Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 109]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 110]
| |
heeren, vreemd aan alle nationaal bewustzijn als aan alle monarchaal gevoel, zijn de Belgische vorsten, zooals wij reeds de gelegenheid hadden vast te stellen, zuivere uitingen der leenroerigheid en het hoekje grond, waar zij regeeren, is bij uitnemendheid het land van het gewestelijk particularisme. De ‘domini terre’, de ‘principes’ verschijnen in Lotharingen veel vroeger dan in de overige deelen van het KeizerrijkGa naar voetnoot(1), en in Vlaanderen vroeger nog dan in LotharingenGa naar voetnoot(2). Het allodiaal grooteigendom, het grondbezit, was de eerste en onontbeerlijke vereischte voor de verandering van locale dynasten in territoriale vorsten. Boudewijn met den IJzeren Arm en Reginar Langhals treden als groote grondbezitters in de geschiedenis op. Hoe verder men komt, ziet men de oorspronkelijke kern van hun domein gedurig vergrooten. De door de invallen der Noormannen verwekte stoornis, de intrekking der kloostergoederen, het meer en meer aanstekend voorbeeld van de Fransche leenroerigheid bespoedigen nog de beweging. In de Xe eeuw is het land bedekt met dichte groepen vrijgoederen, welke aan den hoogen adel behooren, alsook met leengoederen, die van dezen verheffen. De kloosterhervorming houdt wel is waar den voortgang van de intrekking der kloostergoederen tegen. Doch wat de heeren langs den eenen kant verliezen, winnen zij langs den anderen kant in. Overal bemachtigen zij de voogdij over kerkgoederen en kerkelingen; zij breiden zelfs op de kloosters het herbergrecht uit, d.i. het recht om zekeren tijd geherbergd en gevoed te worden, en vele abdijen blijven tot in de XIVe eeuw verplicht de oude dienaren, de paarden en de jachthonden van hunnen voogd te onderhoudenGa naar voetnoot(3). Bij de vrijgoederen, leengoederen, voogdijen, moet men nog de rechten voegen welke de graven, | |
[pagina 111]
| |
krachtens hun gezag als ambtenaars, uitoefenen op de onbebouwde gronden, wouden, duinen, heiden. Daardoor beschikken zij over een ontzaglijk reserve-kapitaal aan grond; naarmate het land ontgonnen, de zee en de stroomen ingedijkt worden, groeit hun domein in verhouding aan, ontstaan nieuwe bronnen van inkomsten voor hunne schatkistGa naar voetnoot(1). Zoo breidt de macht der potentes zich overal uit, gelijk een net met dichte mazen. Van de oude politische omschrijvingen, van de in het Frankisch tijdvak opgerichte graafschappen, blijft weldra niets meer over dan de grondvesten, waarop de vorsten het nieuw en stevig gebouw van hunne domeinen oprichten. In het begin der XIe eeuw heeft dit laatste al wat van den Karolingischen bouw nog overbleef, onder zijn gewicht verpletterd. De vroegere graafschappen zijn in de leenroerige vorstendommen ingelijfd geworden. Enkele uitgebreide grondgebieden zijn in de plaats gekomen van de tallooze kleine pagi van het vroegere tijdvak. De graafschappen Haspengouw, Condroz, Mempiscus, Lomme, Maasgouw enz. zijn verdwenen en blijven nog louter geographische uitdrukkingenGa naar voetnoot(2). Het woord graaf is niet meer de titel van een ambtenaar, doch die van een territorialen vorst, welke alleen door manschap en vazalschap aan zijnen opperleenheer verbonden is en dien men aanduidt onder den naam van zijn erfgoed of zijne geliefkoosde verblijfplaats: graaf van Vlaanderen, graaf van Leuven, graaf van Bergen, graaf van Namen, graaf van Limburg, graaf van LuxemburgGa naar voetnoot(3). Voor de machtsbevoegheid van de vorsten geldt hetzelfde als voor de grondgebieden waarin die uitgeoefend wordt. Evenals | |
[pagina 112]
| |
deze laatste door de vereeniging van oude administratieve omschrijvingen met vrijgoederen en leengoederen ontstaan zijn, zoo bestaat die machtsbevoegdheid in eene ongelijksoortige ophooping van privaatrechten, die voortvloeien uit het grondbezit en uit de wederrechtelijke aanmatiging van openbare rechten ten koste van den Staat. Eene en andere worden verward onder den naam van ‘potestas’, ‘principatus’, ‘dominatio’, ‘justitia’, en die verwarring klimt tot zeer vroegen tijd op. Men hoeft zich slechts te herinneren dat Reginar Langhals zich den titel van ‘missus’ en de uitoefening van de regeering in Lotharingen toeëigende. Zijne nakomelingen beschouwden zich als de rechtmatige erfgenamen niet alleen van zijne goederen, doch ook van het schier souverein gezag dat hij uitoefende; altijd hebben zij aan den keizer het recht betwist naar goeddunken over de openbare ambten te beschikken. Hertogen en bisschoppen beproefden vruchteloos zich daartegen te verzetten: de ‘indisciplinati mores Carlensium’Ga naar voetnoot(1) hebben ten slotte op gebied van politische geschiedenis den zege behaald. Gerecht, belasting, munt, kortom heel de bevoegdheid welke de graven eertijds als vertegenwoordigers van den Staat uitoefenden, zijn in hunne handen overgegaan. Zij dragen die over bij erfenis, beleenen, verkoopenGa naar voetnoot(2) en koopen ze als private eigendommen. Gebeurt het soms nog dat zij zich den koninklijken oorsprong van hun gezag herinneren, dan komt het veelvuldiger voor ze te hooren spreken over hun ‘regnum’, hunne ‘monarchia’. Zelfs gaat de graaf van Vlaanderen zoo verre, zich ‘post Deum princeps’Ga naar voetnoot(3) te heeten. Grooteigenaars, leenheeren van talrijke ridders, voogden van abdijen en houders van hoogheidsrechten, verdienen de graven, reeds van de Xe eeuw, ten volle den naam van ‘potentes’ die hun door de oorkonden gegeven werd, doch zij zijn nog geene wezenlijke vorsten. Hunne macht is op dat tijdstip slechts eene feitelijke macht; | |
