Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 52]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 53]
| |
hunner opperleenheeren, en zonder moeite bemerkt men dat elke verandering bij deze, eene verandering bij gene medebrengt. De schier onbegrensde zelfstandigheid die de graven van Vlaanderen tot in de XIIe eeuw genoten, verklaart zich door de zwakheid van het Fransche koningdom op dat tijdstip, evenals de macht der keizers gedurende hetzelfde tijdsverloop de oorzaak is waarom de Lotharingische vorsten zoo laattijdig de onafhankelijkheid erlangden. | |
IDe zegepraal bij Andernach opende een nieuw tijdvak in de geschiedenis van Lotharingen. Zij veroorloofde aan Otto I dit land te onttrekken aan de macht van de door Reginar Langhals gestichte woelzieke dynastie. Door de laatste gebeurtenissen geleerd, begreep de Keizer dat hij dit hertogdom maar werkelijk bezitten zou, als het zou gezuiverd zijn van die inheemsche vorsten, die elke gunstige gelegenheid tot opstand te baat namen en die niet aarzelden de hulp van het buitenland in te roepen, zoodra de belangen hunner eerzucht op 't spel stonden. Wilde hij deze gedurig opnieuw oprijzende gevaren afweren, wilde hij Duitschland's westergrens onttrekken aan de ondernemingen der Fransche Karolingiërs, - die hunne macht in de Seine-vallei voelden verzwakken en daarom hardnekkiger dan ooit Lotharingen zochten te bemachtigen, - zoo moesten de op den linker Rijnoever gelegen streken hare halve zelfstandigheid verliezen en een stevig bolwerk tegen Frankrijk worden. De eerste maatregelen die Otto nam, toonen zeer goed welke gevoelens hem bezielden. Aan graaf Otto, zoon van Richwin, vertrouwde hij de opvoeding van Giselbert's minderjarigen zoon, welke overigens zijn vader maar weinige jaren overleefde. Wat den hertogstitel betrof, die werd gegeven aan Hendrik, den eigenen broeder des konings, later hertog van Beieren. Doch Hendrik bezat denkelijk geenszins de noodige eigenschappen om een land te besturen, dat nog van zijne laatste opstanden trilde. Zijne eerste daden waren onbehendig, en, na een oproer, moest men hem vervangen door graaf Otto. Deze werd zelf | |
[pagina 54]
| |
opgevolgd door Koenraad den Roode, die door zijn huwelijk met de koninklijke familie vermaagschapt was. Het was een ruw en krachtdadig man, eene soort militair stadhouder en, onder den druk zijner sterke hand, ondervond de adel, voor de eerste maal, dat de tijden veranderd waren. Hij maakte van Lotharingen eene Duitsche provincie en dwong gehoorzaamheid af van Giselbert's nevenGa naar voetnoot(1) die, gesteund op hun slot van Bergen, in de wouden van Henegouw nog aan 't oorlogen waren. Hij werd gehaat, doch geëerbiedigdGa naar voetnoot(2), en, dank aan zijn streng bestuur, werd de inlijving van het hertogdom bij het Keizerrijk, eene werkelijkheid. Koenraad had eene hartstochtelijke ziel en een geweldig karakter. Hij had over Otto te klagen, en zijne trouw maakte plaats voor den hevigsten haat. Hij nam deel aan de samenzwering van Liudolf en, als het oproer uitbrak, vond de keizer in hem zijn meest verwoeden vijand. Hier is nu een vreemdsoortig verschijnsel, dat den aard van het Lotharingisch particularisme in het volle daglicht stelt: in stede van de afvalligheid des hertogs ten nutte te maken om het Duitsche juk af te schudden, bleven de grooten den keizer getrouw. Nergens blijkt dat zij zich toen langs den kant van Frankrijk schaarden: wat zij wouden was niet een ander vaderland, maar de verwijdering van hunnen stadhouder, dien zij als een indringeling beschouwden, om, onder het nominale opperleenheerschap van Duitschland, als voorheen weder zelfstandig te worden. Reinier III van HenegouwGa naar voetnoot(3) zag weldra alle misnoegden, die de strengheid van Koenraad verbitterd had, rondom zich geschaard. Evenals vroeger Reginar Langhals tegenover Zwentibold, belichaamde hij, tegenover eenen gehaten vreemdeling, het verzet van de inheemsche leenroerigheid. Een gevecht had plaats aan de | |
[pagina 55]
| |
Maas: Koenraad werd overwonnen en gedwongen te vluchten uit het land dat hij weleer had doen beven, waar hij mocht meenen vasten voet verkregen te hebben en dat hem voor altoos ontsnapte. Hij nam eene afschuwelijke weerwraak. De door Liudolf bijgeroepen Hongaren hadden eenen inval in het Keizerrijk gedaan. Hij ijlde hen te gemoet, bracht ze zelf tot Maastricht en wierp hunne ruiterij over Lotharingen. Haspegouw, het Naamsche, Henegouw werden verheerd door de barbaren die tot Kamerijk en Artesië drongen, van waar zij hunnen plundertocht door Frankrijk en Bourgondië voortzetten. Otto wachtte op het einde van den opstand niet, om een nieuwen hertog aan Lotharingen te schenken. Niettegenstaande de aanspraken die Reinier van Henegouw op zijne erkentelijkheid verworven had, dacht hij er geenszins aan, hem de regeering des lands toe te vertrouwen: daardoor hadde hij de macht van Giselbert hersteld, aan den landsadel een geliefden hoofdman gegeven, opnieuw de Karolingische begeerlijkheid gaande gemaakt. Doch zou, anderzijds, een Duitsche vorst niet weldra Koenraad's voorbeeld volgen, en was het niet verkieslijker voorgoed van de hulp der wereldlijken af te zien, om beroep te doen op de trouw en de verkleefdheid der bisschoppen? Hij nam zijne toevlucht tot dit laatste besluit: hij zou de hooge geestelijkheid dienstbaar maken en aanwenden als een werktuig van Duitschen invloed en van Duitsche overheersching. Hij belastte zijn broeder Bruno met de verwezenlijking zijner plannen (953). Met den titel van hertog, verleende hij hem ook dien van aartsbisschop van Keulen, en vereenigde hij aldus in de handen deszelven het geestelijk gezag met de wereldlijke macht. Nooit wellicht werd in de middeleeuwen de gedachte van eene benuttiging der kerkelijke hierarchie ten voordeele van den Staat duidelijker geuit. Ten tijde dat Bruno aan het hoofd der Lotharingische Kerk werd gesteld, geleek de toestand dezer laatste niet meer aan hetgeen zij was onder Karel den Groote en Lodewijk den Vrome. Te midden van de onophoudende beroerten van het einde der IXe en de eerste helft der Xe eeuw, had zij zich weerloos aan de genade der grooten moeten overleveren: zij had alle | |
[pagina 56]
| |
onafhankelijkheid en alle veiligheid verloren. De bisschoppen warden schier altijd door den wereldlijken adel aan de geestelijkheid opgedrongen. Steven van Luik dankte zijne verkiezing aan zijne verwantschap met de machtige graven Geeraard en Matfried. Zijn opvolger Richer was uit het land gedreven door hertog Giselbert die in zijne plaats een door hem zelf gekozen candidaat gesteld hadGa naar voetnoot(1). Fulbert van Kamerijk was eveneens een gunsteling des hertogs; Adalbero van Metz telde onder zijne aanhangersGa naar voetnoot(2). Eene aldus aangeworven geestelijkheid kon het Duitsche Rijk van geenerlei hulp wezen. Zoo de bisschoppen over het algemeen geenszins in de opstanden gewikkeld waren, hadden zij anderzijds ook niets beproefd om die tegen te gaan en waren zij voorzichtig onzijdig gebleven. Elk hunner leefde op zich zelf, en hield zich bezig met het bestuur der kerkgoederen en met de herstelling van de door de invallen der Noormannen veroorzaakte schade. Van letterkunde, welke vroeger in zoo'n bloeienden toestand verkeerde, was nu geene spraak meer. De meeste prelaten waren volop door wereldsche zorgen beziggehouden en geleken meer aan leenvorsten dan aan die Karolingische bisschoppen, onder welke de koningen hunne raadgevers en gezanten plachten te kiezen, en die rondom zich dichters, spraakkundigen en godgeleerden schaarden. Om weerstand te kunnen bieden aan de ingrijpingen van hebzuchtige en vermetele buren, hoefden al hunne wilskracht en al hunne behendigheid. De bisschoppen van Kamerijk konden slechts met moeite het bezit van hunne hoofdstad tegen graaf Isaak verdedigen, en die van Luik beefden voor de heeren van ChèvremontGa naar voetnoot(3). Toch was de macht der Kerk geenszins te minachten en, zoo de bisschoppen zich niet in de verplichting bevonden hadden den wereldschen adel gedurig te ontzien, hadden zij naast hem eene beduidende politieke rol kunnen spelen. Niet alleen | |
[pagina 57]
| |
hadden zij aanzienlijke domeinen in hun bezit, doch sedert het het einde der IXe eeuw hadden zij bovendien een groot getal regalia (koninklijke rechten). Zij waren de eenvoudige heeren niet meer die op hunne goederen de patrimoniale rechtsmacht uitoefenden. Krachtens zorgvuldig in hun archief bewaarde rechtstitels, hadden zij een min of meer beduidend deel van het openbaar gezag in handen. Zwentibold had hun, om ze op zijne hand te krijgen, belangrijke voorrechten toegestaan en, sedert dien, hadden de verschillende opperleenheeren zijn voorbeeld gevolgd, eenerzijds om zeker te blijven van hunne trouw, anderzijds om de macht der grooten te fnuiken. In 908 was aan de bisschoppen van Luik het recht verleend eenen tol te Maastricht te heffen, alsmede het recht geld te slaan. In 948 had de kerk van Kamerijk de grafelijke macht in die stad ontvangen. De kerk van Utrecht, gelegen in eene streek waar de adel minder talrijk was en de koningen dus vrijgeviger konden zijn, was op bijzondere wijze begunstigd geworden. Achtereenvolgens verkreeg zij het recht munt te slaan, tollen te heffen in heel de uitgestrektheid van het bisdom, het recht van visscherij in Amstel en Zuiderzee. De koninklijke mildheid jegens Utrecht had hare vruchten gedragen. Bisschop Balderik had, in vertrouwen op zijne macht, het hoofd geboden aan graaf Hatto die, alleen onder de Lotharingische vorsten, Koenraad in zijn opstand gevolgd was. Hij stond in goede betrekkingen met het Duitsche hof en had de opvoeding van Bruno bestuurd. Die houding was beteekenisvol. Zij bewees klaarblijkelijk dat, eens de bisschoppen van het juk des adels zouden ontslagen zijn, de kroon onder hen hare verkleefdste dienaren en hare vastberadenste helpers zou vinden. Otto had dit overigens vroegtijdig begrepen. De zeldzame gelegenheden die zich aanboden om de hooge geestelijkheid van Lotharingen op zijne hand te krijgen, liet hij niet voorbijgaan. In 950 was hij er in gelukt, een zijner verwanten, bisschop Berengar, op den bisschopszetel van Verdun te brengen. Die maatregel kan als de voorbode van de onder Bruno voltrokken vervorming der Lotharingische kerk aanschouwd worden. Tot dusverre leenroerig en nationaal, werd zij binnen | |
[pagina 58]
| |
enkele jaren koninklijk en Duitsch. Het is voldoende de bisschopslijsten te doorbladeren om te bemerken dat, te rekenen van 953, de groote meerderheid der daarin vermelde bisschoppen tot de groote familiën des lands niet meer behooren. De kerkelijke aanstellingen geschieden voortaan juist gelijk de aanstellingen der ambtenaren. Men koos nog alleen mannen waarop de koning zich met zekerheid verlaten kon, die alles aan den vorst verschuldigd waren en alleen tot hem hunne toevlucht nemen konden. Zoo hebben wij eerst den beroemden Rather die, tweemaal uit Verona verdreven, aan het hof van Otto eene schuilplaats gevonden had en die, in 954, bisschop van Luik werd benoemd; vervolgens den proost van Bonn, Everachar, Saks van geboorte. Een andere Saks, Berengar, wordt naar Kamerijk gezonden, waar de Romaansche bevolking hem, om zijne taal en zijne zeden, als een barbaar aanschouwtGa naar voetnoot(1). Dezes opvolger, Ingelram, een eenvoudige monnik, is de vriend van Bruno, die hem in Duitschland had leeren kennen, waar hij de goederen der abdij Sint-Pieters (in Corbie) bestuurde; na hem had een andere monnik, Ansbert, de bisschoppelijke waardigheid alleen aan zijne persoonlijke betrekkingen met den keizer te danken. De aristocratie liet natuurlijk niet zonder verzet eene vervorming tot stand komen, wier gevolgen haar niet konden ontgaan en waarvan zij dadelijk al het gevaar begreep. Zij zag heel goed in dat de nieuwe bisschoppen bestemd waren om de werktuigen der kroon te worden. Zij liet dan ook niets onbeproefds om te beletten dat zij vasten voet in 't land zouden krijgen. Te Luik ondersteunde zij beroerten tegen Rather, die zich door zijn bitsig en twistziek karakter vroegtijdig bij de geestelijkheid onbemind maakte; zij dwong hem afstand te doen van zijne waardigheid en Balderik, een verwant van Reinier van Henegouw, nam voor zekeren tijd het bestuur van het diocese waar. Te Kamerijk brak een geweldig oproer tegen Berengar uit; doch de Saksische | |
[pagina 59]
| |
edele was de man niet die zich daardoor uit het veld liet slaan: hij smachtte den opstand in het bloed. Overigens moest men zich wel naar het noodlot schikken. Met ijverzuchtige zorg bewaarde de keizer zijn onbeperkt recht de bisschoppen aan te stellen; niemand stond hij toe zich met zijne keuze in te laten. Alleen de omstandigheid dat, bij den dood van Wibold van Kamerijk, de edelen der stad een monnik, met name Robrecht, aan zijne gunst dorsten aanbevelen, was voldoende om dezen candidaat ter zijde te stellen: het was weer een Saks, Tetdo, proost van Sint-Severin te Keulen, die benoemd werdGa naar voetnoot(1). Zulk feit is beteekenisvol. De leenroerige adel moest zich aan het lot onderwerpen: de Kerk ontsnapte hem. En terzelfder tijd kreeg zij, dank aan de vrijgevigheid des keizers, eene macht die zij nooit gekend had. Nu dat de Staat vertrouwen stellen kon in de bisschoppen, liet hij de koninklijke goederen en de regalia in hunne handen komen. Inderdaad, alles wat zij kregen, was zooveel ontrukt aan de leenroerigheid, en ze verrijken kwam geenszins overeen met zich uit te kleeden: hoe machtiger de bisschoppen waren, des te grooter diensten konden zij aan de kroon bewijzen. Meer dan eene eeuw lang, hoort men van niets dan van allerhande schenkingen en vergunningen aan bisschoppen. Van Otto I tot Hendrik IV, werkten alle Duitsche keizers voortdurend aan het vergrooten der kerkelijke vorstendommen van Lotharingen. Van regeering tot regeering, ziet men deze immer nieuwe grondgebieden verwerven, immer verder voorwaarts dringen, immer elkander naderen, alsof zij er op uit waren, de wereldlijke heerlijkheden die hen scheidden, te verstikken. Van den aanvang der XIe eeuw zijn de bisschoppen van Kamerijk heer en meester over gansch het Kamerijksche; die van Luik krijgen beurtelings de graafschappen Hoei, Brunengerunz, Haspinga, Lustin; die van Utrecht, de streken Hamaland, Oostergo en Westergo. Bij dat alles dienen nog gevoegd: tal van kloosters die aan hunne leekenabten ontnomen waren, tollen op de stroomen, markten, burchten, koninklijke domeinen, wouden, visscherijen, kortom alle | |
