Geschiedenis van België. Deel 1
(1902)–Henri Pirenne– Auteursrecht onbekendVan de eerste tijden tot het begin der XIVe eeuw
[pagina 34]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 35]
| |
Met het verdrag van Verdun (843), begint de reeks verdeelingstractaten, die zich sedert dien zoo dikwijls in de geschiedenis van België vernieuwden. Het schonk aan Lotharius heel het grondgebied begrepen tusschen Rijn en Schelde, terwijl het de streek tusschen Schelde en Noordzee aan Karel den Kale ten deele gaf. Daardoor sneed het de Nederlanden in twee deelen, die slechts na verloop van zes eeuwen weder vereenigd werden. Bij den dood van Lotharius (855) werd zijn ongelijkslachtig rijk onder zijne zonen verdeeld, en maakte de streek tusschen de Noordzee en het Jura-gebergte het rijk van Lotharius II uit. Dat rijk, waarin Friezen en Franken, Alemannen en Walen ondereen leefdenGa naar voetnoot(1), kreeg een naam die goed overeenkwam met zijn ongelijksoortigen aard en algemeen ingang vond; men noemde het bij gebrek aan beters, naar den naam van den vorst, ‘Lotharingen’ (regnum Lotharii, LotharingiaGa naar voetnoot(2). Het bevatte de schoonste en bekendste deelen van het Karolingische rijkGa naar voetnoot(3), met de keizerlijke stad Aken, de aartsbisschoppelijke steden Keulen en Trier en de vermaarde wijnstreken van Rijn en Moezel, die de afgunstige bewondering van de naburige streken verwekten. Men begrijpt dan ook gemakkelijk dat Karel de Kale zich verhaastte het te overmeesteren, bij ontvangst van de tijding des doods van Lotharius, overleden in Italië op 8 Augustus 869. Hij liet zich in aller ijl kronen te Metz, op 9 September daaropvolgende, en | |
[pagina 36]
| |
kon zich, doch niet lang, vleien de grenzen zijner Staten tot aan den Rijn verschoven te hebben. Inderdaad, het verzet van Lodewijk den Duitscher en de vrees voor een oorlog deden Karel achteruitdeinzen. Op 8 Augustus 870 kwamen beide broeders samen te Meersen, bij Maastricht, en verdeelden zij onder elkander het rijk van hun neef. Het verdrag van Meersen bracht eene aanzienlijke verandering in de kaart van Europa. Het vernietigde den tusschenstaat die, tot dan toe, het rijk van Karel den Kale gescheiden had van het rijk van Lodewijk den Duitscher, zoodat beide landen onmiddellijk elkander raakten. In het stroomgebied van den Moezel volgde de gemeenschappelijke grens tamelijk nauwkeurig de scheidslijn tusschen de bewoners van Germaansch ras en die van Romaansch rasGa naar voetnoot(1), doch zij week daarvan af in het Noorden, waar zij den loop der Ourthe en der Maas volgde; daardoor bleef schier heel het huidige België aan Karel den Kale. Het verdrag van Meersen was echter van geen langen duur. Karel maakte den dood van zijn broeder (28 Augustus 876) ten nutte om zich meester te maken van de streken die hij in 870 had moeten laten varen. Doch zijn neef, Lodewijk de JongeGa naar voetnoot(2), trok tegen hem te velde, en de twee legers ontmoetten elkander op 8 October 876, bij Andernach. Het was de eerste maal dat Franschen en Duitschers tegenover elkander op het slagveld stondenGa naar voetnoot(3) en dat Lotharingen, zooals het naderhand zoo dikwijls zijn moest, de prijs des overwinnaars wezen zou. Karel werd verslagen, en de dood (6 October 877) liet hem den tijd niet zijne poging te vernieuwen. Lodewijk III moest gelukkiger zijn. Hij wist behendig partij te trekken uit de onlusten die bij den dood van Lodewijk den Stamelaar (10 April 879) in Frankrijk uitbraken om zich al de grondgebieden te doen afstaan, die Karel de Kale te Meersen ten deel gekregen had. Daardoor was heel Lotharingen ingelijfd bij Duitschland, wiens westergrens nu van de Maas tot de Schelde verschoven was. | |