[pagina 113]
| |
zij bestaat uit ongelijkslachtige elementen; haar ontbreekt een rechtstitel die zijn bezitter boven zijne gelijken verheft en hem bij uitnemendheid als het orgaan van het wettelijk gezag aanwijst. Dien rechtstitel verkrijgen zij in de XIe eeuw door, eerst in Vlaanderen, vervolgens later in Lotharingen, de beschermers van den vrede in hun grondgebied te worden. Men weet dat, te midden van de leenroerige onbandigheid der Xe eeuw, de godsvrede in Frankrijk ingesteld werd. Door de bemoeiing der Kerk ontstaan, had die instelling zich snel ontwikkeld, zich van de eene streek tot de andere voortgezet; van het aartsbisdom Reims, waar zij zich verspreid had, had zij weldra de grens der Nederlanden bereikt. Werd zij door de keizerlijke Kerk koel bejegend, dan drong zij, daarentegen, dadelijk het graafschap Vlaanderen binnen. De gewetensbezwaren van den bisschop van Kamerijk, die den godsvrede als eene wederrechtelijke aanmatiging ten koste van de voorrechten des souvereins aanzagGa naar voetnoot(1), hadden geen vat op een wereldlijken vorst. De dwepende godsvrucht der graven maakte hen aanhangers van eene instelling, die verwant was aan de uit gansch hunne macht door hen begunstigde Cluniacenzer hervorming; zij konden overigens de door haar in Frankrijk verkregen uitslagen waardeeren; ook hoorden zij, rondom zich, door het volk dat erg beproefd was door die onophoudende veeten, den godsvrede krachtdadig eischenGa naar voetnoot(2). Door hem in hun grondgebied in te voeren, volbrachten zij een werk van beschaving, en, door de eeuwen heen, bewaarde de legende trouw de herinnering aan dien strengen graaf Boudewijn, die eens een ridder levend in kokend water liet werpen omdat hij de koe eener arme vrouw gestolen had, evenals de herinnering aan dien goeden graaf Karel, dien de plunderaars en verhongeraars des volks, die hij had willen straffen, gedurende de misse vermoorddenGa naar voetnoot(3). De bisschoppen der provincie Reims vonden dus, in de | |
[pagina 114]
| |
Vlaamsche vorsten, medewerkers die het door de Fransche Kerk ondernomen werk van bevrediging toegedaan waren. In 1030 doen Boudewijn V en de bisschop van Doornijk den vrede zweren in eene te Oudenaarde gehouden vergadering, naar dewelke de abdijen van het graafschap, om der plechtigheid meer luister bij te zetten, hare reliquieën gestuurd hebbenGa naar voetnoot(1). Een weinig later wordt de godsvrede uitgeroepen: hij zal duren alle weken van den Woensdagavond tot den Maandagmorgen en bovendien van den Advent tot acht dagen na het Driekoningenfeest, van Aschdag tot acht dagen na Paschen, van den Zondag vóór O.-H.-Hemelvaart tot acht dagen na Pinksteren, of ongeveer 254 dagen per jaarGa naar voetnoot(2). Robrecht de Fries zweert, in 1092, dergelijke in eene synode te Soissons vastgestelde bepalingen te zullen eerbiedigenGa naar voetnoot(3). De godsvrede, die oorspronkelijk eene godsdienstige inrichting was, werd in Vlaanderen weldra eene grafelijke inrichting. De bisschoppen waren te zwak om deszelfs hoeders te kunnen zijn; zij konden noch, gelijk in Frankrijk, vredesgerechten inrichten, noch in de parochieën manschappen voor het ‘leger van den vrede’ lichten. Hunne rol werd dadelijk door die van den graaf verduisterd, welke zich de bestraffing der overtreders voorbehield en alzoo in zijn land als hoeder van orde en openbare veiligheid verscheen. Weldra werd de vrede, van tusschenpoozend zooals zij eerst was, duurzaam en eeuwigGa naar voetnoot(4). Dit is eene afgedane zaak in het begin der XIIe eeuw, op welk tijdstip gansch het land, niet meer onder den godsvrede, doch onder den ‘gravenvrede’ staat. De vrede voltooide dus het werk van het grootdomein en het vazalschap. Door hem, is de leenroerige band, die de vazallen aan den opperleenheer hecht, met een band van politische afhankelijkheid verdubbeld. De graaf is niet meer alleenlijk een | |
[pagina 115]
| |