[pagina 60]
| |
goederen, rechten en inkomsten, waarover de keizers beschikken konden. Bruno bleef tot zijnen dood (965) met het stadhouderschap van Lotharingen belast. Gedurende zijn elfjarig bestuur, was Keulen de wezenlijke hoofdplaats van het land. Voor de westerwereld werd het opnieuw wat het in het Romeinsch tijdvak geweest was: een brandpunt van leven en beschaving. Zijne scholen werden niet alleen bezocht door geestelijken die zich tot de kerkelijke waardigheid bereidden, doch ook door de jonge edellieden wier opleiding door hunne familiën aan den hertogaartsbisschop toevertrouwd was. Allen keerden, met het Keizerrijk verzoend en vol geestdrift voor hun leeraar, van de school naar huis terug. Men kan de uitgestrektheid van Bruno's invloed afmeten door de woelige en twistzieke leenheeren van het voorgaande tijdvak te vergelijken met een man als zijn leerling, den Brabantschen graaf Ansfried die, nadat hij gansch zijne kracht aan 's keizers dienst gewijd had, bisschop van Utrecht werd en stierf als asceet. Dergelijke voorbeelden zijn voorzeker zeldzaam en Ruotger, Bruno's levensbeschrijver maakt zich, zooals wij later zullen zien, aan grove overdrijving schuldig als hij, om zijn held op te hemelen, beweert dat deze van de woeste, onbeschaafde Lotharingers, zachtmoedige en vredelievende menschen gemaakt heeft. Toch geschiedden verbazende veranderingen. Dank aan de inspanningen van de bisschoppen, dank aan de veiligheid van het land, - dat tijdelijk voor de aanvallen van Frankrijk verzekerd was, daar dezes jonge koning, Lotharius, aan de voogdij van Bruno toevertrouwd was, - kon het nieuwe stelsel spoedig wortel schieten. In 964, kon Otto, in het leger dat hij naar Rome voerde, de benden der Lotharingische zware ruiterij zien defileeren, die hij vroeger in de rangen zijner vijanden aangetroffen had. Tot Bruno's tijd had Lotharingen nog een zweem van zelfstandigheid behouden, hoewel het sedert lang geen koninkrijk meer was. Het werd bij voortduring ‘regnum Lotharii’ genoemd en, wat nog meer kenschetsend is, het bezat in den aartsbisschop van Trier, een aartskanselier die van Duitschland's | |
[pagina 61]
| |
aartskanselier onderscheiden was. Als het in keizerlijke provincie herschapen was, moest het die overblijfselen zijner vroegere onafhankelijkheid verliezen. Sedert 956 had het geen bijzonderen aartskanselier meerGa naar voetnoot(1); zijn grondgebied werd door het Ardenner woud gescheiden in twee deelen, die ongeveer overeenkwamen met de geestelijke provinciën Trier en Keulen. De nieuwe regeering bewerkte aldus de verdwijning van het Karolingische Lotharingen. Voortaan waren er twee hertogdommen Lotharingen, wier lotsbeschikkingen zeer verschillend wezen zouden. Aan het hoofd van elk hunner stelde Bruno een hem ondergeschikten hertog, die vooral met de krijgsbezigheden belast was. De zuiderstreek (Opper-Lotharingen, ducatus Mosellanorum) vertrouwde hij aan Frederik van Bar, lid van een machtig leenroerig geslacht en voorvader der hertogen van Lorreinen. Voor de noorderstreek (Neder-Lotharingen) vestigde hij zijne keus op een nieuweling, zijnen leerling Godfried, die later, in den dienst des keizers, in Italië den dood vond. Na hem waren, gedurende eenigen tijd, in Neder-Lotharingen geene hertogen meer. Naar allen schijn heeft Otto een oogenblik het inzicht gehad dit land in eene soort door bisschoppen bestuurde geestelijke mark te herschapen. | |
IIGedurende anderhalve eeuw hield de Kerk Lotharingen onder het keizerlijk gezag; hare trouw verloochende zich geen oogenblik gedurende dit lange tijdvak, en, zoo hare bisschoppen niet allen Duitschers van geboorte waren, waren zij toch allen Duitschgezinden. Onder de regeering van Otto III en onder de Frankische dynastie, bereikte het door Bruno in het land ingevoerde, halfgeestelijk, halfwereldlijk regeeringsstelsel zijn hoogste punt. De bisschoppen beschouwen zich toen inderdaad als keizerlijke stadhouders: zij hebben bewustzijn van de groote taak die hun | |
[pagina 62]
| |
toevertrouwd is; zij vervullen die niet alleen eerlijk, doch zelfs met begeestering. Schier allen munten door hunne kennis en hunne deugden uit, en een vrij groot getal hunner nemen eene eervolle plaats in onder de beste bestuurders en de aanzienlijkste staatkundigen hunner eeuw. Notker van Luik (974-1007) is de raadgever van keizerin Theophano en van Hendrik II, hij neemt deel aan de gewichtigste staatsaangelegenheden; de toon der brieven, die Gerbert hem schrijft, bewijst in welke hooge achting hij bij dezen warmen aanhanger van het huis van Saksen en bekwamen onderhandelaar staat. 't Is mede Notker die aan het hof de candidaten voor de openstaande diocesen voorstelt. In de scholen die hij bestuurt, wordt eene echt keizersgezinde geestelijkheid gevormd en niets doet de stevigheid van het nieuwe stelsel beter kennen dan de vervorming van Luik, dat èn door taal èn door bevolking eene Romaansche stad was, tot een brandpunt van Duitschen invloed. Van dáár komen mannen als Odelbold van Utrecht, de latere levensbeschrijver van Hendrik II, als Wazo, later bisschop van Luik, die eens verklaarde dat ‘zelfs liet de keizer hem het rechteroog uitrukken, hij daarom niet laten zou het linkeroog tot zijne eer en zijnen dienst te gebruikenGa naar voetnoot(1)’. Te Kamerijk is bisschop Geeraard, in zijn aan de Fransche grens afgezonderd diocese, dat tot het kerkgebied van Reims behoort, een vooruitgeschoven schildwacht van het Duitsche Rijk, een waakzame hoeder van de rechten en privileges zijns meesters. Door zijne Fransche ambtgenooten aangezet om, naar hun voorbeeld, de instelling van den godsvrede aan te nemen, weigert hij onder voorwendsel dat het alleen den vorst toekomt over het behoud van den vrede te waken en dat het zoo onbetamelijk als onwettig wezen zou, zich een voorrecht toe te eigenen dat alleen aan de koninklijke macht behoortGa naar voetnoot(2). Onder de leiding van zulke mannen, wendt de Lotharingische Kerk zich heel naar Duitschland. Het scheelde weinig of | |
[pagina 63]
| |
Hendrik II hechtte Kamerijk aan de provincie Keulen en voerde er eene nieuwe kerkregeling inGa naar voetnoot(1). Meerdere in de omgeving der bisschoppen opgestelde schriften blaken niet alleen van eene echt Germaansche vaderlandsliefde, doch geven zelfs blijk van een onverholen afkeer voor Frankrijk dat, wegens zijn zwak koningdom en almachtige leenroerigheid, strijdig was met alle staatkundige begrippen en alle monarchale gevoelens der keizersgezinde geestelijkheid. De schrijver der Gesta episcoporum CameracensiumGa naar voetnoot(2) laakt de indisciplinati mores Carlensium, die zich in Lotharingen verspreiden en abt Siegfried van Gorze uit bittere klachten als hij bemerkt hoe de ignominiosa Franciscarum ineptiarum consuetudoGa naar voetnoot(3) rondom hem veld wint. Ondertusschen kon de keizerlijke Kerk, ondanks haren ijver, haar verstand en hare macht, haar doel niet bereiken. Ongetwijfeld werd Lotharingen, onder haar beheer, eene Duitsche provincie, doch eene kwalijk bedwongen provincie, die door eene separatistische beweging ondermijnd, en bij elke gelegenheid bereid was op te staan, kortom wier gehoorzaamheid meer uiterlijk dan werkelijk was. Van den eersten dag af zagen de bisschoppen zich bestreden door eene onverzoenlijke oppositie, die nu eens heimelijk, dan geweldig, doch steeds te weer was. Nooit mochten zij zich vleien het land dat zij bestuurden, tot rust gebracht te hebben. Schier allen moesten zich aan de spits der legerscharen stellen om de opstanden te onderdrukken van eenen vijand die, na elke nederlaag, zijn verlies herstelde, terug ten aanval stormde en die, ten slotte, toch de zegepraal behaalde. De Lotharingische bisschoppen ondervonden wat vroeger de langsheen den Rijn gelegerde Romeinsche legioenen ondervonden | |
[pagina 64]
| |
hadden: ten prooi aan den drang eener onweerstaanbare macht, vermochten de eenen als de anderen slechts den val van het stelsel, dat zij verdedigen moesten, te vertragen, doch niet te verhinderen. Mettertijd moesten de Germanen zich meester maken van Gallië en moest de leenroerigheid de keizersgezinde Kerk ten gronde richten. West-Lotharingen was, van alle deelen des Keizerrijks, de streek waar de leenroerigheid het eerste binnendrong en het volledigst zegevierde. De invloed dien zij in die verre streken zonder duidelijke nationaliteit uitoefende, was machtiger dan ergens elders, omdat hij door geenerlei verschillende strekking tegengekant werd. Buiten de geestelijkheid en eenige met het keizerdom verzoende adellijke familiën, beschouwden de bewoners van Maas- en Scheldeoevers zich, in den grond, vreemd aan Duitschland. De keizerlijke macht die zich voelen liet door het toedoen van de bisschoppen, wier taal zij veelal niet verstonden, aan wie zij niet gehecht waren door eenige geschiedkundige herinnering en die zij nooit of zelden zagen, boezemde hun wel vrees en eerbied, doch nooit genegenheid in. Of het heerschende huis Frankisch of Saksisch was, steeds bleef het even ongekend voor de bewoners der Nederlanden. Volgens hunne zienswijze had er nooit maar ééne wettige dynastie bestaan en bestond er nog maar ééne wettige dynastie: die der Karolingiërs. De vereering waarmede zij haar bejegenden, was eene gansch gereede verontschuldiging voor hunne onverschilligheid tegenover vorsten, die zij als gelukzoekers beschouwden of veinsden te beschouwen. Hunne begeestering voor de Karolingiërs was overigens gansch platonisch. Sedert den reeds ver verwijderden dag waarop zij het denkbeeld van een onafhankelijk koninkrijk moesten laten varen, hadden zij nooit gepoogd het Duitsche opperleenheerschap af te schudden. Alleen wenschten zij dat dit opperleenheerschap enkel nominaal zou wezen. Zij namen den keizer aan, juist gelijk de geuzen der XVIe eeuw later den koning van Spanje zouden aannemen, wil zeggen, op voorwaarde dat hij zich tevreden stelde met eene schijnheerschappij en eene schijngehoorzaamheid. Het eenige | |
[pagina 65]
| |
staatkundig gevoel dat binnen hun bereik was, dat de historische verhouding waarin zij stonden, hun toeliet te begrijpen was het particularisme. Van elk grondbeginsel van samenhang ontbloot, moest Lotharingen onvermijdelijk vroeg of laat tot eene leenroerige verbrokkeling komen. Zeer vroegtijdig werden de bewoners, door eene onweerstaanbare beweging, als naar natuurlijke hereenigingspunten gedreven naar die door grondbezit rijke en om hunne voorvaderen geliefde dynasten. Terwijl de geestelijkheid geen anderen meester dan den keizer kende, keerde de wereldlijke bevolking al hare genegenheid, die zij niet elders richten kon, naar kleine inheemsche vorsten. Deze hadden het openbaar gevoelen voor zich. Niettegenstaande hunne veelvuldige verbanningen en de herhaalde verbeurdverklaring hunner goederen, vinden zij telkens, bij hun terugkeer, hunne vazallen die, gereed om het zwaard voor hen te trekken, hunne komst verbeiden. Immer verslagen, richten zij steeds weer het hoofd op en, te midden van de ongunstigste omstandigheden, slechten zij op den duur, door hun halsstarrigen wederstand, de krachten hunner tegenstrevers. In onderscheid met de graven van Vlaanderen, wier stelling in de Xe eeuw reeds zoo stevig is als die der Lotharingische dynasten hun nog betwist wordt, hebben deze laatsten eerst zeer laat geschiedschrijvers gevonden. Langen tijd kennen wij ze slechts door het toedoen hunner ergste vijanden. De schrijvers van kronijken, jaarboeken en Gesta, die ons hunne geschiedenis verhalen, zijn allen keizersgezinde geestelijken. Men begrijpt dat men uiterst voorzichtig zijn moet als men zulke bescheiden te rade gaat. De geestelijke schrijvers lieten ons niet het beeld, maar de caricatuur van die leenmannen tegen welke de bisschoppen zonder verpoozen moesten atrijden. Met afschuw en verachting, doch niet zonder vrees, spreken zij van die ‘struikroovers’ en die ‘plunderaars’; zij vinden geene woorden genoeg om hun ‘overmoed’, hunne ‘roofzucht’, hunne ‘dwingelandij’ en hunne ‘goddeloosheid’ te brandmerken. Moest men hen gelooven, dan waren de voorzaten van de graven van Henegouw, van Brabant en van Namen niets anders dan woeste outlaws die, in het diepste der bosschen, | |
[pagina 66]
| |
in rooversholen woonden. Met een woord, zij beschrijven ons die op dezelfde wijze als de Normandische kronijkschrijvers, na de verovering van Engeland, de Angelsaksen zullen beschrijvenGa naar voetnoot(1). Doch de feiten toonen ons, wat van die overdrijvingen overblijft. Wij weten zeer goed dat de muiters van de Xe eeuw roovers noch goddeloozen waren. Evenals de watergeuzen en de boschgeuzen der XVIe eeuw, waarmede men ze in weerwil van verschil van tijd en midden mag vergelijken, vertegenwoordigen zij, tegenover eene vreemde regeering, de neigingen en de verzuchtingen hunner landgenooten. Evenals zij, gehoorzamen zij aan aanvoerders die behooren tot de roemrijkste familiën van het land en ook, als zij, verdedigen zij eene huns inziens rechtvaardige zaak. Als zij de Kerk aanvielen, was dit ter wille van hare staatkundige macht, en geenszins van haar geestelijk gezag. Als men de zaak nader inziet, bemerkt men weldra dat die voorgewende goddeloozen de hervormingsgezinde abten beschermdenGa naar voetnoot(2) en milde schenkingen aan kloosters deden. Doch, tusschen hen en hunne tegenstrevers, heerschte een eeuwigdurend misverstand. Keizerlijken en antikeizerlijken konden elkander niet verstaan. Zij werden noodzakelijker wijze naar een strijd op leven en dood gedreven. Die worsteling begint met den aanvang van Bruno's beheer. De aartsbisschop geraakt dadelijk in strijd met Reinier III van Henegouw, neef van Giselbert en, sedert den dood van dezes zoon, hoofd der voormalige hertogelijke familie en erfgenaam harer aanspraken. In die twee mannen zijn twee tegenovergestelde staatkundige begrippen belichaamd. De eene ziet in den keizer dien hij dient, de bron van alle gezag, van alle wettige macht; voor den andere, berust de verhouding tusschen leenman en leenheer eenvoudig op een wederzijdsch verdrag, en beschouwt hij zich als ontslagen van alle verplichting jegens eenen vorst, die hem den door zijne voorzaten gedragen hertogstitel ontnam. | |