[pagina 37]
| |
Die staat van zaken, die tijdelijk onderbroken was door de kortstondige vereeniging van de verschillende deelen van Karel den Groote's rijk onder den schepter van Karel den Dikke, werd hersteld, juist toen, door de afstelling van dien vorst (887), de verschillende provinciën der monarchie zich voor immer van elkander scheidden en zich tot zoovele onderscheiden staten vervormden. Het gelukte aan Lotharingen niet, in tegenstelling met Bourgondië waarmede het nochtans wegens gemis aan aardrijkskundige eenheid en rasseneenheid gelijkt, een onafhankelijk rijk te grondvesten. Eenige pogingen om de zelfstandigheid te herwinnen lukten niet; het bleef een bestanddeel van Duitschland. | |
IITerwijl de koningen elkander het bezit van de Nederlanden betwistten, waren deze streken overgeleverd aan al de gruwelen der vijandelijke invallen en der regeeringloosheid. Zoo onze Nederlanden, meer dan elk andere streek, de weldaden der Karolingische beschaving genoten hadden, werden zij ook erger getroffen door de rampen die het rijk na den dood van Lodewijk den Vrome overvielen. Hunne ligging in het midden van het rijk stelde ze eerst en vooral bloot aan de werking van de zoo in- als uitwendige oorzaken die den door Karel den Groote ingerichten staat van zaken deden verdwijnen. De Nederlanden, die langs de zee gemakkelijk genaakbaar waren door de wijde monden hunner stroomen en die vele rijke kloosters en koninklijke stolen bezaten, moesten vroegtijdig de aandacht der Noormannen wekken. Hunne eerste poging tegen de Vlaamsche kust wordt vermeld in 820: eene kleine vloot van dertien schuiten werd gemakkelijk teruggedrevenGa naar voetnoot(1). Doch weldra kwamen de barbaren in grooten getale terug; verscheidene onder hen hadden wellicht vroeger de havens bezocht en kenden de streek, wat hun toeliet met samenhang te werk te | |
[pagina 38]
| |
gaan. Van toen af waren zij onverwinbaar. Van de keizers noch de koningen, die al hunne wilskracht moesten gebruiken in de oorlogen of staatkundige twisten waarin zij gewikkeld waren, was ernstige wederstand te verwachten. Te rekenen van 834 is heel de zeestreek, met de monden en armen van Maas, Rijn en Schelde, in de macht van de Noormannen, en de kronijkschrijvers stellen vast dat de bevolking, die vroeger zoo talrijk was, schier heel verdwenen isGa naar voetnoot(1). Van de haven Duurstede, die viermaal achtereenvolgens geplunderd werd, is niets dan een puinhoop overgebleven. Utrecht, de mijterstad, is heel vernield. Het heeft schier den schijn dat een heidensche en Scandinavische Staat in het Noorden der Nederlanden zal gesticht worden, want in 850 ziet Lotharius II zich verplicht den wikinger (zeekoning) Rorik, dien hij niet bij machte is te verdrijven, met de oevers van de Waal te beleenen, en in 882 staat Karel de Dikke Friesland af aan Godfried, nog een barbaar. Nu de Noormannen in het Noorden vasten voet gevat hebben, kunnen zij langs de voortreffelijke waterwegen, wier monden zij bezetten, heel gemakkelijk strooptochten naar het binnenland inrichten. Zij gaan stelselmatig te werk: zij bepalen op voorhand