grooteigenaar, een voormalig koninklijk ambtenaar; hij treedt op als heer en opperste rechter van zijn land. Geen slot mag zonder zijne toelating gebouwd wordenGa naar voetnoot(1). Voor hem moeten alle deuren opengaan; op zijn bevel moeten alle veeten eindigen; reizigers, kooplieden, geestelijken, weduwen, weezen staan onder zijne bescherming en onverbiddelijk laat hij struikroovers en vrouwenschakers opknoopen of onthalzen. In de maatschappij van dien tijd, waar behoefte aan veiligheid de allereerste behoefte was, is de vorst, door de politiemacht die hij uitoefent, een onontbeerlijk personage, zoodat de maat van de door hem bewezen diensten ook de maat is van zijne macht en van zijn aanzien. Zijn hof (curia) wordt in rechtbank veranderd, zijne ministeriales worden langzamerhand ambtenaren; zijne domaniale inkomsten nemen den vorm van openbare belastingen. Reeds in de XIe eeuw bestaat in Vlaanderen, naast den gravenvrede, ook eene wezenlijke grafelijke belastingGa naar voetnoot(2). Terzelfder tijd dat de grafelijke macht eene souvereine macht wordt, wordt zij onverdeelbaar. Wanneer, in de Xe eeuw, een graaf stierf, volgden al zijne zonen hem tegelijk op en verdeelden zij zijn landGa naar voetnoot(3). In de volgende eeuw was niets meer daarvan te zien. Eén erfgnaam alleen, in de mannelijke linie, wordt voortaan de regel. Een enkele zoon des overledenen, doorgaans de oudste, erft land en kroon des vadersGa naar voetnoot(4); zijne jongere broeders krijgen leengoederen en lijftochten. Bij den dood van Boudewijn V is dit grondbeginsel zoo zeer aangenomen dat Robrecht de Fries, bij de levensbeschrijvers van dien tijd, voor een overweldiger doorgaat. Als de graaf geen rechtstreekschen opvolger heeft, wijst hij zelf zijnen erfgenaam aan, en zoo is het dat | |
[pagina 116]
| |
Karel van Denemarken de opvolger is van Boudewijn VII. Men begrijpt dat de graven van Vlaanderen soms den titel van monarch dorsten nemen, want, als zij op dien trap van macht zijn gekomen, zijn zij schier koningen. De leenroerige band, die ze aan Frankrijk hecht, is meer nominaal dan wezenlijk. Na den dood van Karel den Goede, bevestigen de Bruggelingen dat de graaf aan zijn opperleenheer, als leenverheffing, niets dan de levering eener wapenrusting verschuldigd was; zij betwisten aan koning Lodewijk VI het recht zich met hunne zaken te bemoeien en hun een vorst zijner keuze op te dringenGa naar voetnoot(1). Reeds van de Xe eeuw werkt, naast den graaf, een tamelijk ontwikkeld bestuur, zooals, naar het schijnt, geen ander groot leen van dien tijd er een bezit. Het heeft zich natuurlijk eerst gevormd op de domeinen des vorsten, doch zijn privaat karakter veranderde weldra in openbaar karakter. Het model en het type dier inrichting zijn te vinden in het capitulare de villis. De indruk van den Karolingertijd was zoo diep dat de invallen en de beroerten der IXe eeuw hem niet konden uitwisschen. De grafelijke domeinen werden in omschrijvingen verdeeld, die elk aan eenen burcht verbonden waren. In dezen met schuren en spijkers voorzienen burcht worden, onder het geleide van de villici en de ministeriales, de opbrengsten, inkomsten, renten en cijnzen van het officium of het ministerium dat ervan afhangt, geborgenGa naar voetnoot(2). Overal bestaan zulke burchten: te Brugge, Gent, Ieperen, Veurne, Bourbourg, Kassel, Rijsel, Atrecht enz. In elk hunner is een aan den voormaligen Karolingischen judex gelijkend personage, dat de verschillende inkomsten boekt: 't is de notaris of opteekenaar. De door hem opgemaakte ‘brieven’ worden naar Brugge gezonden, waar zij in de schatkamer van het grafelijk slot bewaard blijven. Reeds in de XIe eeuw bestaat er dus eene merkwaardige rangorde en centralisatie. Robrecht de Fries volledigt ze in 1089 door de instelling van het ambt van kanselier van Vlaanderen. Dit personage is niet alleen de zegelbewaarder van den vorst, doch ook nog het hoofd zijner notarissen. Doch | |
[pagina 117]
| |
onder zijne leiding houden deze op, eenvoudige domaniale ambtenaren te wezen. Zij worden de ontvangers van al de inkomsten des graven, of ze voortkomen van de domeinen, van leenverheffingen of van tollen. Reeds in de XIIe eeuw nemen zij den titel van rekeninghouders: ratiocinatores, reneurs, ‘redenaeren.’ Hunne vergaderingen lijken aan die der schatkamer-raden in Engeland, zij zullen in de XIIIe eeuw leiden tot de instelling der ‘Redeninghe-kamer’, die, tot den dag waarop de hertogen van Bourgondië de rekenkamer zullen oprichten, het hoofdorgaan van het geldwezen des graafschaps zal blijvenGa naar voetnoot(1). Naast de notarissen, volledigen de burggraven de eigenaardige inrichting van het Vlaamsch bestuurswezenGa naar voetnoot(2). Hunne oorspronkelijke bediening is niet van domanialen, doch van militairen aard. Zooals hun naam aanduidt, waren zij aanvankelijk de bevelhebbers van de riddersbezettingen, die in elke der grafelijke burchten onderhouden werden. In den beginne werden zij onder de ministeriales aangeworven, evenals, ongetwijfeld, de onder hunne bevelen staande milites castrenses. Doch het ambt van ministerialis bleef in de Nederlanden op verre na zoo lang niet bestaan als in Duitschland. De voormalige onvrije militaire ambtenaren verloren zeer vroegtijdig het kenteeken van hun dienstbaren oorsprong. In de XIe eeuw zijn de burggraven de eerste vazallen des graven. Zij hebben denzelfden rang als de baronnen die vrijgoederen bezitten. Eenen en anderen staan onmiddellijk onder den vorst, dus vooraan in de leenroerige rangorde. Terzelfder tijd breidt de bevoegdheid der burggraven zich uit. Zij zijn niet meer eenvoudige militaire bevelhebbers: doch in naam van hun leenheer spreken zij recht in gansch eene territoriale omschrijving, en de oorkonden noemen ze terecht vicecomitesGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 118]