[pagina 67]
| |
Bruno heeft de bisschoppen, en Reinier de massa des volks voor zich. Het aanzien van dezen laatste was zoo groot dat, als hij in 958 in handen zijns vijands gevallen was, deze het voorzichtig oordeelde hem te verbannen: hij zond hem in ballingschap naar de grens van Bohemen, waar hij zijne levensdagen eindigde. Doch hij liet twee zonen na, Reinier IV van Henegouw en Lambrecht van Leuven, die in Frankrijk de wijk genomen hadden en op de eerste beste gelegenheid wachtten om hetgeen zij als hun recht aanzagen te doen gelden, en hunnen vader te wreken. Zij maakten de na den dood van Otto I ontstane onlusten ten nutte om Lotharingen, langs Henegouw en het Kamerijksche, aan te vallen. Door Lotharius van Frankrijk ondersteund, met begeestering onthaald door de bevolking, die in hen hare oude meesters begroette, deden zij zulken snellen voortgang dat Otto II, om hen te ontwapenen, er in toestemde hun de na huns vaders opstand verloren domeinen terug te geven. Den hertogelijken titel verleende hij aan een lid der Karolingische dynastie, aan Karel, broeder van koning Lotharius. Hij hoopte ongetwijfeld dat, onder het beheer van een afstammeling van Karel den Groote, Lotharingen eindelijk tot rust zou komen en dat dit land een hertog erkennen zou, die behoorde tot de eenige dynastie wier gezag en aanzien de bevolking zich ooit liet welgevallen. Hij bedroog zich. Niet alleen bleef Giselbert's huis vijandig, doch het ondersteunde nog met al zijne kracht de vertwijfelde pogingen die Lotharius van Frankrijk inspande om het links van den Rijn gelegen deel van het Keizerrijk bij zijn land in te lijven. Voor dien laatsten vertegenwoordiger der Karolingische staatkunde, waren Reinier en Lambrecht wat Reginar Langhals voor Karel den Eenvoudige, en wat Giselbert voor Lodewijk IV van Overzee geweest waren. De leenroerige partij, waarvan zij de hoofden waren, was - om de uitdrukking van de toenmalige kronijkschrijvers te bezigen - tevens de partij der Carlenses. Tegen den keizer zochten zij steun in Frankrijk, evenals de graven van Vlaanderen, later, tegen den koning van Frankrijk, steun in Engeland moesten zoeken. Zooals men sedert dien zoo dikwijls zag, ver- | |
[pagina 68]
| |
smolt zich de leenroerige politiek met de Europeesche politiek, en het lot van kleine, ongekende vorsten met dat van beroemde monarchen. Niettegenstaande al zijne pogingen, kon Lotharius er niet in slagen Lotharingen te bemachtigen. Hij had juist den tijd om tot Aken te dringen, waar hij zich de voldoening gunde een voor den keizer opgediend eetmaal te verorberen en, voor eene poos, den bronzen adelaar, die sedert langen tijd naar het Westen blikte, naar het Oosten te keerenGa naar voetnoot(1). Na beide heldendaden, liet hij den aftocht blazen en verliet hij dat land, dat voortaan eeuwen lang geene Fransche legers moest terugzien. Alle zijne verdere aanvallen mislukten. De bisschoppen verdedigden trouwelijk de aan hunne hoede toevertrouwde grens. Lotharius kon niet eens Kamerijk veroveren. Zijn dood, die weldra gevolgd was door dien zijns zoons Lodewijk en door de opkomst der Capetingische dynastie, liet Duitschland in het onbetwist bezit van al zijne stellingen. Lotharius was in zijne hoop nog meer teleurgesteld dan zijne Lotharingische bondgenooten in hunne plannen. Terwijl de Karolingische dynastie voorgoed verdween en dat, met Hugo Capet, de koningen van Frankrijk voor zeer lang aan alle gebiedsvergrooting aan de noordergrens verzaakten, volhardden Reinier IV en Lambrecht onwrikbaar in hun verzet tegen Kerk en Keizer. Waren de staatkundige aangelegenheden, waarin dat verzet zich ging voltrekken, veranderd, zoo waren de maatschappelijke krachten die te zijnen voordeele werkten, sterker dan ooit. Het had weinig te beteekenen dat de rebellen voortaan van Frankrijk's hulp verstoken waren. Zij hadden voor zich de strooming welke het Keizerrijk onweerstaanbaar naar het leenstelsel sleepte. Nadat het Karolingische huis in Frankrijk uitgestorven was, hield het in de Nederlanden nog eenige jaren stand, in den persoon van hertog Karel en van zijn zoon Otto. De eerste oorlogde te vergeefs tegen Hugo Capet in de omstreken van Laon, viel in de handen van zijn vijand en stierf rond 992 in | |
[pagina 69]
| |
gevangenschap te Orleans. De zoon, die vreemd aan zijn ras geworden was, zooals zijn naam Otto overigens bewijst, hernieuwde die onnutte pogingen niet. Hij hield zich tevreden met den titel van hertog van Lotharingen en eindigde rond 1012 zijn duister bestaan. Hij werd in de krocht van Sint-Servatius te Maastricht begraven, aan de zijde zijns vaders, wiens lijk hij teruggehaald had. Zijn dood wordt toegeschreven aan eene wraakneming van den heiligen Trudo, wiens klooster hij geplunderd hadGa naar voetnoot(1). Door den dood van dezen laatsten Karolingiër, viel de hertogelijke waardigheid - die, sedert Giselbert, zoovele verschillende huizen bezeten hadden - weder open. Een oogenblik kon men meenen dat zij zou terugkeeren naar een dier leenroerige vorsten, die zich de rechtmatige erfgenamen van dien titel waanden. Hoewel Reinier IV en Lambrecht door Otto II van hunne goederen beroofd geweest waren, hadden zij zich alras terug in bezit gesteld van een deel hunner familie-domeinen. Door middel van voordeelige huwelijken, hadden zij hunne verliezen kunnen herstellen en, in het begin der XIe eeuw, waren hun gezag en hunne macht grooter dan ooit. Reinier was getrouwd met Hedwig, dochter van Hugo Capet; zijn zoon, Reinier V, huwde in 1015 Mathildis, kleindochter van Godfried den Gevangene, die hem een deel van de door den keizer aan het huis van Ardenne beleende goederen medebracht. Lambrecht was de gemaal van Gerberga, oudste dochter van hertog Karel. Door dit huwelijk viel hem de rijke nalatenschap van zijn zwager Otto ten deel. De sloten van Brussel en Leuven - keizerlijke leenen die tot dan toe van het Keizerrijk verhieven - gingen in zijne macht over en maakten den territorialen grondslag uit, waarop het huis van Brabant verrees. Kortom, de erfgenamen van Giselbert waren, niettegenstaande hunne achtereenvolgende nederlagen, ten tijde van Hendrik II machtiger dan zij onder Hendrik I geweest waren. De oude leenroerige stam had aan alle aanvallen wederstaan en de twee | |
[pagina 70]
| |
forsche spruiten die hij in Henegouw en in Brabant geschoten had, konden op hare beurt den storm trotseeren. Doch de keizer had tegen die eeuwige tegenstrevers een nieuwen vijand opgehitst. In stede van aan Lambrecht van Leuven den titel en de macht van hertog te verleenen, had hij die in 1013 aan Godfried van Verdun gegeven. Onder de vorige regeering, was de vader van dezen laatste terecht doorgegaan als de edelste vertegenwoordiger van de gehechtheid aan het keizerlijk gezag. Bij den tocht van Otto II in Frankrijk had hij, door zijn beleid en zijne tegenwoordigheid van geest, het Duitsche leger bij den overgang der Aisne gered. Later had hij de grens van het Rijk dapper tegen Lotharius verdedigd. Als hij met een zijner zonen in gevangenschap gevoerd en onder de hoede van Herbert van Vermandois gesteld werd, stuurde hij, door Gerbert's bemiddeling, aan zijne vrouw de volgende vermaningen, die van echte zielsgrootheid getuigen: ‘Wees de allerdoorluchtigste keizerin en haren zoon onwankelbaar trouw. Geen vrede met de Franschen! Verdedig kloekmoedig uwe sloten tegen hunnen koning; en de hoop, uwen echtgenoot en uwen zoon de vrijheid terug te schenken, vermindere niets van de krachtdadigheid van uwen wederstandGa naar voetnoot(1)’. Zooveel trouw en heldenmoed had de keizer willen beloonen. Hij had Godfried beleend met een groot deel van de verbeurdverklaarde domeinen der oproerige edelen. Op die wijze kreeg het huis van Verdun - of, gelijk men ook zegde, het huis van Ardenne - vasten voet in de stroomgebieden van Maas en van Schelde. Alles bracht het hoofd van dit huis nader bij de bisschoppen en verbond zijn lot met het hunne. Evenals zij, vereerde hij in den keizer de bron van alle recht en van alle gezag en verafschuwde hij de aan de leenroerigheid eigen woelzucht en tuchteloosheid, welke Reinier en Lambrecht uit Frankrijk in Lotharingen ingevoerd haddenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 71]
| |
Doch die stemming moest niet zeer lang duren. Als het huis van Ardenne vasten voet in Lotharingen gekregen had, moest zijne trouw noodzakelijker wijze onderdoen voor zijne territoriale belangen. Het stelde zijn erfelijk recht boven het recht des keizers, en beschouwde zich als eigenaar zijner leenen en zijner waardigheden. Waren de hertogen, evenals de meeste der bisschoppen, vreemd aan den lande geweest, hadden hun ras, hunne zeden, hunne taal eene bestendige vijandschap tusschen hen en de inheemsche bevolking in stand gehouden, waren zij verre uit Saksen, Beieren of Thuringen gekomen, wellicht waren zij verplicht geweest zich gedurende langen tijd op Duitschland te steunen en den keizer van Duitschland als hun natuurlijken beschermer en dienvolgens als hun meester te beschouwen. Doch, evenals Reinier van Henegouw en Lambrecht van Leuven, waren zij van Lotharingische afkomst. Meer nog: hun stam kwam vandaan uit het Romaansch gedeelte van het land en hunne moedertaal was een Waalsch dialect. Alles wel ingezien, had de eerste hunner zijne vurige gehechtheid aan den keizer maar aangeleerd, en was deze dus in zekeren zin gekunsteld. Graaf Godfried verschijnt ons als het zuiverste type dier edelen, die de Kerk met het keizerdom verzoende. Doch hij was voorzeker eene uitzondering onder zijne landgenooten. Opdatzijne nakomelingen zijn voorbeeld volgden, hadden zij, als hij, in de omgeving des keizers en der bisschoppen moeten leven en slechts een middelmatig gezag mogen bezitten. Zoodra zij het groot vermogen bekomen hadden, waarmede de keizer hun de trouw huns voorvaders beloonde, waren zij niets meer dan grootvazallen; ja, veelal vond het Keizerrijk in het huis van Ardenne meer een vijand dan een bondgenoot. In stede van het hertogdom namens den souverein te besturen, bestuurde het dit in eigen naam. Als het de locale dynastieën bestreed, was het minder met het doel muiters tot onmacht te brengen, dan tegenstrevers te verpletteren en zich te hunnen kosten te verrijken. Er dient overigens bijgevoegd, dat het er niet in slaagde deze dynastieën te doen verdwijnen. Op den dag dat het huis van Ardenne naast haar plaats nam, waren deze reeds te talrijk en te machtig. | |
[pagina 72]
| |
Inderdaad, in den aanvang der XIe eeuw, treffen wij reeds de verschillende dynastieën aan die, in de volgende eeuw, den grond van Lotharingen onder elkander voorgoed verdeelen zullen. Ten gevolge van het aanzien dat de wereldlijke leenroerigheid sedert dien tijd in Lotharingen geniet, gelijkt dit land veel meer aan Frankrijk dan aan Duitschland. Niettegenstaande het verzet der Kerk, zijn de indisciplinati mores Carlensium er binnengedrongen, en meer dan een bisschop voelde zich door moedeloosheid overvallen als hij vaststelde dat het onmogelijk was, den voortgang van het kwaad te stuiten. ‘Wee U, ongelukkige, kloeg Tetdo van Kamerijk, waartoe dient het, uw vaderland te verlaten en hier te midden der barbaren te leven? Waarom hebt gij uwe Sint-Severinus-kerk verlaten? Uwe belooning is uw gedrag wel waardigGa naar voetnoot(1)!’ Ten tijde dat Tetdo deze weeklachten uitte, was er geen spraak meer den landsadel onder het juk te houden. Alles wat men mocht verhopen, was zijn vooruitgang te stuiten of te vertragen. Inderdaad, overal had hij reeds diep wortel geschoten. Zoo Reinier van Henegouw en Lambrecht van Leuven vooral de aandacht der geschiedschrijvers gaande maken, mag men niet vergeten dat vele andere locale dynasten naast hen bestonden. De sloten van Bergen en Leuven waren niet alléén bestemd om hoofdplaatsen van machtige vorstendommen te worden. De graven van Namen, Luxemburg, Holland hadden reeds op het einde der Xe eeuw de grondslagen van de macht hunner huizen gelegd. Van de Fransche tot de Friesche grens kraakte allerwegen de oude inrichting des lands onder den drang der leenroerigheid. Het was hoog tijd dat wat nog te redden viel, buiten het bereik der wereldlijke vorsten te stellen. Dit was de taak van hertog Godfried. Van 1012 tot 1015 had hij zonder ophouden te strijden met Lambrecht van Leuven, die aanspraak gemaakt had op den hertogstitel en, toen hij later eene vaste operatie-basis in Brabant bezat, zich ten koste van den bisschop van Luik zocht te vergrooten. Hij werd ondersteund door den graaf van Namen en door Reinier V van | |
[pagina 73]
| |