hunne hereenigings- en overwinteringsplaatsen, vermijden al te dikwijls terug te komen in de reeds bezochte streken, laten eene behoorlijke tijdruimte tusschen hunne strooptochten, die als met zorg bestuurde handelsondernemingen behendig op touw gezet worden. In 850, 861, 864 komen zij in Vlaanderen, waar zij Theruanen in brand steken en Sint-Bertin verwoesten. In 879 vallen zij in Brabant, in 880 in het Doornijksche; in 881 worden Sint-Waast en Kamerijk in asch gelegd. In hetzelfde jaar slaan zij te Elsloo, bij Maastricht, eene verschanste legerplaats op, van waar zij heel het omliggende: Maastricht, Tongeren, Luik, Sint-Truiden, Aken, Malmedy, Stavelot, Inden, Prüm onophoudend brandschatten. Leuven, waar de Dijle onbevaarbaar wordt en waar de schepen der roovers dus noodzakelijker wijze moeten blijven steken, wordt | |
[pagina 39]
| |
zijnerzijds het centrum der verrichtingen van andere horden plunderaars, die daar een hoofdpakhuis voor den buit opslaan. De alleenblijvende pogingen van eenige graven of bisschoppen vermochten niets tegen die met zooveel beleid en samenhang ingerichte rooftochten. De heldendaden van Franko, die dichter Sedulius met begeestering ophemeltGa naar voetnoot(1), konden Luik's ondergang niet beletten, evenmin als die van Wala, die dapper met de wapens in de hand sneuvelde, de vernieling van Metz verhinderden. Tegen de Noormannen, die weinig van de kunst der belegering verstonden, was alleen in de vestingen doelmatige beschutting te vinden. Allerwegen verhieven zich burchten en wachttorens: het land kreeg langzamerhand een leenheerlijk uitzicht. De zegepraal, die Arnulf van Karinthië in October 891 te Leuven behaaldeGa naar voetnoot(2), stelde een einde aan de invallen der plunderaars. Deze hadden wel geene doodelijke nederlaag ondergaan, doch rond dat tijdstip zond Scandinavië geene benden vrijbuiters naar Europa meer af; het land was overigens zoo uitgeput dat het aan de laatste zeekoningen geene voldoende prooi meer bieden konGa naar voetnoot(3). Als de Noormannen onze gewesten ontruimden, lieten zij niet alleen een verwoest en halfontvolkt land achter. Te midden van de onveiligheid en de regeeringloosheid die zij verwekt hadden, waren hier hoogst gewichtige gebeurtenissen voorgevallen. Ten Oosten als ten Westen der Schelde, waren locale dynastieën ontstaan, en onze aandacht moet voortaan gevestigd zijn op die graven van Vlaanderen en die hertogen van Lotharingen, wier lotsbestemmingen zoo verschillend waren en die, | |
[pagina 40]
| |
in de staatkundige geschiedenis der Nederlanden gedurende de eerste tijden der middeleeuwen, het grootste deel der belangstelling innemen. | |
IIITot de IXe eeuw zijn de weinige persoonsnamen die de geschiedenis bewaard heeft, enkel die van missionnairs, bisschoppen of abten. Doch van dezen tijd af, vindt men daaronder meer en meer namen van leeken. Van dan af is de wereldlijke aristocratie gesticht en heeft zij de aanvangsperiode overschreden: zij is het groepje niet meer, dat naam noch samenhang heeft. In de pluimstrijkende bedeldichten van den hongerlijder Sedulius komen reeds eenige voorname personages uit de omstreken van Luik voor, zooals die graaf Robrecht, wellicht de voorvader der graven van Namen, wien de arme dichter de statigste namen van zijn woordenschat toezwaait. O decus eximium, nostrae spes aurea Musae,
Florida pomposi lampas et gloria saechGa naar voetnoot(1).