| |
In de XIe eeuw is Vlaanderen, - evenals het in zake geldwezen verdeeld is in officia of ministeria, - in zake krijgs- en rechtswezen, verdeeld in kasselrijen. Het ware van het hoogste belang den oorsprong dier kasselrijen te kennen. Vertegenwoordigen zij, in het middeleeuwsche Vlaanderen, de ‘honderdschappen’ (centenen) en de pagi van het Frankisch tijdvak, of hebben zij haar ontstaan te danken aan de indeeling van het land in domaniale omschrijvingen? Welke van de beide elementen der grafelijke macht heeft het meeste bijgedragen tot haar ontstaan, het privaat of het openbaar element? Naar allen schijn hebben beide daartoe bijgedragen. Nu eens is de oude rechterlijke omschrijving behouden gebleven en terzelfder tijd een domaniaal ministerium geworden, dan weer was het ministerium de grondslag van eene rechterlijke omschrijving. De bestuursindeeling van het leenroerige Vlaanderen berust dus op uit verschillende stoffen bestaande grondvesten. Het ware even verkeerd die indeeling te aanzien als de eenvoudige voortzetting van de pagi uit het Frankisch tijdvak of als een organisme dat alleen dienen moest voor de exploitatie der heerlijke goederen. De waarheid ligt veeleer in het midden. Ware het anders, dan zou men zich niet kunnen verklaren waarom het ministerium (domaniale omschrijving) en de castellania (rechterlijke en militaire omschrijving) schier altijd samenvallen. De vorstelijke sloten of burchten, centrums voor de ontvangsten der domeinen en militaire centrums eener streek, zijn weldra door hunne aantrekkingskracht ook centrums van rechtspleging geworden. De oude ‘malbergs’ worden te hunnen voordeele verlaten. In het slot te Brugge is eene domus scabinatus, waar - onder het voorzitterschap van den graaf of, in zijne plaats, van den burggraaf - de schepenen van het omliggende vergaderenGa naar voetnoot(1). Op dat tijdstip, waarop de steden nog niet bestaan, worden de burchten dus de hoofdplaatsen des landsGa naar voetnoot(2). Binnen hunne muren vindt men een huis voor den graaf en een voor den | |
[pagina 119]
| |
burggraaf, spijker's, spijskelders en eene gewelfde kamer voor den schatGa naar voetnoot(1). Boven den ringmuur verheft zich een kerktoren. En langsheen dien muur, vindt men de slaap-, woon- en eetkamers der kanunniken. Het overige is ingenomen door de zetelplaats van het schependom, de woningen van ridders en kapelaans. De ligging dier burchten wordt met zorg gekozen voor het gemak der gemeenschappen. In dat overal door waterloopen doorsneden Vlaanderen, verheffen zij zich schier altijd aan den oever eener rivier, zoodat de barken die van de omliggende domeinen graan, kaas, schapenvachten aanbrengen, vóór de poort kunnen gelost worden. Op die wijze merken die burchten, te midden van het landbouwtijdperk, de plaats van de latere steden. Zoodra bedrijvigheid op handelsgebied zal ontstaan, zoodra de waterwegen handelswegen zullen geworden zijn, zullen de kooplieden zich aan hun voet en onder hunne bescherming, nederzetten, zullen de kiemen der eerste steden ontstaan. Aan het hoofd eener gansche hiërarchie van vazallen en ambtenaren, bemoeit de graaf zich ook met de Kerk. Wij zagen reeds dat hij, sedert de Xe eeuw, de voogdij over al de kloosters des lands bezat. De abten speelden nooit eenige politieke rol in Vlaanderen; zij moesten zich nauwgezet tot den kring hunner godsdienstige bevoegdheid beperken. Eene kleine geschiedenis, die Herman van Doornijk vertelt, is dienaangaande kenschetsend. Op Driekoningenfeest was de abt van Sint-Bertijns naar Winoksbergen gekomen, waar Karel de Goede hof hield; deze was verwonderd hem te zien en betuigde luide zijne ontevredenheid omdat hij zijne abdij verlaten had in stede van, met de monniken, deel te nemen aan de godsdienstige oefeningen. De abt antwoordde dat hij gekomen was om te klagen over de knevelarijen van eenen ridder. ‘Gij moest, zegde Karel, mij die boodschap door eenen dienaar laten brengen. Uw eerste plicht is voor mij te bidden: ik gelast mij wel de kerken te beschermen en te verdedigenGa naar voetnoot(2)’. Zoo, ten gevolge van de kloosterhervorming, de aanstelling | |
[pagina 120]
| |