Henegouw; deze vochten aan zijne zijde in den slag van Florennes (1015), waar Lambrecht den dood vond. De gebeurtenissen, welke op dezen slag volgden, toonen klaar dat de tijden veranderd waren. Er was geen spraak meer, de overwonnenen te verbannen of hunne goederen verbeurd te verklaren. Hendrik, de zoon van Lambrecht, bleef in het bezit van de domeinen zijns vaders. Zooals wij hooger zagen, trouwde Reinier van Henegouw met eene nicht des hertogs, die daardoor in familiebetrekkingen kwam met de afstammelingen van Giselbert. Niets laat blijken dat een nieuwe tocht, in gemeen overleg met de bisschoppen in 1018 ondernomen tegen den graaf van Holland, tot een meer beslissenden uitslag leidde. Godfried stierf kinderloos in het jaar 1023, en zijn broader Gozelo volgde hem in de hertogelijke waardigheid op. Reeds onder dezes beheer kan men vaststellen dat de trouw van het huis van Ardenne niet meer onwankelbaar was. Inderdaad, bij den dood van keizer Hendrik II, eischte hij van de bisschoppen en de grooten des lands den eed dat zij zonder zijne toestemming den nieuwen koning niet zouden erkennen, en dan eerst wilde hij Koenraad II huldigen, nadat hij hem eene belofte ontrukt had, wier verwezenlijking het Keizerrijk noodlottig zijn moest. Dit werd men maar al te wel gewaar wanneer, na den dood van hertog Frederik II (1033), het beheer van Opper-Lotharingen aan Gozelo toevertrouwd werd. Daardoor waren de sedert Bruno gescheiden deelen van het regnum Lotharii weder vereenigd. Zwentibold's koninkrijk was op het punt weder te verrijzen. Zulke toestand was vol gevaren. Hendrik III maakte Gozelo 's dood (1044) ten nutte om het hertogdom opnieuw te verdeelen. Opper- en Neder-Lotharingen werden opnieuw onderscheiden stadhouderschappen, waarvan het eerste toevertrouwd werd aan den oudsten zoon des overledenen, Godfried met den Baard, en het tweede aan Gozelo II, Godfried's broeder. Deze maatregel verwekte een vreeselijken opstand. Niets toont beter de onweerstaanbare macht die de maatschappij naar den leenroerigen vorm dreef, dan de volkomen verandering die, binnen den tijd van twee geslachten, in het huis van Ardenne | |
[pagina 74]
| |
plaats gehad had. Tusschen den eersten Godfried en zijn kleinzoon, was de afstand juist zoo groot als die tusschen een plichtgetrouwen ambtenaar en een oproerigen grootvazal. Beiden waren even dapper op het slagveld en even onwrikbaar in het doordrijven hunner plannen; doch terwijl de eerste zich teenemaal ten dienste zijns meesters offerde, besteedde de andere ter bestrijding van een souverein, dien hij beschuldigde hem het vaderlijk erfdeel ontroofd te hebben, de sombere wilskracht en den ongetemden heldenmoed, die van hem een der aangrijpendste figuren van zijn tijd maken. Wat Koenraad de Roode voor Otto I geweest was, was Godfried met den Baard voor Hendrik III. Doch hun streven leidde tot een heel verschillenden uitslag. Het keizerlijk stelsel dat na den opstand van den eerste aan Lotharingen opgelegd werd, werd er vernietigd door den opstand van den tweede. Bij het oproer van Koenraad den Roode, had de Lotharingische adel tegen den muiter partij getrokken, en de gelegenheid te baat genomen, zich van een vreemden tegenstrever te ontmaken. Doch tegenover Godfried handelde hij gansch anders. De zaak des hertogs was nu ook de zaak van al de leenvorsten. Het oogenblik was gunstig om de keizerlijke Kerk te vernietigen. De huizen van Henegouw, Leuven, Namen, Holland konden niet aarzelen zich te scharen onder de banier van dien hertog, dien zij bestreden hadden zoolang hij de rechten van den opperleenheer verdedigde, doch die, van het oogenblik dat hij tegen dezen opstond, hun hoofd en hun aanvoerder werd. Een vreeselijke storm barstte los: al de krachten der leenroerigheid vereenigden zich tegen de Kerk. Praedones immanissimi, om de uitdrukking van den kronijkschrijver Anselmus te gebruiken, bestormden allerwegen dat bolwerk des KeizerrijksGa naar voetnoot(1). Men arbeidde stelselmatig om het te vernielen en verdeelde den arbeid. Godfried belastte zich met de bisdommen Luik en Verdun, Herman van Bergen met het bisdom Kamerijk, terwijl Dirk van Holland het bisdom Utrecht voor zijn deel nam. Men mocht nu niet meer, zooals voortijds, rekenen op de hulp | |
[pagina 75]
| |
van den koning van Frankrijk. Hendrik I meende, wel is waar, de muiters ter hulp te komen, toen een brief van den bisschop van Luik zijne plannen wijzigde. Ongetwijfeld zag hij in dat de monarchie niets te winnen had door een opstand der leenroerige heeren te ondersteunen en dat zijn eigen belang hier nauw verbonden was met dat van den keizer van Duitschland. Doch de staatkundige overwegingen die den koning noopten het oproer niet te begunstigen, deden daarentegen den graaf van Vlaanderen besluiten de muiters te ondersteunen. De hulp die de Fransche monarchie hun weigerde, werd hun gereedelijk verstrekt door de Fransche leenroerigheid. De Duitsche grens werd door den Capetinger geëerbiedigd, doch door dezes machtigsten vazal overschreden: Boudewijn van Rijsel toog over de Schelde en vereenigde zijne strijdkrachten met die van Godfried. Te midden van deze geduchte losbarsting der leenroerigheid, vervulden de bisschoppen dapper hunnen plicht. Niettegenstaande de afvalligheid van een groot aantal hunner mansmannen hoopten zij nog het Keizerrijk te redden. Aan zich zelven overgelaten, zonder te kunnen rekenen op Hendrik III, die toen in Italië bezig was, namen zij den hun aangeboden strijd aan. Wazo stelde Luik in verdedigingstoestand, liet oorlogstuigen maken en wapende de bevolking. Dank aan zijne inspanningen bleef die stad, die de muiters van het Noorden en van het Zuiden van elkander scheidde en hun belette langs de Maasvallei met elkander in gemeenschap te staan, voor het Keizerrijk behouden. Doch het paleis van Nijmegen, het geliefkoosd verblijf der keizers bij hun oponthoud in Lotharingen, werd door de vlammen vernield; Verdun onderging hetzelfde lot. Twee jaren waren noodig om den opstand te onderdrukken. Hier stond men niet meer voor een dier plaatselijke opstanden, zooals die welke de graven van Leuven en van Henegouw zoo dikwijls verwekt hadden. Neen, het gold een wezenlijken oorlog en de door den keizer genomen maatregelen bewijzen hoe dringend het gevaar was. Nadat hij zich den bijstand der Deensche en der Engelsche vloot tegen Boudewijn van Vlaanderen verzekerd had, verscheen hij zelf in Lotharingen, aan het hoofd van een aanzienlijk leger en in gezelschap van paus Leo IX, alsof | |
[pagina 76]
| |
de twee groote machten die de wereldheerschappij uitmaakten, noodig waren om de leenroerigheid te overwinnen. Een vrede kwam tot stand, doch hij was van korten duur. Met den mond maar niet met het hart, zwoeren de muiters den koning trouw: voortaan waren zij bewust van hunne macht. Wat Boudewijn V betreft, die verscheen weldra terug op den rechteroever der Schelde. Vlaanderen dat zich in het Zuiden den weg versperd zag door het machtige hertogdom Normandië, zal voortaan trachten zich ten nadeele van Duitschland te vergrooten. Sedert het midden der XIe eeuw, begint zijne geschiedenis zich innig met die van Lotharingen te verbinden. De grens die het verdrag van Verdun door de Nederlanden trok, die grens welke Saksische en Frankische keizers twee eeuwen lang zegevierend tegen Frankrijk verdedigden, moet achteruitwijken onder de aanvallen van een leenroerigen vorst. Boudewijn, wiens zoon kort te voren getrouwd is met Richilde, weduwe van graaf Herman van Bergen, doet, in 1051, de bezittingen van het huis van Henegouw naar zijn geslacht overgaanGa naar voetnoot(1). Een weinig later maakt hij een tocht van Hendrik III in Italië ten nutte om de uitvoering zijner plannen voort te zetten en het bisdom Luik te overweldigen. Een tegen hem in 1054 ondernomen veldtocht levert geen uitslag op, en het jaar nadien vernieuwt hij zijn verbond met Godfried die, door zijn huwelijk met Beatrix van Toskane, meer dan ooit te duchten is. De dood van Hendrik III deed deze nieuwe samenspanning zegepralen. Bedreigd met een nieuwen oorlog, moest keizerin Agnes den duim leggen. Zij verzoende zich met Godfried, wien, zij den hertogstitel in Neder-Lotharingen beloofde, na den dood van Frederik van Luxemburg, die in 1046 Gozelo II in het beheer van dat grondgebied opgevolgd had, terwijl zij Boudewijn V met Rijks-Vlaanderen, en dezes zoon, Boudewijn VI, met Henegouw beleendeGa naar voetnoot(2). Godfried met den Bult, die in 1070 tot de hertogelijke waar- | |
[pagina 77]
| |
digheid verheven werd, scheen bestemd om het door zijn vader aangerichte onheil te herstellen. Te midden van de stormen die onder de regeering van Hendrik IV in Duitschland losbraken, verzwakte zijne verkleefdheid geen oogenblik. Echtgenoot der beruchte gravin Mathildis, van welke hij zich weldra liet scheiden en die in Italië leefde, terwijl hij ten Noorden der Alpen oorlogde, was hij het keizerrijk zoo verknocht gebleven als zij het pausdom toegedaan was. Hij was Hendrik behulpzaam bij de onderdrukking van den opstand der Saksen: hij was zijn invloedrijkste raadgever, ‘hij scheen de eenige man, zegt GiesebrechtGa naar voetnoot(1), die door wijzen raad den hoovaardigen en geweldigen aard van den jongen vorst kon matigen’. In hunnen strijd tegen de leenroerige vorsten hadden de bisschoppen geen trouweren bondgenoot. Samen met Diedewijn van Luik, stelde hij een einde aan de pogingen van Vlaanderen, om deelen van Henegouw in te palmen; met Willem van Utrecht, bestreed hij Dirk van Holland. Overal herstelde hij de orde en de ‘Duitsche tucht’Ga naar voetnoot(2). Ongelukkiglijk was zijne loopbaan al te kort. Daar zijne vijanden hem niet op het slagveld overwinnen konden, deden zij hem vermoorden. Hij stierf te Utrecht, op 26 Februari 1076, aan de gevolgen eener wonde, die hij in Zeeland van de hand eens onbekend gebleven sluipmoordenaars ontvangen had. Met dien zwakken en mismaakten man, verdween de laatste keizerlijke stadhouder van Neder-Lotharingen. Wel is waar bleef de hertogelijke titel, dien hij gevoerd had, bewaard, doch hij was, na hem, nog slechts eene ijdele waardigheid. De groote westelijke provincie van Duitschland zal ten slotte verbrokkeld | |
[pagina 78]
| |
worden onder de locale dynastieën en haar naam zal weldra nog slechts eene aardrijkskundige uitdrukking zijn. Zoo Godfried er nog de staatkundige eenheid kon in stand houden, toch was de zaak, waarvoor hij streed, ten ondergang bestemd. Niet alleen was het verzet der leenvorsten te machtig om voor langen tijd onderdrukt te kunnen blijven, maar verzaakten de bisschoppen, die, tot dan toe, tegen die leenvorsten zoo krachtdadig het recht huns meesters verdedigd hadden, op het einde der XIe eeuw aan hunne traditioneele rol. | |
IIINiets is beter geschikt het eigen karakter van de Nederlandsche beschaving te leeren kennen, dan de studie van het godsdienstig leven in die streek gedurende de Xe en XIe eeuw. Hare afhankelijkheid van Frankrijk en Duitschland, haar aanleg zich de gedachten en strekkingen aan te passen die zich ten Zuiden of ten Oosten harer grenzen uiten, hare rol van tusschenstaat tusschen de twee groote volkeren der westerwereld, - dat alles openbaart zich nergens zoo duidelijk dan op het terrein der kerkgeschiedenis, In de kloosters en bisschoppelijke steden van die landen, waar Kelten en Germanen, Franken en Romeinen, Fransche Karolingiërs en Duitsche keizers eens tegenover elkander stonden, gaan de beide groote partijen die in den schoot der Kerk ontstaan zijn, weldra handgemeen worden en zal de strijd tusschen de verschillende theologische begrippen, welke zij vertegenwoordigen, vroegtijdig beginnen. Wij hebben gezien hoe de Vlaamsche en Lotharingische kloosters op het einde van de tochten der Noormannen vervallen waren. Schier allen waren onderworpen aan de macht van de grooten en geleken veeleer aan verblijfplaatsen van leenheeren dan aan stille toevluchtsoorden voor vrome monniken. De tucht was er dermate verflauwd dat, in het begin der Xe eeuw, de regel van den heiligen Benedictus schier teenemaal in vergetelheid geraakt was. Menige abt onderscheidde zich nog alleen van de wereldlijken door de priesterkruin. Zeer velen hunner waren gehuwd en leefden in het klooster met | |
[pagina 79]
| |
vrouw en kinderen, brachten hun tijd door met drinken of namen deel aan de krijgsoefeningen van de ridders uit de streek. Natuurlijk volgden de monniken hun voorbeeld. De geloften van armoede, van gehoorzaamheid, van kuischheid waren doode letter geworden; het evangelie was het voorwerp van grove scherts: ‘Men wil ons wijsmaken, zeiden de monniken, dat wij niets in bezit hebben; wie anders dan de monniken van dit convent hebben deze kleinoodiën en deze boeken gekocht?Ga naar voetnoot(1)’ Overigens bewijzen zekere anecdoten klaarblijkelijk welke barbaarschheid toen onder de ordesgeestelijken heerschte. Te Lobbes had abt Erluin de tucht willen herstellen en een paar oogsten willen verkoopen om eenige kladschulden te betalen: 's nachts werd hij door de monniken overvallen, die hem tong en oogen uitrukten en hem voor dood lieten liggenGa naar voetnoot(2). Niettegenstaande zulk een treurigen toestand, bleef het ascetische leven, voor de edelste zielen, het eenige ideaal dat den christene waardig is. Hoe zinnelijk en ontaard de Kerk ook was, toch bracht zij nog mannen voort die de verzaking van de aardsche dingen en de volkomen overgave van het schepsel aan Gods wil predikten. Zoo was bij voorbeeld. Rather, de vroegere leerling der abdij Lobbes, die achtereenvolgens schoolmeester, hoveling van Otto I, bisschop van Verona en van Luik was, doch nooit ophield het kloosterleven te beschouwen als het eenige dat het beleven waard was. Niet alleen bij de geestelijkheid, doch zelfs bij de wereldlijke aristocratie, was meer dan eene ziel in staat hem te begrijpen, want de grooten die zich zoo brutaal de geestelijke goederen toeëigenden, waren toch met eene zeer levendige godsvrucht bezield. Voorzeker was het niet zonder wroeging dat zij zich meester maakten van goederen, die bestemd waren tot den dienst der heiligen welke zij tevens vreesden en vereerden. De onvermijdelijke noodwendigheid, | |
[pagina 80]
| |
