen met de Hollandsche kolonisten gaan zij de ‘Mooren’ van het land van Bremen droogmaken en bevolken, verspreiden zij zich in Holstein en werken zij, op den rechteroever der Elbe, als baanbrekers voor de kolonisatie van Germanië. Tot heden zijn, in de voor 't eerst door hen bebouwde streken van Duitschland, nog zichtbare sporen van hunne werkenGa naar voetnoot(2). De door hen ingedijkte Königshufen strekken nog, door de velden, hunne evenwijdige banden uit, en menig Altmarksch dorp verraadt, door zijn Nederlandschen naam, den oorsprong zijner eerste bewonersGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 144]
| |
De eigenaardigheid van de Vlaamsche kuststreken in de landbouwgeschiedenis van België bestaat niet alleen in hare landelijke bevolking en in den strijd die deze tegen de wateren ondernam. De reeds ten tijde der Romeinen door de Morienen der kust beoefende schapenteelt werd voortgezet door de Friezen en de Saksen, die rond de Ve eeuw bezit namen van het land. De Friesche nijverheid in het Karolingisch tijdvak bewijst hoe bloeiend de schapenteelt vóór de invallen der Noormannen was; zelfs na die invallen hield zij zich nog in stand. In heel de streek tusschen de zee en de groote heiden aan welker grens voortijds de Frankische volkplanting ophield, schijnt de grond maar voor een klein deel in ‘messenieden’ ingedeeld geweest te zijn. Gewoonlijk wordt de oppervlakte der landerijen geschat naar het aantal schapen dat zij kunnen voeden. De grondlasten bestaan meestal, niet in koren, doch in schapenvachten of in kaas. Naast de schaapskooien treft men er vroegtijdig ook koestallen aan. Varkens, die in de andere deelen van het land in grooten getale voorhanden zijn, zijn hier zeldzaam. Evenals, naast de ‘bijvangs’ en de ‘bijloken’ der vrije mannen, reeds in de XIe eeuw de groote ontginningen des graven zich uitstrekten, werd anderzijds in hetzelfde tijdvak, de veefokkerij op de onbebouwde gronden en woestijnen op groote schaal uitgeoefend. De vorst en de wereldlijke heeren van de streek wezen, voor het onderhoud der kudden, uitgestrekte velden aan. Twee ossenstallen, die rond 1075 tegen den zeer hoogen prijs van 100 pond benevens een jaarlijksch inkomen van 10 pond aan het klooster van Watten verkocht werden, besloegen samen 223 gemeten, of ongeveer 100 hectarenGa naar voetnoot(1). Die boerderijen werden, tegen overeengekomen vergelding, bestuurd door conductores. In de districten die rechtstreeks van den graaf verhieven, stonden zij onder het geldelijk toezicht der notarissen en werd hare opbrengst in natuurvoortbrengselen geborgen in de spijkers en in de spekkamers van de verschillende ministeria der streek. Om de Friesch-Saksische bevolking van Vlaanderen heel te | |
[pagina 145]
| |
schetsen, moeten wij nog van de zeevisscherij gewagen. Men gaf zich vooral over aan de haringvisscherij, doch, niettegenstaande hunne kleine booten, vreesden de zeelieden niet ook jacht te maken op de walvisschen, die tot in de XIIe eeuw in de Noordzee nog menigvuldig voorhanden warenGa naar voetnoot(1). Wanneer de graaf in de nabijheid der kust verbleef, bood men hem, als aardigheid, walvischbeenderen aanGa naar voetnoot(2); het tot het einde der XIVe eeuw te Blankenberge bestaande gebruik, alle jaren aan de stad Brugge een zeehond te zenden, is waarschijnlijk maar een spoor van de aloude hoofdgelden die in den beginne door de visschers verschuldigd waren. Om het even onder welk oogpunt de Vlaamsche kust beschouwd wordt, biedt zij eene zeer duidelijk afgeteekende tegenstelling met het overige van België. Hare inwoners die reeds door taal en recht van hunne naburen verschillen, verschillen ook van hen door hunne gerechtelijke stelling, door hunne gewone bezigheden, door den aard hunner voeding. Zij zijn voor Vlaanderen eene reserve van versche kracht en taaiheid. Terwijl, in de overige deelen van het graafschap, de Fransche invloed in de volgende eeuwen onophoudend zal aangroeien, zullen zij hun Germaansch karakter zuiver bewaren. Van Maerlandt, ‘de vader der Dietsche dichters’, is een der hunnen en, op het einde der XIIIe eeuw, zullen zij opstaan tegen Philips den Schoone, evenals zij, in het midden der XIe eeuw, opstonden tegen Richilde van Henegouw. |
|