der abten aan de graven ontnomen werd, was dit geenszins het geval met de proosten. In schier al de collegiale kerken worden zij door de vorsten aangesteld. De talrijke kapittels welke de graven gesticht hebben en in wier schoot zij hunne notarissen en kapelaans kiezen, staan tegenover hen in eene enge afhankelijkheid. De vrijgevige geschenken waarmede zij hen overladen, geven hun rechten over hen en het scheelt weinig of zij beschouwen ze als aanhoorigheden hunner domeingoederenGa naar voetnoot(1). De bisdommen, zegden wij reeds, zijn te zwak om hunne onafhankelijkheid te handhaven. De graven oefenen een wezenlijk beschermheerschap over hen uit. Te Theruanen zijn zij alvermogend; Doornijk, dat van de verwijderde zetelplaats Noyon afhangt, is feitelijk eene Vlaamsche stad; het diocese Atrecht, dat eerst op het einde der XIe eeuw heropgericht werd, bestaat nog niet lang genoeg om eenige zelfstandigheid te kunnen hebben; ten slotte kan het bisdom Kamerijk, na den val der keizerlijke Kerk, maar aan Vlaanderen wederstaan door Henegouw tegenover hetzelve te stellen. Overigens zijn het niet alleen de bisschoppen die aan den invloed der graven van Vlaanderen onderworpen zijn. De graven van Guines en de heeren van Ardres doen hun manschap en verschijnen als vazallen aan hun hof. Even kenschetsend als de snelle wasdom van de Vlaamsche staatsregeling, is haar eenheidskarakter. Van het Zwijn tot aan de Canche, wordt de grafelijke macht overal met gelijke kracht uitgeoefend en door dezelfde organen geuit. Alleen de bewoners der zeekust hebben tot de XIIe eeuw wederstand geboden en Karel de Goede sterft als slachtoffer van zijne pogingen om hun de vredesinstellingen op te leggen. Hiervan afgezien, zijn al de inwoners, om het even of zij Romanen of Germanen van afkomst en taal zijn, zonder onderscheid aan een en hetzelfde bestuur onderworpen. Ongetwijfeld is er eenig verschil in het gewoonterecht benoorden en bezuiden de taalgrens, doch geenszins in de politische inrichting. Deze laatste breidt hare werking uit in dezelfde mate waarin het vorstelijk gezag uitgebreid is. Niet | |
[pagina 121]
| |
alleen is zij dezelfde voor Walen en Dietschen, maar is zij het nog voor de deelen van het graafschap welke van Frankrijk, en voor die welke van het Keizerrijk verheffen. Zij overschrijdt de grens der rassen als die der Staten; zij is de stevige vorm die aan een grondgebied zonder nationale eenheid een volkomen samenhang gegeven heeft. | |
IIDe territoriale inrichtingen van de Lotharingische vorstendommen boeien zoolang de aandacht der geschiedschrijvers niet als die van Vlaanderen. Zij zijn, overigens, maar de zwakke wedervoortbrenging van deze; wij weten dat hare ontwikkeling, die ons ten andere veel minder gekend is, in minder gunstige voorwaarden moest geschieden. Arnold de Oude is reeds een machtige vorst als de afstammelingen van Reginar Langhals nog gedwongen zijn den strijd voor 't bestaan te voeren. Tot in het midden der XIe eeuw verschijnen zij maar als pretendenten die met hun opperleenheer in strijd zijn, en hunne werkelijke macht berust alleen op hunne erfgoederen, dank aan dewelke zij de talrijke ridderschap kunnen onderhouden, welke hun voor den wederstand tegen hertogen en bisschoppen onontbeerlijk is. Al hunne vrijgoederen zijn beleend aan milites (ridders) en hun rijkdom aan grondbezit dient slechts tot onderhoud van troepen. Lambrecht van Leuven die zich met bisschop Balderik verzoenen wil, biedt aan de kerk van Luik landerijen aan, doch kan zich dezelve slechts door list verschaffen: hij neemt de gravin van Valencijn gevangen, houdt ze in eenen burcht opgesloten en stelt ze maar in vrijheid nadat zij hem een dorp afstond, dat hij zich verhaast den prelaat aan te biedenGa naar voetnoot(1). Die toestand neemt maar een einde ten tijde van de verstoring van het keizerlijk stelsel, als de Lotharingische dynasten zonder gevaar hoogheidsrechten kunnen overweldigen, beslag op de graafschappen kunnen leggen, kortom het openbaar gezag kunnen bemachtigen. Evenals de graven van Vlaan- | |
[pagina 122]
| |
deren worden zij dan de opperste gerechtsheeren op hunne goederen, de opperste voogden van hunne kerken; evenals zij, zijn zij omgeven van een hof van vazallen en van ministeriales en als zij, ten slotte, benoemen zij burggraven. Is hunne macht nog voor eenigen tijd minder stevig dan die van hun nabuur aan den linkeroever der Schelde, zijn de instellingen door welke die macht zich uit, nog minder volmaakt en minder regelmatig, bestaan in hunne grondgebieden nog schier onafhankelijke baronnen (heeren van Avesnes in Henegouw, heeren van Grimbergen in Brabant), toch is voortaan elk hunner aan het hoofd der plaatselijke regeering. Zij zijn niet meer eenvoudige dynasten, ten, eenvoudige potentes; hunne vijanden zelven houden op, ze tiranni of praedones te heeten en zijn gedwongen ze voortaan als wettige vorsten te beschouwen. De regeeringen van Richilde in Henegouw, van Hendrik III in Brabant, merken zoowel het uitgangspunt van een nieuwen staat van zaken dat zij, in beide landen, het voorwerp zijn van de eerste proeven der provinciale geschiedschrijvers. Vóór Richilde's tijd, weten de Henegouwsche kronijkschrijvers