leenen aan hunne milites uit te deelen, was de eenige reden hunner handelwijze. Men bemerkt gemakkelijk dat zij de oprechtste godsvrucht koesteren voor die zelfde heiligdommen welke zij door de eischen hunner politiek genoodzaakt zijn uit te plunderen. Om het eeuwige leven te verwerven, vermaken zij daaraan landerijen en kleinoodiën. Zij laten zich in hunne kerken begraven, ontleenen hun reliquieën vóór dat zij naar een krijgstocht trekken. Voorzeker betreuren zij de onwetendheid en stompzinnigheid van de monniken. Zij stellen de geleerdheid, de deugd, de strenge zeden op prijs. Als Rather uit Luik is gedreven, vindt hij eene toevlucht in het slot van graaf Berengar van Namen; Reginar Langhals omringt zich van vrome en ijverige geestelijken. Als een hervormer opkomt, zullen zij zijne pogingen warm ondersteunen, en de kerkelijke tucht zal des te vlugger hersteld zijn, hoe enger de kloosters in de afhankelijkheid der grooten staan. Het is in den schoot der aristocratie zelve dat die hervormer opstond. Geeraard van BrogneGa naar voetnoot(1), inderdaad, behoorde tot eene der voornaamste familiën van Lotharingen. Zijne moeder Plectrudis was zuster van Steven, bisschop van Luik, en zijn vader telde, naar het schijnt, een hertog van Austrasië onder zijne voorzaten. Zooals al de jongelieden van zijnen stand, sloeg Geeraard de militaire loopbaan in. Hij nam dienst bij graaf Berengar van Namen en werd weldra zijn invloedrijkste raadgever. Eene zending waarmede Berengar hem in 915 naar Robrecht van Parijs belastte, besliste over zijne toekomst. Evenals de grooten van Lotharingen, wier zeden en toestand tamelijk met die van den Franschen adel geleken, was Robrecht leekenabt van meerdere kloosters. Gedurende zijne boodschap, had Geeraard de gelegenheid Sint-Denys, het rijkste en bekendste dier kloosters te bezoeken. Het aanschouwen van de levenswijze der monniken maakte op hem zulken machtigen indruk dat hij dadelijk besloot eens de monnikspij te zullen aantrekken en dat hij zijn verblijf in de abdij ten nutte maakte, om te leeren lezen en schrijven. Kort | |
[pagina 81]
| |
daarna legde hij de kloostergelofte af, en hij verbleef er vervolgens gedurende eenige jaren. Doch vroeger reeds had hij op zijn allodium Brogne, bij Namen, een klein klooster van ordeskanunniken gesticht. Hij besloot daar, in gebed en bespiegeling, zijne levensdagen te eindigen. Hij bracht er boeken in, verving de kanunniken door monniken en nam den titel van abt (923). Op het oogenblik dat Geeraard aan de wereld verzaakte, dacht hij er geenszins aan, de hervorming van de Lotharingische Kerk te beproeven. Hij was een zuiver asceet, naar het schijnt wars van alle geloofswerverij, en uitsluitend met het heil zijner eigen ziel bekommerd. Doch de omstandigheden riepen hem weldra om eene rol te spelen, die hij niet betracht had. Nauwelijks was de Benedictijner regel in gansch zijne strengheid te Brogne ingevoerd en was het gerucht verspreid dat, in de wouden van het Naamsche, eene nederzetting van cenobieten gesticht was, of men zag welken grooten invloed het ideaal van de godvruchtige levenswijze op de gemoederen uitoefende. Eene levendige beweging van bewondering en genegenheid openbaarde zich; pelgrims stroomden naar het nieuwe convent om een schouwspel te bewonderen dat aan de vurigste verzuchtingen van den geloofsijver beantwoordde. Geeraard was door al die begeestering uit het veld geslagen en zocht in den beginne de eenzaamheid, om zich daaraan te onttrekken. Doch weldra werd hij met de dringendste beden bestormd. Bisschop Tetdo van Kamerijk, graaf Reinier van Henegouw, hertog Giselbert verzochten hem, in de hun leenplichtige abdijen, dat godvruchtige leven te herstellen waarvan Brogne het voorbeeld gaf. Op verzoek van Giselbert, aanvaardde hij het bestuur van het klooster Sint-Ghislain, dat toen bewoond was door verbasterde kanunniken, welke met hunne reliquieën de streek doorkruisten en ze, mits betaling, aan de geloovigen toonden. Geeraard slaagde zoo snel en zoo volkomen dat hij zijn zoo goed begonnen werk moest voortzetten. Hij werd door graaf Arnold den Oude naar Vlaanderen geroepen met de opdracht, voor de hervorming te ijveren. De graaf schonk hem volmacht en, daar al de groote kloosters des | |
[pagina 82]
| |
lands hem leenplichtig waren, kon men met samenhang handelen. In weinige jaren zijn Sint-Pieters en Sint-Baafs te Gent, Sint-Amands, Sint-Bertijns en Sint-Omaars hersteld. In het midden der Xe eeuw, was de zaak der hervorming voorgoed gewonnen. Ondersteund door de begeestering der bevolking, door den zedelijken en stoffelijken bijstand der grooten, vond zij weldra ingang in alle kloosters, van aan de Maas tot aan de zee. Toen was er eene echte kloosterlijke wedergeboorte. Overal werd de regel van den heiligen Benedictus in zijne oorspronkelijke zuiverheid hersteld. De grooten gaven de vrijheid aan de abdijen terug en lieten de monniken zelven hunne oversten kiezen. Terzelfder tijd trad de keizerlijke Kerk, die zich gedurende het leven van Geeraard van Brogne in het land inrichtte, vastberaden de beweging bij. De bisschoppen van Luik, van Kamerijk, van Utrecht wedijverden met dien wereldlijken adel, dien zij in naam des Keizers bestreden. Dank aan die zoo gunstige omstandigheden, verrezen, in de Xe en in de XIe eeuw, allerwegen nieuwe conventen: H. Kerst te Ham, Bourbourg, Watten, Eenham, Geeraardsbergen, Oudenburg, Sint-Andries-bij Brugge, Sint-Winoksbergen, Meesen, Loo, Vormezele, Zonnebeke, Eversham, Anchin, in Vlaanderen; Affligem, Sint-Bernards te Antwerpen, in Brabant; Gembloers, Waulsort, Thorn, Sint-Jacobs en Sint-Laureins in het diocese Luik; Sint-Denys-en-Brocqueroie, in Henegouw; Sint-Sauve, te Valencijn; Sint-Andries, te Câteau-Cambrésis. Van die stichtingen zijn de eenen het werk der bisschoppen, terwijl de anderen haren oorsprong danken aan vorstelijke huizen, waaronder dat der graven van Vlaanderen in de eerste plaats komt. Het is voldoende eenen blik op de lijst dier kloosters te werpen om zich te overtuigen dat het kloosterwezen eerst dan werkelijk de Nederlanden in bezit nam. Tot in de Xe eeuw hadden de abdijen, behoudens weinige uitzonderingen, de Romaansche grens niet overschreden. Doch van dan af verspreidden zij zich snel in de laaglanden van Vlaanderen, alsof zij den verloren tijd wilden inhalen: de grootste meerderheid van de zoo even aangehaalde kloosters liggen ten Noorden van de taalgrens. Reeds vóór het tijdvak der kruistochten, is België het land | |
[pagina 83]
| |
van de kloosters, gelijk het later het land van de steden zal zijn. Het godsdienstig gevoel is er toen, naar het schijnt, machtiger dan in eenig ander deel van Europa. Het maakt zich zoo volkomen van de gemoederen meester dat, heel de middeleeuwen door, de bevolking van de valleien van Maas en van Schelde zich zal onderscheiden door haren geloofsijver en hare godsvrucht. En het zijn de monniken, alleen de monniken die op het nationaal karakter dien stempel zoo diep gedrukt hebben. De keizerlijke Kerk was uitsluitend met politiek en met bestuur bemoeid; daardoor oefende zij geen diepen indruk op het volk uit. Te midden van hunne aristocratische omgeving, hadden de bisschoppen geene aanraking met het volk. Schier geen enkele hunner heeft die faam van heiligheid nagelaten welke, in dien tijd, het zekere kenteeken van bekeeringsijver was. Zij deden zich hoogachten en eerbiedigen als de vertegenwoordigers van de Duitsche tucht, als voortreffelijke stadhouders, als zeer geleerde mannen; zij hebben de hoogere geestelijkheid, ja, een deel van de wereldlijke aristocratie naar hun voorbeeld gevormd en hun de gehechtheid aan de kroon ingeprent, doch zij hebben de teedere en begeesterde vereering niet gesmaakt, welke de menigte aan de monniken betuigde. In de oogen des volks waren de monniken de waarachtige dienaren Gods en de belichaming der Kerk. De abdijen oefenden op de menigte eene schier ongelooflijke tooverkracht uit. Te Sint-Truiden overtrof de jaarlijksche opbrengst van de giften der geloovigen al de andere inkomsten van het kloosterGa naar voetnoot(1). Als men besloten had eene nieuwe kerk te bouwen, werden de langs den Rijn aangevoerde zuilen en steenblokken te Keulen, door het volk, met voertuigen afgehaaldGa naar voetnoot(2). Te Doornijk zorgden de inwoners voor het onderhoud van de asceten, welke zich nabij de stad, in de puinen van St-Maartenskerk gevestigd haddenGa naar voetnoot(3). De adel deelde overigens de godvreezendheid des volks. De twee machtigste leenhuizen van dien tijd, het huis van Ardenne en het huis van | |
[pagina 84]
| |
Vlaanderen, onderscheiden zich evenzeer door de krachtdadigheid en den krijgsgeest als door den godsdienstzin hunner leden. Godfried met den Baard sterft in eene monnikspij, Robrecht de Fries staat in betrekking met Gregorius VII en is, bij het begin van den investituur-strijd, de trouwste aanhanger der Kerk. Eenvoudige ridders hebben geen minder vurig geloof dan hunne opperleenheeren. Bij 't achternazitten van een vijand, houden zij hun paard in en maken zij rechtsomkeert zoodra zij maar, aan den gezichteinder, een kloostertoren zien verrijzenGa naar voetnoot(1). De vorsten maken een kenschetsend middel ten nutte om de private veeten te stillen, die hun grondgebied verwoesten. Zij laten het land doorkruisen door monniken welke de reliquieën van een of anderen heilige met zich voeren: daar waar het heiligdom voorbijkomt, leggen de strijders de wapenen neer en, te midden van lofzangen, gebeden en tranen, verzoenen zich de geslachten en vergeten zij, voor eenigen tijd toch, moord, plundering en brandstichtingGa naar voetnoot(2). De groote omgang van Doornijk, ingesteld op het einde der XIe eeuw, toen eene pestziekte de oevers der Schelde verwoestte, is de klaarblijkendste uiting van den vurigen godsdienstijver der Nederlanden. Alle standen der bevolking, door even vrome begeestering aangegrepen, volgden baarvoets het Mariabeeld. De kronijkschrijver Herman schat op 100,000 het aantal deelnemers. Sedert dien lokte deze plechtigheid, tot op het einde der middeleeuwen, alle jaren duizenden pelgrims naar die stad. Zij bleef bij uitnemendheid de nationale bedevaart der Vlamingen en, zelfs te midden van de verschrikkelijke oorlogen der XIVe eeuw, vergaten de Gentenaren nooit eene met hunne giften beladen afvaardiging naar O.-L.-Vrouw van Doornijk te zendenGa naar voetnoot(3). De kloosterhervorming van Geeraard van Brogne was eene provinciale hervorming geweest. Zij voltrok zich onafhankelijk van degene welke uitgegaan was van Cluny en zich op hetzelfde | |
[pagina 85]
| |
tijdstip snel in Frankrijk verspreidde. Doch de Cluniacenzer hervorming moest weldra in de Nederlanden dringen. Eerst vooral kreeg zij voet in Lotharingen, in het klooster Sint-Vannes te Verdun (1004); van daar drong zij weldra de noorderlanden binnen. Zij bracht er, zooals bekend is, zuiver ascetische strekkingen binnen: volkomene verzaking aan de aardsche dingen, vernietiging van den vrijen wil door de lijdelijke gehoorzaamheid en de stilzwijgendheid welke zij oplegde. Daar de in Vlaanderen en in Lotharingen heerschende geest den nieuwen regel op voorhand gunstig was, moest deze er snellen voortgang doen. In den loop der XIe eeuw moest de hervorming al de kloosters bemachtigen. De beweging begint te Sint-Waast (Atrecht) waar Boudewijn IV, graaf van Vlaanderen, in 1008, Richard van Sint-Vannes ontboden heeft; deze vindt in Poppo, geboren te Deinze in 978, die, evenals Geeraard van Brogne den wapenhandel liet varen om in een klooster te treden, een hem waardigen helper. Poppo moest overigens naderhand een uitgestrekter tooneel betreden: als abt van Stavelot en van Sint-Maximinus te Trier, viel hem de eer te beurt de Cluniacenzer gedachten in Duitschland te verspreidenGa naar voetnoot(1). Doch Florennes (1010), Lobbes, Gembloers worden de brandpunten van waar de hervorming langzamerhand het diocese Luik en verder het overige der Nederlanden bemachtigtGa naar voetnoot(2). De invloed der Cluniacenzers vermeerdert nog de godsvrucht van het volk. Daar talrijke kerken op den buiten tot abdijen behooren en aan monniken toevertrouwd zijn, dringt de nieuwe geest met onoverwinbare macht overal binnenGa naar voetnoot(3). De begeestering van de Nederlanden voor de hervorming van Cluny mag vergeleken worden met de gereedheid waarmede zij de leenroerige zeden der Carlenses aannamen. Hier als daar is de invloed van Frankrijk op hen overwegend; hier als | |
[pagina 86]
| |
daar ook, ondermijnen de van daar komende gedachten het keizerlijk stelsel. Zoo de wereldlijke leenroerigheid voor de bisschoppen de gevaarlijkste vijand was, moest de godsdienstige hervorming niet minder bijdragen tot het slechten van het door Bruno in het land ingevoerde regeeringsstelsel. Het bestaan der keizerlijke Kerk is, inderdaad, onvereenigbaar met die hervorming. Ingevolge hunne grondbeginselen, verwerpen de Cluniacenzers alle inmenging van het wereldlijk gezag in de aangelegenheden der Kerk. Een door den keizer aangestelde bisschop is, in hunne oogen, onvermijdelijk een geestelijke die zich schuldig maakt aan simonie. De nieuwe strekkingen ontmoetten natuurlijk tegenstand. De oude monniken die in eene toegevender en minder strenge school opgeleid waren, aanschouwden de verspreiding der Fransche zeden in Lotharingen met wantrouwen en tegenzinGa naar voetnoot(1). Egbert van Luik het ons, bij voorbeeld, in zijne verzen de uitdrukking van dien gemoedstoestandGa naar voetnoot(2). Doch de beweging was onweerstaanbaar. Van jaar tot jaar won de hervorming veld. Weldra is zij niet meer alleen tot de kloosters beperkt. De bisschoppen laten zich door haar medesleepen. Geeraard van Kamerijk, Adalbold van Utrecht, Balderik van Luik, Wolbodo en vooral zijn opvolger WazoGa naar voetnoot(3) spannen hunne pogingen in om ze te verspreiden en zijn langzamerhand doordrongen van de leer die de hervorming voorstaat. Ongetwijfeld blijft hunne verknochtheid aan den keizer onveranderd; dat blijkt uit de diensten die zij hunnen meester bewijzen bij den opstand van Godfried met den Baard. Doch het is klaar dat, sedert het midden der XIe eeuw, hunne overtuiging niet altijd met hunne handelwijze overeenstemt. Van nu af aan beschouwen zij den paus als hun opperhoofd. Zij onderscheiden zorgvuldig de geestelijke, van de wereldlijke bevoegdheid. Men vindt onder hen geene mannen meer als de eerste Saksische bisschoppen of als Notker, wier algeheele | |
[pagina 87]
| |