ons niets dan godvruchtige legenden over Sinte Waldetrudis of over Sinte Aldegondis te vertellen, evenals vóór de troonsbestijging van Hendrik III, de Brabantsche jaarboeken niets dan Karolingische overleveringen bevattenGa naar voetnoot(1). De kleine leenroerige Staten, die rond het einde van den investituur-strijd in Lotharingen opgericht werden, hebben zich in gansch verschillende toestanden bevonden. In het Zuiden scheen Henegouw, dat tegen de Fransche grens ligt en gekneld zit tusschen de bisdommen Luik en Kamerijk, gansch voorbekstemd om door hen ingelijfd te worden. Doch wij zagen dat, niettegenstaande de vonnissen van verbeurdverklaring en van verbanning, het den graven Reinier gelukte hun grondgebied te handhaven. Hun slot te Bergen (Mons castrati loci) dat, volgens het fiere woord van Giselbert in de XIIe eeuw, de hoofdplaats van Henegouw is en altijd blijven zalGa naar voetnoot(2), was stellig de beste | |
[pagina 123]
| |
vesting van dien tijd. Van de plaats die zij toen innam op het toppunt van den heuvel, op wiens helling thans de stad verrijst, strekt de blik zich uit over eene onmetelijke met kleine rivieren doorkruiste, golvende vlakte. Geenerlei troep krijgers kon in dit open veld vooruitmarcheeren zonder onmiddellijk ontdekt te worden. In geval van belegering, verzekerden de door de inkomsten der omliggende domeinen ruim voorziene spijkers van het slot overvloedige levensmiddelen aan de bezetting die, beschut door de muren, in volle vertrouwen wachten kon tot dat hongersnood den vijand tot den aftocht dwongGa naar voetnoot(1). Dank aan eene zoo voortreffelijke militaire stelling, konden de graven alle stormen trotseeren en het hoofd bieden aan het huis van Ardenne, dat de keizer tegen hen opgehitst had. Het huwelijk van Reinier V met de kleindochter van Godfried van Verdun verhoogde in ongemeene mate het aanzien hunner familie. Als Richilde, in 1071, om de hulp van den bisschop van Luik, Diedewijn, te bekomen, leenvrouw zijner kerk werd, bezat zij reeds buiten het graafschap HenegouwGa naar voetnoot(2), de mark Valencijn. Het huis van Henegouw heeft vasten voet gekregen op den oever der Schelde en de graven van Vlaanderen zullen, in de volgende eeuw, in hetzelve een gevaarlijken tegenstrever vinden. In het Oosten zoekt het huis van Henegouw zich uit te breiden ten koste van het Naamsche en van Ardenne. De band van vazalschap die het aan de bisschoppen van Luik hecht, vermindert niets van zijne onafhankelijkheid. Alleen levert hij aan de graven van Henegouw eene voortreffelijke gelegenheid om zich met de bisschopsverkiezingen te bemoeien. Henegouw is zuiver Waalsch. Brabant daarentegen, dat bezuiden Brussel Romaansch is, heeft in het Noorden eene uitsluitend Vlaamsche bevolking. Leuven heeft in Brabant dezelfde rol gespeeld als Bergen in Henegouw. In het begin der XIe eeuw had graaf Lambrecht daar een slot gebouwd en eene kerk van kanunniken gestichtGa naar voetnoot(3). De dood van Godfried met | |
[pagina 124]
| |
den Bult en de door den investituur-strijd te weeg gebrachte onrust lieten aan zijne nakomelingen toe, heel het middendeel van Lotharingen, dat toen weinig bevolkt en grootendeels met heiden bedekt was, aan hun gezag te onderwerpen. De graafschappen van die tweetalige streken gingen in hunne macht over, en Hendrik III heet zich reeds, in 1086, Bracbatensis patriae comes et advocatusGa naar voetnoot(1). Na Godfried van Bouillon's vertrek naar den kruistocht, volgt Godfried I van Leuven hem op in de mark Antwerpen en stelt hij zich in 't bezit van de Kempen. In het Westen tot aan de Schelde, in het Noorden tot aan de Maas reikend, aan de graafschappen Namen, Henegouw, Vlaanderen, Holland en het aan vorstendom Luik grenzend, was Brabant sedert dien, zoowel door zijne aardrijkskundige ligging als door zijne staatkundige stelling, wezenlijk het hart der Nederlanden. Het verkrijgen van den hertogstitel door zijne vorsten in het begin der XIIe eeuw, de Karolingische oorsprong waarop zij zich beriepen, verhoogden nog hun aanzien en hun zelfvertrouwen. Aan hen zal de overwegende rol in Lotharingen te beurt vallen, en hun grondgebied is bestemd om rond zich den Statenbond te groepeeren, welke later het huis van Bourgondië vormen moet. Gansch anders zijn de lotsbestemmingen van het graafschap Holland. In onderscheid met de dynastieën van Henegouw en Brabant, staan zijne vorsten niet in verband met Reginar Langhals en zijn zij voor de eerste maal in de geschiedenis niet als rebellen vermeld. Integendeel. Het is aan het Keizerlijk huis dat zij den oorsprong van hun geluk te danken hebben. In 985 gaf Theophano aan graaf Dirk II uitgestrekte bezittingen in Maasland en in West-FrieslandGa naar voetnoot(2). Waarschijnlijk wilde zij zich daardoor in het Noorden een stevigen steun verschaffen | |
[pagina 125]
| |
tegen de Friezen en de Denen, die in de Xe eeuw nog eenige rooftochten naar de kust ondernamen. Arnold, zoon van Dirk, trouwde met Luitgaarde, schoonzuster van Hendrik II, en zijn broeder Egbert was aartsbisschop van Trier en kanselier des KeizerrijksGa naar voetnoot(1). Evenwel ging het op den duur met het huis van Holland als met zijne buren. In de XIe eeuw is de graaf de gevaarlijkste vijand van den bisschop van Utrecht. Achter de moerassen van de uitmondingen van Rijn en Maas beschut, trotseert hij de keizerlijke troepen. In het begin der XIIe eeuw is de ‘watergraaf’ (comes aquarum, comes aquaticus) de machtigste vorst van 't Noorden en wordt de bisschop van Utrecht door hem op den achtergrond gedreven. Van dan af gaat Holland vastberaden den weg der veroveringen op. Aan de Schelde door Vlaanderen tegengehouden, evenals Vlaanderen zelf aan de Canche door Normandië tegengehouden werd, zal het vóór de XIIIe eeuw zich geenszins bemoeien met de zaken zijner zuiderburen. Maar zijne vorsten zullen des te vrijer zijn om onvermoeid, hunne pogingen te richten naar Friesland, dat zij ten slotte veroveren zullen, evenals aan het ander eind des Rijks de markgraven van Brandenburg het land der Wenden veroverden. Vlaanderen, Henegouw, Brabant en Holland waren, in de tweede helft der middeleeuwen, geenszins de eenige landen die eene rol in de geschiedenis der Nederlanden vervulden. Zoo de kleine grondgebieden langsheen de Maas of in de Ardennerstreek, zooals Gelder, Loon, Limburg, Namen en Luxemburg maar eene ondergeschikte rol spelen en veel minder belang bieden, is dit geenszins het geval met de geestelijke vorstendommen, en iets zou aan het tafereel van het leenroerige België ontbreken, als hun daar geene plaats voorbehouden werd. Te midden van de wereldlijke grondgebieden welke hen van alle zijden insloten, konden zij zich, inderdaad, heel de middeleeuwen door handhaven, als de overblijfselen van een vervlogen tijdvak. Ongetwijfeld was, sedert het uitbreken van den investituur-strijd, de macht der bisschoppen ongemeen verminderd. De diocesen waren geene keizerlijke | |
[pagina 126]
| |
gouvernementen meer. Voortaan oefenden het burgerlijk gezag en het godsdienstig gezag zich afzonderlijk uit. Als kerkelijke omschrijvingen, werden de bisdommen niet getroffen door de territoriale wijzigingen die in de XIe eeuw plaats grepen. De kerkelijke provinciën vertegenwoordigden nog immer, over de grenzen van de leenroerige Staten, evenals vroeger over de grens tusschen Walen en Dietschen, de oude Romeinsche civitates. Het diocese Kamerijk bevatte een deel van Vlaanderen, van Henegouw en van Brabant; het bisdom Luik strekte zich uit over de rest van beide laatstgenoemde grondgebieden, over het Naamsche, over Limburg, over een stuk van Gelder en een stuk van Luxemburg. Terwijl de bisschoppen zich in de wereldlijke vorstendommen tot de uitoefening van hun geestelijk ambt beperkt zagen, behielden zij daarentegen, in de graafschappen en domeinen die zij van den keizer in leen hadden, de macht van territoriale vorsten. Wereldlijke en geestelijke vorstendommen bestonden naast elkander, met dit onderscheid dat de eersten tegen den wil van den Staat ontstondenGa naar voetnoot(1), terwijl de Staat zelf de andere oprichtte. Deze waren allen niet even belangrijk. Het bisdom Kamerijk, dat tusschen Vlaanderen en Henegouw geprangd zat, speelde, heel de middeleeuwen door, slechts eene zeer onbeduidende rol. Het sticht Utrecht, dat een veel grooteren omvang had en zich verre in Friesland uitstrekte, viel, zooals wij zagen, vroegtijdig in de macht der graven van Holland; van dat oogenblik was zijne geschiedenis nog slechts een aanhangsel van de hunne. Heel anders is het gesteld met het vorstendom Luik. Door de eeuwen heen kon het zijne onafhankelijkheid bewaren en, na als vóór den val van de keizerlijke Kerk, kan men vaststellen dat het gemengd is in al de oorlogen en staatkundige verwikkelingen, waarvan de Nederlanden het schouwspel zijn. Dit verklaart zich door zijne aardrijkskundige ligging. Rondom de aanvankelijke kern der kerkelijke domeinen, hoopten de keizers, sedert de Xe eeuw, schenkingen in landgoederen en hoogheidsrechten op: vervallen of aan rebellen ontnomen graaf- | |
[pagina 127]
| |
schappen, sloten, tollen, wouden enz. Het op die wijze ontstane Luiksche grondgebied moest noodzakelijker wijze een karakter van geographische onregelmatigheid bieden, dat het teenemaal van de wereldlijke vorstendommen onderscheidt. Het strekt zich uit van de Neder-Maas tot aan de Semois, met onderscheidene leemten, inspringende hoeken en uitloopende punten. Zijn midden is Haspengouw, tusschen Luik, Sint-Truiden en Hoei, van waar het zich in het Noorden over de Vlaamsche bewoners van den Maasoever, ten Zuiden over de Walen der Ardennen uitstrekt. Evenals Vlaanderen, is het tweetalig; doch het maakt niet, zooals dat graafschap, een vast, samenhangend gebied uit. Mechelen is eene overal van Brabantsche bezittingen omgeven Luiksche insluiting. Dinant, Fosse, Couvin liggen afgezonderd in het midden