bedrijvigheid geen onderscheid maakt tusschen hun wereldlijk en hun geestelijk ambt. Hoe meer de betrekkingen tusschen paus en keizer gespannen zijn, des te meer ziet men ze door twee verschillende gevoelens bestormd, aarzelen over den te volgen weg, weifelen tusschen de beide tegenstrevers. Geeraard II, bisschop van Kamerijk, die eerst Gregorius VII vijandig was, verzoent zich met hem en kan van toen af aan als een zijner trouwste aanhangers beschouwd worden. Te Luik wordt Diedewijn, omdat hij keizersch gebleven is, als simonie-plegenden bisschop aanzien. Zijn opvolger, Hendrik van Verdun, die door aanbeveling van Godfried met den Bult door Hendrik IV aangesteld werd, neemt eerst deel aan de veroordeeling van Gregorius door de Duitsche bisschoppen te Worms, doch kort daarna verzoent hij zich met den paus. Nochtans kan de keizer, op het oogenblik waarop de investituur-strijd begint, nog op krachtige aanhangers tellen. Zoo, bij voorbeeld, op Willem van Utrecht, doch vooral op dien Otbert van Luik, die hem onwankelbaar toegedaan bleef en in wiens hoofdstad hij de wijk nam om te stervenGa naar voetnoot(1). Rondom deze mannen schaarden zich overtuigde behoudsgezinden. Luik was toen een der laatste bolwerken der keizerlijke Kerk. Daar valt Sigebert van Gembloers paus Gregorius VII aan met bewijsredenen, welke later, in de XVIIe eeuw, het gallicanisme tegen de theorie van het ultramontanisme aanvoeren zal. In den gedachtenstrijd die toen geleverd werd, ziet men duidelijk dat, in Lotharingen, onder het voorwendsel van staatkundige en godsdienstige twisten, de Duitsche en de Fransche invloed tegen elkander aanbotsen. De Waal Sigebert verdedigt er de Duitsche Kerk, terwijl de Vlaming Poppo er de Fransche hervorming bekend maakt en ze ook in Duitschland invoert. De uitslag van den strijd kan overigens niet twijfelachtig zijn. Door de vurige predikatiën der monniken begeesterd, is de geheele bevolking | |
[pagina 88]
| |
voor de nieuwe beweging gewonnen. Met ongelooflijke hevigheid ziet men ze opstaan tegen de gehuwde priesters, de door hen gewijde hostiën vertrappen, de door hen toegediende sacramenten weigeren; men rust liever niet in gewijde aarde, dan er door hen in begraven te wordenGa naar voetnoot(1). De wereldlijke adel, wiens geloof zoo levendig is, vindt in zijne godsdienstige overtuigingen eene rechtvaardiging, die hem tot hiertoe voor zijne opstanden tegen bisschoppen en keizer ontbrak. Het is eene gewetenszaak, aan simonie-plegende of geëxcommuniceerde prelaten den eed af te leggen. De vermaningen van den paus (10 November 1076; brief aan Robrecht den Fries) aan de ontuchtige geestelijken, worden door de vorsten gunstig onthaaldGa naar voetnoot(2). Om zich tegen dezen te stellen, zijn de bisschoppen gedwongen, den keizer aan zich zelven over te laten, willen zij niet onvermijdelijk blootgesteld zijn aan de aanvallen hunner erfvijanden. Wat betreft de weinige wereldlijke vazallen die hunnen opperleenheer niet in den steek wilden laten, die verkeerden in een nog moeilijkeren toestand. Gregorius begunstigde tegen Godfreid van Bouillon, in wien hij een nieuwen Godfried met den Bult meende te zien, de aanspraken van Dirk van Verdun en van Albrecht van Namen. Onder zulke omstandigheden werd het particularisme met eene nooit gekende hevigheid ontketend. Het sedert eene eeuw door de keizerlijke Kerk gewonnen terrein is in eenige jaren weder verloren. Het oude stelsel kraakt en valt in duigen, onder de vereenigde drukking van leenroerigheid en godsdienstige hervorming. De leenmannen der Nederlanden halen hun voordeel uit den investituur-strijd, die het lot van Europa in onzekerheid houdt. De graven van Henegouw, van Leuven, van Holland, van Namen, van Loon, van Gelder bevestigen dan voorgoed hunne stelling. De bisschop van Utrecht wordt door den graaf van Holland overwonnen; niettegenstaande alle pogingen van het Keizerrijk kan het groote | |
[pagina 89]
| |
vorstendom van het Noorden zich voortaan ongehinderd uitbreiden. Het graafschap van Henegouw, dat, onder Diedewijn, een aanhangsel van het bisdom Luik scheen te moeten worden is er nog alleen in name afhankelijk van. Dank aan de onzekere tijden, aan den invloed der Fransche gedachten, aan de toenemende zwakheid der bisschoppen, verspreidt zich terzelfder tijd in Lotharingen eene nieuwe instelling. De godsvrede, waarbij Geeraard van Kamerijk eertijds weigerde zich aan te sluiten, wordt door Hendrik van Verdun (1081) in het diocese Luik ingevoerd; evenals de Cluniacenzer hervorming, waarvan hij maar het gevolg is, wordt de godsvrede van daar ook in Duitschland verspreid. Frankrijk maakt op behendige wijze dien beroerden toestand ten nutte. Philips I, die door den graaf van Vlaanderen ondersteund wordt, verkrijgt, in 1094, van den paus de wederoprichting van het bisdom Atrecht, dat tot hiertoe met het bisdom Kamerijk vereenigd was. Dit is de eerste overwinning die de dynastie der Capetingers ten koste van Duitschland in de Nederlanden behaaldeGa naar voetnoot(1). Dit alles zegt genoeg in welken toestand de keizerlijke Kerk verkeerde. Hare gehechtheid aan den paus en aan de hervorming kwam alleen aan hare vijanden te baat. Naarmate de bisschoppen den keizer ontsnappen, vallen zij in handen van die zelfde wereldlijke vorsten, die zij vroeger onder hun bedwang hielden. Iets anders is dan ook feitelijk onmogelijk sedert het oogenblik waarop het canoniek grondbeginsel gezegevierd had en de domheeren de bisschoppen kiezen. Hoogst zelden zijn die verkiezingen vrij. Schier altijd bezitten de in het omliggende wonende graven eene partij in het kapittel en wordt elke verkiezing voorafgegaan door politieke kuiperijen, ja door bloedige gevechten tusschen de gewapende vijandelijke partijen. Te Kamerijk, zoeken de graven van Vlaanderen en van Henegouw, | |
[pagina 90]
| |
te Luik die van Namen en nog die van Henegouw, te Utrecht die van Holland, bloedverwanten of verkleefde aanhangers op den bisschopszetel te brengen. Kortom, onder een anderen vorm zien wij den toestand terugkomen dien wij ten tijde van Reginar Langhals en van Giselbert vastgesteld hebben. Nu eens wordt een candidaat met geweld aan de geestelijkheid opgedrongen, dan weer stellen de vijandelijke partijen, waarin het kapittel verdeeld is, elk eenen bisschop aan en breekt de oorlog uit. Het gebeurt dat prelaten, niettegenstaande hun beroep op den paus en de excommunicatie hunner tegenstrevers, in hunne bisschopsstad niet binnengelaten worden, anderen worden verraderlijk vermoord; aan de eenen ontbreekt de bisschoppelijke wijding, aan de anderen het keizerlijk verlei. Doch steeds zijn het de leenmannen die, te midden van die woelingen, de zaken leiden. De inwendige strijd, welke de diocesen verontrust, verklaart zich door den naijver en de eerzucht van de locale dynasten. Een blik op de bisschopslijsten sedert het begin der XIIe eeuw is voldoende om te zien dat de staat van zaken veranderd is. Tot aan den investituur-strijd zijn nagenoeg al de bisschoppen der Nederlanden, gunstelingen des keizers, óf Duitschers óf toch ten minste geestelijken die in het paleis opgebracht zijn ofwel met den souverein in betrekking staan. Daarentegen is het, na de regeering van Hendrik IV, eene uitzondering, als zij niet tot het land behooren. Op Otbert volgen te Luik: Frederik van Namen, Adalbero van Leuven, Alexander van Gulik, en eindelijk Adalbero II, zwager des hertogs van Brabant. Te Utrecht wordt, na de bisschoppen Koenraad en Burchard, welke laatste Beier van geboorte was, met Godebald (1112-1128) een nieuw. tijdvak geopend, gedurende hetwelk het diocese meer en meer in de macht der graven van Holland valt. En Kamerijk bevindt zich in een nog jammerlijkeren toestand. Nog vóór den dood van Hendrik IV, heeft daar eene dubbele verkiezing plaats: die van den keizersgezinden Walcher en van den Gregoriaan Manasses. Met den strijd tusschen die twee mannen, bemoeien zich al de elementen welke dan in Lotharingen in gisting zijn. Manasses, zoon van den graaf van | |
[pagina 91]
| |
Soissons en vurig aanhanger van den paus, wordt ondersteund door Robrecht II, graaf van Vlaanderen, die, onder voorwendsel het pausdom te gehoorzamen, de stad zoekt te bemachtigen. Hier houdt de Fransche invloed gelijken stap met den leenroerigen invloed. De vazallen des bisschops maken den strijd ten nutte om hunne leenen te verheffen van den graaf van Vlaanderen. Te midden van de verwarring en den ondergang van het oude regeeringsstelsel, openbaart zich ten slotte eene nieuwe macht: Kamerijk staat op en richt tegen haren bisschop de eerste commune in, waarvan de geschiedenis der Nederlanden gewaagt. Dit alles is ongetwijfeld voldoende om den ondergang van de door Bruno en Otto in de Xe eeuw geschapen inrichting toe te lichten. Lotharingen is niet meer een groot stadhouderschap, eene groote provincie van het Keizerrijk. De leenmannen nemen op de bisschoppen eene verschrikkelijke weerwraak. Nu gaan zij meester worden over die prelaten, voor welke zij zoo lang moesten buigen. De hertog, welke naast de bisschoppen den keizer vertegenwoordigt, werd met hen in hun val medegesleept. Na den dood van Godfried met den Bult, had Hendrik IV, wellicht uit wantrouwen, Godfried van Bouillon slechts met de mark Antwerpen beleend, en de hertogelijke waardigheid voor zijn eigen, tweejarigen zoon Koenraad voorbehouden. Eerst in 1089 gaf hij het hertogdom aan Godfried; doch deze maatregel kwam te laat. De wereldlijke adel wilde geene hertogelijke opperheerschappij meer dulden en, om hem daartoe te dwingen, hadde men op de bisschoppen moeten kunnen tellen. In werkelijkheid heeft Godfried in de Nederlanden niets verricht of niets kunnen verrichten. Hij was alleen meester in zijne erfelijke domeinen van Ardenne, die hij ten tijde van zijn vertrek naar den kruistocht aan den bisschop van Luik verkocht; hij bezat wel den titel, doch geenszins de macht van een hertog en, had hij zich niet in het Heilig Land beroemd gemaakt, dan ware hij voor de geschiedenis niets meer dan een eenvoudige heer van Bouillon geweest. De keizer gaf hem Hendrik van Limburg tot opvolger: het | |
[pagina 92]
| |
was de eerste maal dat hij de hertogelijke waardigheid aan een inlandsch geslacht schonk. Erger nog was het, in 1106, toen Hendrik V, die met zijn vader in strijd lag, zijnerzijds deze waardigheid aan Godfried van Leuven bewilligde. Daardoor bereikte het huis van Reginar Langhals het doel dat het sedert eeuwen beoogde. Te midden van de verwarring des burgeroorlogs, heroverde het den hertogstitel, waarvan het sedert Giselbert beroofd was. Doch dat hertogdom, welk het nu eindelijk bekwam, bestond nog slechts in name. Evenals de bisschoppelijke waardigheid, had het zijne beteekenis en zijn doel verloren. Feitelijk was het met Godfried met den Baard verdwenen. Te midden van dit verval en van deze wanorde kwam Hendrik IV te Luik eene schuilplaats zoeken. De groote Waalsche stad was het laatste toevluchtsoord van den Duitschen keizer en waakte trouw op zijne laatste levensdagen. Bisschop Otbert stelde zijne schatten en zijne troepen ter beschikking van zijnen souverein en wierf hem partijgangers aan onder den adel van het omliggende. Zijne ridders en zijne burgers sloegen Hendrik V op de brug van Visé terug. Het volk toonde zich door den rampspoed van den grijzen vorst getroffen en vereerde hem als een heilige; als hij dood was, hadden vreemdsoortige tooneelen rond zijne doodkist plaats. Men verdrong zich om die aan te raken, boeren bedekten ze met zaadkorrels die zij vervolgens in de velden gingen strooien, in de zekere verwachting overvloedige oogsten te bekomen. De begrafenis van, Hendrik IV die, als geëxcommuniceerde, zonder plechtigheid of kerkgezang buiten de stad, in de kleine, nog niet gewijde kapel van Cornillon bijgezet werd, was tegelijk de begrafenis van de keizerlijke macht in Lotharingen. Gedurende de weinige maanden die Hendrik te Luik doorbracht, kon hij vaststellen hoezeer de tijden veranderd waren. Rondom hem verdedigden nog Otbert en eenige keizersgezinden eene heel verloren zaak; doch welk verschil daarbuiten, en hoe afgezonderd stond dit handjevol getrouwen! Niet meer | |
[pagina 93]
| |
naar het Keizerrijk, doch naar Jerusalem waren nu aller blikken gerichtGa naar voetnoot(1). Niets stelt de godsdienstige en staatkundige ontwikkeling, die in Lotharingen voltrokken was, in een klaarder daglicht dan de begeesterde deelneming van dat land aan den kruistocht. Deze gewichtige gebeurtenis, die zoo teenemaal overeenkomt met de denkbeelden en met de maatschappelijke als staatkundige toestanden van de XIe eeuw, vindt wellicht in de links van den Rijn gelegen streken hare zuiverste uitdrukking. De Lotharingische kruisvaarder verschijnt als den kruisvaarder in den waarsten zin des woords, en niet zonder reden is Godfried van Bouillon, in de verbeelding des volks, het volmaaktste type van den dienaar van Christus geblevenGa naar voetnoot(2). Terwijl in Frankrijk de kruistocht, tot zekeren graad, eene nationale onderneming was; terwijl Normandiërs en Provençalen niet zonder nevenbedoeling van buit en verovering het kruis aannamen, hadden de pelgrims van Brabant, Henegouw, Vlaanderen en Holland alleen de bevrijding van het graf des Zaligmakers voor oogen. Alleen het christelijk en ridderlijk ideaal schijnt hen bezield te hebben. Zij waren waarachtig en volkomen de soldaten des pausen. Voor hen is de kruistocht niets anders dan eene Europeesche en christelijke onderneming. Onder den invloed eener plotselinge begeestering, treden allen in 't gelid, om naar Jerusalem te tiegen, onder aanvoering van dien hertog, wiens wereldlijke macht zoo gering is doch die, door den titel dien hij voert, voorbestemd schijnt om hunne scharen naar het Morgenland te brengen. Het leger van Godfried verschilt teenemaal van dat van Bohemond van Tarent of van Raymond van Tou- | |
[pagina 94]
| |