van Henegouw en van het Naamsche. Hoe machtiger de wereldlijke leenvorsten werden, des te meer zochten de bisschoppen dit zoo uiteengespreid en zoo zeer aan de aanvallen zijner vijanden blootgesteld land met vestingen te bedekken. Reeds in het begin der XIe eeuw, bouwt Balderik II een slot te Hoegaarde om een einde te stellen aan de invallen der graven van Leuven. Bij het oproer van Godfried met den Baard, gelukt het Wazo, door behendige verdedigingsmaatregelen, zijne domeinen te beschutten. Doch het was vooral aan Otbert te danken dat het vorstendom aan de verbrokkeling ontsnapt was. Hij wist op behendige wijze de godsdienstige begeestering, die den wereldlijken adel naar het Heilig Land dreef, ten nutte te maken. Om zich het tot het verwezenlijken hunner onderneming noodige geld te bezorgen, zagen hertog Godfried en Boudewijn II van Henegouw zich verplicht hem (1096), de eerste zijnen burcht van Bouillon, de tweede zijn slot van Couvin te verkoopen; de bisschop aarzelde niet de schatten zijner kerk te laten smelten om den prijs voor die voordeelige aankoopen te betalen. Ook liet hij de muren van Mirwart weder opbouwen en kocht hij de vesting Clermontsur-Meuse. Men mag aannemen dat de ernstige militaire inrichting, die hij in zijn land invoerde, Hendrik IV deed besluiten naar Luik eene schuilplaats voor zijne laatste levensdagen te | |
[pagina 128]
| |
komen zoeken. Kortom, terwijl de Gregoriaansche bisschoppen van Kamerijk, Manasses of Odo van Doornijk, genoodzaakt waren zich op de graven van Vlaanderen te steunen, en denzelven moesten toelaten hunne stad en hun grondgebied te bemachtigen, kon het vorstendom Luik, dank aan de vastberadenheid van zijn laatsten keizersgezinden bisschop, aan de begeerlijkheid van de wereldlijke vorsten ontsnappen. De stad Luik is, evenals het land dat haar naam draagt, ook door de Duitsche Kerk gesticht. Zonder het regeeringsstelsel dat de keizers gedurende meer dan eene eeuw in Lotharingen handhaafden, ware de groote Waalsche stad waarschijnlijk niet belangrijker geworden dan Theruanen. Door de Noormannen (in 881) verwoest, was zij tot aan bisschop Everachar een in 't midden der bosschen verloren vlek, dat veel minder voordeelig gelegen was dan het in eene vlakte, op de groote heirbaan van Keulen gebouwde Maastricht. Doch hare Saksische of Frankische bisschoppen verzekerden hare toekomstGa naar voetnoot(1). Door hen werd Luik een uiterst levendig middenpunt van godsdienstige en staatkundige beweging. In het begin van de XIe eeuw telde men er, behalve de domkerk, zeven collegiale kerken en twee groote kloosters. Notker en later Wazo omringden de stad met muren; Reginard bouwde er eene steenen brug over de Maas. Beroemde scholen lokten, uit alle oorden van het Duitsche Rijk, een groot aantal studenten naar de bisschoppelijke stad. Om den bisschop schaarde zich een hof van ridders, ministeriales en geestelijke ‘huisgenooten’. Men voege daarbij de bestendige tegenwoordigheid van talrijke vreemdelingen, welke voor de noodwendigheden van het wereldlijk bestuur en van het bisschoppelijk beheer naar de stad moesten komen, en men zal begrijpen dat Luik - vóór het tijdstip waarop de handelssteden verrijzen - het volkrijkste en levendigste oord der Nederlanden was en zich teenemaal onderscheidde van de ‘burchten’ van Vlaanderen, van Henegouw of van Brabant. Het was in zekeren zin eene hoofdstad en het bestaan, dat de wereldlijke vorsten van dien tijd leidden, scheen | |
[pagina 129]
| |
den curiales episcopi, die aan eene steedsche en zittende levenswijze gewoon waren, wel ruw en wel grof. Juist daardoor biedt het bisdom Luik, onder oogpunt van staatsregeling, een karakter dat men te vergeefs in de wereldlijke vorstendommen zoeken zou. Daar, is de zetel der regeering bestendig in de bisschoppelijke stad gevestigd; hier, integendeel, wordt hij gedurig verplaatst, naarvolgens de reizen des vorsten die, met zijn hof, van den eenen burcht naar den anderen trekt, waar hij beurtelings, ter plaats, den oogst zijner domeinen verbruikt. De bisschoppelijke stad is het middenpunt voor de domaniale, als voor de politieke inrichting van heel het grondgebied. Het onmetelijk patrimonium van Sint-Lambrechts behoort heel en gansch aan de hoofdstad des bisdoms, wier talrijke bevolking van zijne inkomsten leeftGa naar voetnoot(1). 't Is nog te Luik dat de geestelijke rechtbanken werkzaam zijn, dat men de van den bisschop of van het kapittel afhangende leenen verheft, dat, ten slotte, sedert de regeering van Hendrik van Verdun, het vredestribunaal zitting houdt. Dit tribunaal laat toe zeer duidelijk het onderscheid te oordeelen dat de Luiksche staatsregeling biedt, als men ze met de Vlaamsche vergelijkt. In Vlaanderen is de godsvrede weldra de gravenvrede geworden; in het land van Luik, integendeel, blijft hij eene bisschoppelijke instelling en is de zetel van zijn gerechtshof juist de verblijfplaats des bisschopsGa naar voetnoot(2). |
|