louse. Het heeft niets van een nationaal leger. Evenals het land waar het vandaan komt, is het meertalig: Walen, Duitschers en Vlamingen marcheeren naast elkander onder de leiding van een vorst die hunne talen spreekt en goed bekend is met hunne zeden en hunnen landsaard. Aan de spits zijner heirscharen, verschijnt Godfried ons als een Reginar Langhals of een Giselbert, bij wien godsdienstige begeestering de plaats van leenroerigen geest ingenomen had. Onder zijne aanvoering, vereenigen zich mannen van verschillende rassen, doch die, door den invloed waaraan zij onderworpen zijn, sedert lang voorbereid zijn, gemeenschappelijk aan eene zelfde onderneming deel te hebben. Eenen als anderen hebben het godsdienstig en ridderlijk ideaal dat uit Frankrijk tot hen gekomen was, met hetzelfde gemak aangenomen als zij voortijds de Karolingische instellingen aannamen. Eens te meer hebben zij, ten tijde der kruistochten, tusschen de beide groote landen der westerwereld, de rol van bemiddelaars vervuld die de geschiedenis hun schijnt te hebben voorbehouden. Evenals door hunne tusschenkomst de Cluniacenzer hervorming, de godsvrede en de ridderschap naar Duitschland overgebracht werden, evenzoo heeft ook, door hunne tusschenkomst, het Keizerrijk deelgenomen aan de grootste onderneming die de christenwereld ooit beproefde. | |
IVIn den loop der Xe en XIe eeuw, hield de macht der graven van Vlaanderen niet op, zoo in sterkte als in uitgestrektheid, aan te groeien. Dit kwam daardoor dat die vorsten - in tegenstelling met de graven van Leuven, van Bergen, van Holland - toen een opperleenheer zonder aanzien en zonder gezag hadden. Terwijl de grondgebieden op den rechteroever der Schelde het schouwspel van een strijd op leven en dood tusschen den wereldlijken adel en den Staat bieden, zien wij op den linkeroever de onbelemmerde wording en de regelmatige ontwikkeling van een territoriaal vorstendomGa naar voetnoot(1). Ginds wordt | |
[pagina 95]
| |
de invloed van de krachten, welke de maatschappij naar den weg van het leenroerig particularisme drijven, bestendig gestremd; hier kan hij zich tot zijne laatste gevolgen ongehinderd ontwikkelen. In de graven van Vlaanderen vindt men niets dat aan de keizerlijke hertogen en bisschoppen van Lotharingen herinnert. De graaf is in zijn land de eenige wereldlijke vorst; zijn leen verheft rechtstreeks van den souverein; hij is een der pairs van het koninkrijk. En de bisschoppen van Noyon-Doornijk, Atrecht en Theruanen zijn niet in staat hun invloed tegen den zijnen te doen opwegen of zijnen vooruitgang te belemmeren, want ze zijn zoo zwak en machteloos als die van Luik, Kamerijk en Utrecht te duchten zijn. Zoo de geschiedenis van Vlaanderen onder dit opzicht eene tegenstelling met die van Lotharingen schijnt, biedt zij nochtans met haar een onbetwistbaar blijk van verwantschap. Inderdaad, evenals zijn nabuur, bezit Vlaanderen, gedurende verscheidene eeuwen, noch eenheid van ras, noch eenheid van taal. Het woord Vlaanderen verwekt heden het denkbeeld van een teenemaal Germaansch land, doch men zou zich erg bedriegen zoo men meende dat dit immer aldus was. Van zijn oorsprong tot het tijdstip van zijne groote oorlogen tegen Frankrijk, bevatte het graafschap evenveel inwoners van Romaansch als van Germaansch ras en verdiende het niet minder dan Lotharingen den toenaam van bilinguis. De woorden ‘Vlaanderen’ en ‘Vlamingen’ hebben gedurende zeer langen tijd, geenerlei volkenkundige beteekenis gehad: zij beduiden alleen de gewesten en lieden die onderworpen zijn aan het gezag der nakomelingen van Boudewijn I. Die gewesten zijn ten Noorden door het Zwijn, ten Zuiden door de Canche begrensd, en de Waal van Atrecht en de Dietscher van Gent of Brugge werden gelijkelijk als Vlamingen beschouwd. Kortom, het door twee verschillende, doch in getalsterkte ongeveer even belangrijke rassen bewoonde Vlaanderen geleek in het begin der Xe eeuw niet slecht op het huidige België. En dit gemis aan nationale gelijkaardigheid schaadde geenszins aan de macht der dynastie. | |
[pagina 96]
| |
Als Boudewijn II het op zijne tegenstrevers in snelheid won en de Waalsche gewesten uit het Zuiden krachtens het recht van eersten bezitnemer binnenpalmde, verhieven die gewesten alleen van de kroon. De pogingen die de laatste Karolingiërs inspanden om hem die terug te nemen, bleven vruchteloosGa naar voetnoot(1). Arnold I, die Boudewijn II in 918 opvolgde, voltooide het werk van zijn vader. Atrecht, in 932-933, Dowaai na 941, Montreuil-aan-Zee in 948 vielen bepaaldelijk in zijne handen. Deze Arnold was een der grootste vorsten van zijn tijd. Zijn door de rijke inkomsten der abdijen Sint-Bertijns, Sint-Amands en Sint-Waast gevulde schat was onuitputtelijk en verzekerde hem een onweerstaanbaren invloedGa naar voetnoot(2). Wij hebben gezien dat zijn wil voldoende was om de hervorming van Geeraard van Brogne binnen weinige jaren in al de Vlaamsche abdijen te doen invoeren. Die maatregel deed zijn invloed geenszins verminderen, doch integendeel nog toenemen. De ingetrokken kloostergoederen werden slechts ten deele teruggegeven en de graaf bemeesterde de voogdij over al de kloosters, waardoor hij hen belette ooit eene wereldlijke macht en eene onafhankelijkheid te bereiken die gevaarlijk konden worden. Arnold vergenoegde zich niet met den grafelijken titel; hij nam er dien van markgraaf (marchio) bij, die beter overeenkwam met de uitgebreidheid zijner bezittingen en met de stelling die hij aan de grenzen van het koninkrijk innam, en die titel ging tot aan de troonsbestijging van het Elzassische huis aan al zijne nazaten over. Het ware onmogelijk, in de Xe eeuw een grootvazal te vinden die zoo werkelijk als hij souverein in zijn land was. Zijn zegel, waarvan een exemplaar tot onze dagen bewaard bleef, is het oudst gekend zegel van het leenroerig tijdvakGa naar voetnoot(3) en, terwijl men in Lotharingen alleen in de omgeving van abten | |
[pagina 97]
| |
of bisschoppen geschiedschrijvers vindt, maakt een priester van Compiègne het ‘Sancta prosapia domni Arnulfi comitis gloriosissimi’Ga naar voetnoot(1), dat - onder de volgende regeeringen voortgezet, aangevuld en verbeterd - als de bron is voor den diepen, breeden stroom van verhalen, annalen en kronijken, in het Latijn, in het Fransch en in het Vlaamsch, die, zonder afbreking of leemte, in de XVIe eeuw ten slotte uitloopen op ‘die Excellente Cronijke van Vlaenderen’. De vijand, dien Arnold te bestrijden had, was niet de machteloos geworden en meer en meer in hare domeinen van Laon ingesloten Karolingische dynastie, neen 't was een leenman als hij zelf, de hertog van Normandië, die hem aan de Canche den weg naar het Zuiden afsneedGa naar voetnoot(2). Dien vijand zocht Arnold door alle middelen te verpletten. Hij sloot tegen hem een verbond met de koningen Lodewijk IV en Lotharius; hij deed hertog Willem bij eene samenkomst te PicquignyGa naar voetnoot(3) vermoorden (17 December 942); hij overreedde Otto I, bij dezes veldtocht in Frankrijk in 946, tegen Rowaan op te rukken. Doch alles was vruchteloos. In den verwoeden strijd, dien Vlaanderen en Normandië tegen elkander leverden, gelukte het den evenkloeken tegenstrevers niet elkander iets af te nemen: zij behielden hunne vroeger verworven stellingen. De ‘groote markgraaf’ werd opgevolgd door zijn kleinzoon Arnold II (965), onder de voogdij van zijn neef Boudewijn Baldzo, die een roemrijken naam in de leenroerige heldengeschiedenis van Frankrijk verwierfGa naar voetnoot(4). De gelegenheid scheen koning Lotharius gunstig, om Vlaanderen in bezit te nemen. Doch zoo het een Hendrik den Vogelaar of een Otto I mogelijk was de locale dynasten van Lotharingen te bedwingen, was de | |
[pagina 98]
| |
koning van Frankrijk tegen den markgraaf van het Noorden niet opgewassen. Als hij aan de Leie gekomen was, moest hij den aftocht blazen en weldra al de bemachtigde landen laten varen. De graven, die allen voortgang in het Zuiden onmogelijk zagen, wendden, van het begin der XIe eeuw af, hunne pogingen naar hunne noorder- en oostergrenzen. Voor hen was de Schelde gemakkelijker te overschrijden dan de Canche; de velden van Brabant en Henegouw, die slechts door het enge bed van den stroom, van Vlaanderen gescheiden waren, beloofden overigens een zoo rijken als gemakkelijken buit. Aan voorwendselen om het Keizerrijk aan te vallen, ontbrak het niet. De bisschoppen van Kamerijk hadden hun geestelijk gezag over Waalsch-Vlaanderen uitgestrekt, en meer hoefden de graven niet om zich dikwijls met de Lotharingische zaken te bemoeien. Boudewijn IV maakte de onlusten, die op den dood van Otto III volgden, ten nutte om Valencijn aan te vallen, welken voorpost des Keizerrijks hij gemakkelijk in bezit nam. Hendrik II moest tegen hem oprukken, en de bondgenootschappen die hij vóór het begin van den veldtocht met den koning van Frankrijk en met Richard van Normandië sloot, bewijzen hoe zeer hij den Vlaming duchtte. Twee veldtochten (1006 en 1007) waren noodig om Boudewijn te dwingen, Valencijn terug te geven. De afloop van die beide veldtochten moest, naar het schijnt, den graaf meer vertrouwen in zijne macht inboezemen. In 1012 liet de keizer hem, vermoedelijk na een inval in Zeeland, het eiland Walcheren met vier andere eilanden en het Meetjesland (de Vier-Ambachten). In 1020 brak de oorlog opnieuw uit. Hendrik belegerde Gent, terwijl zijn bondgenoot Robrecht van Frankrijk tegen Sint-Omaars oprukte. De keizers namen vroegtijdig maatregelen om Lotharingen tegen de ondernemingen hunner gevaarlijke buren te beschutten. Heel zeker moet de geschiedenis van de gracht, die Otto I van de Schelde naar de zeeGa naar voetnoot(1) liet trekken, als eene legende be- | |
[pagina 99]
| |
schouwd worden, doch daarentegen is het uitgemaakt dat, reeds in het begin der XIe eeuw, eene mark in het land van Antwerpen en eene andere rondom Valencijn opgericht werden, terwijl halfweg tusschen beide, te Eename, eene vesting gebouwd werdGa naar voetnoot(1). Wij zagen zoo even dat Hendrik II de stad Gent, die in het Westen de sleutel van Vlaanderen was, in zijne macht zocht te krijgen; wellicht was er gedurende eenigen tijd een Duitsche graaf in die stadGa naar voetnoot(2); maar die voorzorgen baatten niet. Het oproer van Godfried met den Baard was het sein tot een nieuwen Vlaamschen inval. Boudewijn V (of van Rijsel) bemachtigde heel de streek tusschen Dender en Schelde. De veldtochten die de keizer tegen hem ondernam, hielpen tot niets. In die moerassige, met waterloopen doorsneden gewesten, waar bij regen mannen en paarden in de modder bleven steken, werden de Duitsche heirscharen door dezelfde natuurlijke hinderpalen tegengehouden als, tweehonderd vijftig jaar later, die van den koning van Frankrijk. Goedschiks, kwaadschiks moest hij wel onderhandelen. In 1056 werd Boudewijn bepaald beleend met de Zeeuwsche eilanden, met het Meetjesland en met het land van Aalst, welke streken later Rijks-Vlaanderen geheeten werdenGa naar voetnoot(3). Terzelfder tijd vazal van den koning van Frankrijk en van den keizer, genoot de graaf van Vlaanderen eene stelling en een aanzien zonder weerga. In de leenroerige geschiedenis van het Europa der XIe eeuw heeft hij eene plaats verworven welke mag vergeleken worden met die van de hertogen van Bourgon- | |
[pagina 100]
| |
dië in de XVe eeuw. ‘De koningen, zegde Willem van Poitiers, achtten en vreesden hem; hertogen, markgraven, bisschoppen sidderden voor zijne macht’. Zijne ridders gingen door voor onoverwinbaar en de bedrijvigheid op handelsgebied welke toen in Vlaanderen ontstond, voegde steeds grooter wordende nieuwe hulpbronnen bij de inkomsten die hij uit zijne onmetelijke domeinen haaldeGa naar voetnoot(1). Hij begunstigde den bouw van steden, die zich toen begonnen te vormen. De groote handelsstad Rijsel aanschouwt hem als haren stichter. Niets bewijst beter het aanzien dat hij genoot, dan de rol welke hem, na den dood van Hendrik I, in Frankrijk ten deel viel. Van 1060 tot 1065, was hij belast met het beheer van het koninkrijk, als voogd van den jongen Philips I. Aan het hoofd zijner vazallen, bedwong hij de oproerlingen die tegen zijnen pleegzoon opgestaan waren; hij beheerde zijne inkomsten en was gedurende zes jaar een wezenlijke souverein. Philips heet hem in zijne charters ‘meus patronus, nostrae procurator pueritiae’, en Boudewijn heet zich zelf ‘regni procurator et bajulus’Ga naar voetnoot(2). Sedert de vergrooting zijner bezittingen ten koste van het Keizerrijk, verzaakte de graaf aan de vruchtelooze oorlogen, die zijne voorgangers tegen Normandië gevoerd hadden. Zijne dochter was met hertog Willem getrouwd en, als deze laatste de verovering van Engeland ondernam, deed Boudewijn niets om hem daarvan te doen afzien. Hij gedroeg zich meer als graaf van Vlaanderen dan als een hoeder van de Capetingische dynastie; hij liet eene voor Frankrijk zoo noodlottige gebeurtenis geschieden, die eene Vlaamsche demonstratie aan de Canche wellicht zou verhinderd hebben. De Vlamingen namen in massa deel aan den tocht, eerst als soldaten, vervolgens als kolonisten: Sedert den slag van Hastings werden de staats- en handelsbetrekkingen tusschen de beide oevers der Noordzee enger en enger. De graven van Vlaanderen zullen weldra, naast | |
[pagina 101]
| |
hunne Fransche en naast hunne Duitsche politiek, ook eene Engelsche politiek hebben. Voordeelige huwelijken verhoogden nog het aanzien van den graaf buiten het land. In 1050 verkreeg zijn oudste zoon Boudewijn het graafschap Henegouw, door zijn huwelijk met gravin RichildeGa naar voetnoot(1) en, niettegenstaande de pogingen van den keizer, gelukte het hem in bezit te blijven van dat grondgebied, dat geographisch met Vlaanderen aansluit. Geertruida van Holland, weduwe van Floris I, werd de gemalin van zijn tweeden zoon, Robrecht den Fries (1063), die het water graafschap, gedurende verschillende jaren, in naam van Dirk V, zoon van Floris en van Geertruida, bestuurde. Zoo heerschte toen de Vlaamsche dynastie van aan de oevers der Zuiderzee tot aan de hoogvlakten des Ardenner wouds en, volgens de treffende uitdrukking van een kronijkschrijver, waren de beide zonen van Boudewijn als de machtige vleugelen die hem in zijne stoute vlucht droegenGa naar voetnoot(2). Bij den dood zijns vaders, vereenigde Boudewijn VI de beide graafschappen Vlaanderen en Henegouw. Voor de eerste maal strekte zich een politieke band over de Fransch-Duitsche grens, tusschen de beide deelen der Nederlanden uit. Vlaanderen scheen bestemd om Lotharingen in te lijven en onder het gezag zijner graven te stellen. Het van alle zijden omsingelde bisdom Kamerijk was onmachtig geworden en, van de grens van Henegouw, hoefde aan de Vlaamsche ridderschap maar een dagmarsch om onder de muren van Luik te verschijnen. Doch de vereeniging van Vlaanderen en Henegouw was niet van langen duur. Boudewijn VI stierf in 1070, zijne nog twee jonge zonen aan de voogdijschap hunner moeder achterlatende. Deze gebeurtenis gaf aanleiding tot een opstand in de Vlaamsche kustdistrictenGa naar voetnoot(3). De sterk met Friesche elementen vermengde | |
[pagina 102]
| |
kustbewonersGa naar voetnoot(1) onderscheidden zich door taal en zeden van de Frankische bevolking van Midden-Vlaanderen en meer nog van de Walen uit het Zuiden. In hunne moeilijk genaakbare en bestendig door de golven bedreigde streek, bestond nog geen enkel klooster; de groote domeinen waren er zeldzaam en daardoor was de oude Germaansche vrijheid er ongeschonden bewaard gebleven. Ten gevolge van de door de graven ingespannen pogingen om er hun gezag te doen invoeren, er de vredeswetten te doen toepassen, er ‘bede’ en ‘balfard’ te heffen, gistte daar sedert lang een heimelijk verzet dat, door de omstandigheden begunstigd, naar open oproer oversloeg. De ontevredenen stelden Robrecht den Fries aan hun hoofd. De opstand die van oord tot oord aangekondigd was door branden en door de vlammen van op staken geheschen pektonnen, breidde zich weldra uit van het land van Cadzand tot Winoksbergen. Richilde deed beroep op den koning van Frankiijk en op den Normandischen graaf Osbern, aan wien zij hare hand beloofde. Robrecht overwon het leger der bondgenooten aan den Kasselberg. De oudste zijner neven, Arnold, bleef in den slag en de andere, Boudewijn, moest zich met het bezit van Henegouw tevreden stellen. De pogingen die te zijnen voordeele ingespannen werden door de keizersgezinden van Lotharingen, door den bisschop van Luik, Diedewijn, en door Godfried met den Bult, mislukten. De koning van Frankrijk schikte zich naar de omstandigheden en nam Robrecht's stiefdochter, Bertha van Holland, ten huwelijk. De regeering van Robrecht den Fries onderscheidt zich zeer duidelijk van die zijner voorgangers. Tot dan toe hadden de Vlaamsche vorsten hunne verblijfplaats vooral gekozen in de door de Schelde en hare bijrivieren bespoelde streken, waar het grootste deel hunner domeinen en schier al de groote abdijen lagen. In die sedert lang aan het domaniaal stelsel onderworpen landen, vonden zij de rijkste bronnen hunner inkomsten; daar lagen de leenen hunner ridders bijeen, en van daar konden zij | |
[pagina 103]
| |
't gemakkelijkst naar Frankrijk, naar Henegouw en naar het Kamerijksche opmarcheeren. Robrecht veranderde dit teenemaal en bracht het middenpunt van zijn invloed naar het Noorden zijns lands over. Brugge, wiens zeehandel reeds in de XIe eeuw belangrijk was, werd zijne geliefkoosde verblijfplaats. De proost van Sint-Donatianus werd, in 1089, kanselier van den graaf en hoofdontvanger van alle zijne inkomsten benoemd. Op deze wijze uitte zich in Vlaanderen, wiens economische ontwikkeling zich zoo snel voltrok, het begin der evolutie die de uitsluitend op landbouw berustende levensverhoudingen van de eerste tijden der middeleeuwen zou vervangen door een op handel en nijverheid gegrondvesten nieuwen toestand; het gansch natuurlijk gevolg daarvan was dat de grootste haven des lands de hoofdzetel der regeering werd. Staatkundige beweegredenen voegden zich overigens bij de economische beweegredenen om Robrecht naar het Noorden te trekken. Daar hij dank aan eene door de kustbevolking verwekte reactie den troon bestegen had, had hij in de zeedistricten het grootste deel zijner aanhangers. De vrije boeren aan de zeekust beschouwden hem als hun wettigen hoofdman, terwijl hij in de oogen van de geestelijkheid, van de ridders en van de ministeriales van het binnenland, slechts een overweldiger wasGa naar voetnoot(1). In onderscheid met Boudewijn V, speelde hij in Frankrijk geenerlei rol; daarentegen was hij voor het Keizerrijk een gevaarlijke vijand. Hij hielp graaf Dirk V van Holland de aanvallen van den bisschop van Utrecht en van Godfried met den Bult afslaan en hij mag terecht verdacht worden den beroemden hertog te hebben doen vermoordenGa naar voetnoot(2). Zijn gezag strekte zich overigens verre buiten de grenzen der Nederlanden uit. Onder zijne regeering drongen de Vlaamsche invloed en de Vlaamsche handel tot aan de kusten der Oostzee. De politiek van Robrecht is niet meer die van een eenvoudigen | |
[pagina 104]
| |
leenroerigen vorst, die met zijne onmiddellijke buren in strijd ligt. Hij komt ons reeds te voorschijn als het hoofd van eenen zeestaat. Reeds in de eerste jaren zijner regeering, is het klaar dat Vlaanderen voortaan met eene nieuwe macht, en wèl met Engeland zal af te rekenen hebben. De betrekkingen tusschen de graven en de Angelsaksische koningen waren nooit zeer levendig geweest. Dit veranderde teenemaal na den slag van Hastings, die het groote eiland uit zijne afzondering trok en het in bestendige betrekking met Europa stelde. Daardoor bevond Vlaanderen zich, juist te midden van de drie groote landen van de westerwereld, in eene onvergelijkelijke stelling, die de streek echter ook aan velerlei gevaren en moeilijkheden blootstelde. Op het einde der XIe eeuw scheelde het niet veel of er brak reeds een oorlog met Engeland uit. Na den slag van Kassel schijnt koning Willem er aan gedacht te hebben, in naam zijner vrouw, aanspraak op Vlaanderen te maken, en ondersteunde hij gedurig de ondernemingen van Boudewijn van Henegouw tegen Robrecht. Om den slag af te weren waarmede Robrecht bedreigd was, ging deze een bondgenootschap aan met Denemarken, gaf eene zijner dochters ten huwelijk aan koning Canut en maakte, in gemeen overleg met dezen, toebereidselen tot eene landing in Engeland, doch deze had geen plaats. Al deze zorgen waren echter niet voldoende voor Robrecht's bedrijvigheid. Weldra zien wij hem in betrekking met Gregorius VII, naar Rome gezanten zenden en er ook van den paus ontvangen. Gregorius heeft zeker een tweeden Godfried met den Baard van hem willen maken. Hij schrijft hem talrijke en dringende brieven en bejegent hem met buitengewone welwillendheidGa naar voetnoot(1). De graaf wist die gunstige stemming ten nutte te maken om nieuwe voordeelen te verkrijgen. Zijne zending als beschermer der Kerk liet hem toe zich met de zaken der Vlaamsche bisschoppen te bemoeien en deze teenemaal aan zijne macht te onderwerpenGa naar voetnoot(2). Dank aan de bemoeiing van den paus, trouwt zijne dochter | |
[pagina 105]
| |
Adelheid, na den dood van Canut, met hertog Roger van Apulië, evenals Beatrix van Toskane vroeger den hertog van Lotharingen gehuwd had. De naam van het huis van Vlaanderen kreeg aldus nog een grooteren glans dan onder Boudewijn V. De bedevaart welke Robrecht in 1083 naar Jerusalem ondernam, deed zijne vermaardheid ten hoogste stijgen. Als hij het volende jaar langs Constantinopel terugkwam, wenschte keizer Alexius Comnenos den beroemden markgraaf te zien. Hij bewonderde de goede houding zijner troepen en kreeg van hem de belofte hem een korps hulptroepen te zenden, belofte die Robrecht later gestand deed. Korts daarop richtte hij hem een schrijven, om zijne hulp tegen de Turken in te roepen; die brief, die weldra in heel het Westen verspreid was, droeg het zijne bij om de gemoederen tot het denkbeeld van den kruistocht voor te bereidenGa naar voetnoot(1). Ten tijde dat die brief van hand tot hand overging, was Robrecht wezenlijk een fabelachtig personage geworden. In Vlaanderen hechtten zich voorspellingen aan zijn naam en in de kronijk van Lambrecht van Hersfeld kan men zien hoe de verwarde herinnering van wonderbare reizen en onwaarschijnlijke ondernemingen zich mengde met de werkelijkheid, om van den beroemden graaf eene soort van fabelachtigen held te makenGa naar voetnoot(2). Robrecht II (1093-1111) was waardig van zijn vader, en zijne regeering teekende zich door nieuwen vooruitgang in de onafgebroken reeks der vergrootingen van Vlaanderen. Evenals Godfried van Bouillon, dreef de godsdienstige begeestering hem bij de krijgers van den eersten kruistocht. Doch terwijl de arme hertog zijne domeinen verkocht om zijne uitrusting te kunnen betalen en zonder hoop op terugkeer vertrok, ondernam Robrecht zijne bedevaart met het grootste prachtvertoon, zooals het den machtigste der leenroerige vorsten van zijn tijd betaamde. Hij zocht in verre landen gevechten, avonturen, | |
[pagina 106]
| |
reliquieën en de eer het graf des Zaligmakers te verlossen; doch hij liet in zijn vaderland al te gewichtige belangen en eene al te groote macht achter, om zich heel en al aan den kruistocht te kunnen wijden. Voor hem was deze slechts eene gelegenheid voor dappere gevechten en een godvruchtig werk. Hij keerde terug vol roem en aanzien, wat hem toeliet op nieuwe veroveringen uit te gaan. Hij kon den investituur-strijd en den invloed dien hij te Rome genoot (door zijne gemalin Clementia was hij zwager van paus Calixtus II) ten nutte maken, om aan de in zijn ras erfelijke heerschzucht den teugel te vieren. Wij zagen reeds dat het hem, in gemeen overleg met den koning van Frankrijk, gelukte het bisdom Atrecht van Kamerijk te scheiden (1094) en zich daardoor van de lastige inmenging eens Duitschen bisschops te ontmaken. Doch hiermede was hij nog niet voldaan. Hij had besloten het Kamerijksche in te lijven en alzoo heel het dal der Schelde in zijne macht te brengen. Hij nam een werkzaam deel aan de twisten die de geestelijkheid en het volk van Kamerijk verdeelden, ondersteunde Manasses tegen Walcher, en verschafte aan Odo van Doornijk toegang en verblijf in de stadGa naar voetnoot(1). Hendrik IV en Hendrik V slaagden niet beter dan Hendrik III vroeger tegen Boudewijn V. in de tochten die zij tegen hem ondernamen. Vlaanderen scheen inderdaad onoverwinbaar en eens te meer moest de keizer voor den graaf zwichten: Robrecht kreeg ten slotte de voogdij over Kamerijk en over Cateau-CambrésisGa naar voetnoot(2). Robrecht I had zich niet met Frankrijk's zaken bemoeid. Robrecht II daarentegen speelde daarin eene zeer werkzame rol, evenals zijn zoon, Boudewijn VII, die hem in iiii opvolgde. | |
[pagina 107]
| |
Hunne handelwijze verklaart zich door de noodwendigheid Engeland te bestrijden, dat, onder zijne nieuwe dynastie, voor Vlaanderen een meer en meer te duchten nabuur werd. De Deensche politiek van Robrecht den Fries zetten zij niet voort, want zij vonden het doelmatiger zich met Frankrijk te verbinden en te trachten, samen met de Capetingers, Engeland in Normandië te overwinnen. De diensten welke zij den Capetingers bewezen, waren onschatbaar. Zonder den steun der graven van Vlaanderen, had Lodewijk VII de Dikke wellicht aan het Engelsch gevaar niet kunnen ontsnappenGa naar voetnoot(1). Doch men geloove niet dat die diensten onbaatzuchtig waren. In den grond, namen zij de zaak van Lodewijk maar ter harte, omdat die zaak ook de hunne was; zij zagen in hem slechts eenen bondgenoot en zij zochten, toen zij aan zijne zijde streden, slechts hun eigen voordeel. Het is gewis eene dwaling, in hen ‘luitenants des konings’Ga naar voetnoot(2) te zien. Zij hebben niets van de trouw en de verknochtheid van een Godfried met den Bult. Tweemaal heeft Robrecht van Jerusalem zich van Lodewijk VI gescheiden; de verdragen die hij in 1103 en rond 1109 met Engeland sloot, toonen hoe onafhankelijk hij te werk gingGa naar voetnoot(3). Hij belooft aan Hendrik I hem manschap te doen, ontvangt van hem een leen van 400 mark, verbindt zich 500 ridders te zijner beschikking te stellen. Als de koning van Frankrijk Engeland aanvalt, zal hij zijn best doen om hem van dit ontwerp te doen afzien en, lukt het hem niet, dan zal hij hem maar bijspringen met de minst mogelijke strijdkrachten, - juist genoeg om zijn leen niet te verbeuren. Die verdragen, die, naar het schijnt, gesloten waren met het doel wapenschorsingen te bekomen, werden overigens schier op staanden voet verbroken. Robrecht II en Boudewijn VII waren, in werkelijkheid, bestendige vijanden | |
[pagina 108]
| |
van Engeland. De eerste was op de brug van Mantes - tijdens eenen tocht tegen Thibaut van Blois, bondgenoot van Hendrik I - van zijn paard gevallen, en stierf aan de gevolgen van dien val. De andere stierf van een in Normandië ontvangen pijlschot. Boudewijn VII was de laatste rechtstreeksche afstammeling van Boudewijn met den IJzeren Arm. Bij zijnen dood, liet hij het graafschap aan zijnen neef, Karel van Denemarken, dien hij aan zijn hot opgevoed en als zijn opvolger aangewezen had. Met de regeering van Karel begint een nieuw tijdvak in de geschiedenis van Vlaanderen. Gedurende twee eeuwen en half hadden de graven, dank aan aanhoudend gunstige omstandigheden, hun gebied gedurig kunnen vergrooten. De zwakheid der laatste Karolingiërs had de groote abdijen van het Zuiden evenals al de landen tusschen de Leie en de Canche, in hunne macht gebracht; de bisschoppen van Doornijk, Theruanen en Atrecht waren aan hun gezag onderworpen; de opstanden der hertogen van Lotharingen hadden hun toegelaten Zeeland, het land van Waas en de streek tusschen Dender en Schelde in te lijven; de investituur-strijd had het Kamerijksche in hunne macht gebracht. Doch, met de XIIe eeuw, zullen zij een geduchten vijand zien verrijzen en een einde zien stellen aan hunne grondgebiedsvergrootingen. De Fransche monarchie zal hun weldra de gevolgen harer politiek van centralisatie doen voelen, terwijl de leenroerige huizen van Holland, van Brabant en van Henegouw die hen in 't Noorden en in 't Oosten insluiten, hun zulken krachtigen tegenstand zullen bieden als dien welken, sedert de Xe eeuw, Normandië hun aan de Canche bood. |
|