Als de Frankische aristocratie over het algemeen, is ook de aristocratie van Lotharingen en Vlaanderen het werk van de factoren die overal in Europa het leenstelsel stichtten en waarover wij ons hier niet verder hoeven uit te weiden: toenemende samentrekking van het eigendom in handen van eenige machtigen, verzwakking van de klasse der vrije mannen die in het vazalschap overgingen of zich als cijnsenaars onder de bescherming der heeren stelden, vermindering van de Staatsmacht en dientengevolge overweldiging, door de ambtenaren, van de rechten die zij eertijds in naam des konings uitoefenden. Bij die verschillende factoren moet echter nog een andere worden gevoegd, wiens invloed zich in onze streken meer dan ergens moest doen voelen: ik bedoel de inbezitneming der abdijen door de locale dynasten. Inderdaad, gedurende de IXe eeuw gingen schier al de kloosters, zooniet in rechte, dan toch feitelijk over in het erfelijk bezit van de grootenGa naar voetnoot(2). Deze | |
[pagina 41]
| |
benuttigden de vlucht der monniken, ten tijde van de invallen der Noormannen, om hunne goederen binnen te palmenGa naar voetnoot(1). De barbaren hadden de schatten der kloosters geroofd, de edelen namen hunne landgoederen. De edellieden gingen in de kloosters wonen, gebruikten de voor den disch der broeders bestemde inkomsten tot onderhoud van hunne dienaren, paarden en jachthonden, gaven aan hunne vazallen de hoven en de landerijen der abdijen in leen, strekten, als voogden, hunne rechtsmacht op de bevolking der heerlijkheden uit. In enkele jaren voegde het ontzaglijk grondbezit dat de godsdienstigheid der geloovigen in den loop der eeuwen voor de Kerk gesticht had, zich bij de landgoederen der edelen, wier staatkundig gezag en maatschappelijke invloed van toen af onweerstaanbaar waren. Dit wordt men reeds gewaar bij den aanvang der regeering van Lotharius II, eene jammerlijke regeering die alleszins geschikt was om den Lotharingers afschuw voor de monarchie in te boezemen. De koning, die door zijne ongebonden levenswijze alle achting verloren had, die door het pausdom vernederd was, die geene wilskracht dan voor kuiperijen en geenen hartstocht dan voor zijne minnares meer had, viel dadelijk in de macht van de edelen. Hij liet hun toe de laatste overblijfselen der kroondomeinen onder elkander te verdeelen en, om hunne trouw te koopen of hun stilzwijgen te betalen, zag hij zich gedwongen de Kerk te berooven. Zijne zwakheid was den grooten al te voordeelig geweest, opdat zij later geneigd zouden zijn, het gezag van krachtdadiger vorsten te erkennen. Bij zijnen dood schaarden de meesten hunner zich rond Hugo, zijn onechten zoon, en weigerden zij het verdrag van Meersen en, later, de vereeniging van Lotharingen met het rijk van Lodewijk den Jonge te erkennen. Het inzicht van Hugo was, tusschen Frankrijk en Duitschland, het Lotharingische rijk in stand te houden en zich koning van dat land te doen uitroepen. Zoo hij door den adel ondersteund werd, was het voorwaar niet ten gevolge van een | |
[pagina 42]
| |
nationaal bewustzijn, dat in dit bij toeval door de Karolingische verdeelingen geschapen land zeker niet bestaan kon. Doch de grooten wisten heel goed wat zij verliezen konden als zij onderdanen van Karel den Kale of van Lodewijk den Duitscher werden en wat zij integendeel winnen konden, als zij een koning kozen dien zij geheel in hunne macht hadden. Overigens waren burgeroorlog en regeeringloosheid koren op hunnen molen en ongetwijfeld is het dan ook in dit tijdstip dat de edellieden van Lotharingen dien naam van wildheid en woelzucht verworven, dien zij langen tijd behieldenGa naar voetnoot(1). De kroonpretendent en zijne partijgangers vervolgden zonder het minste gewetensbezwaar de verwezenlijking van hunne plannen, en verbonden zich ten slotte met de Noormannen. Hugo had juist zijne zuster Gisela ten huwelijk gegeven aan den wikinger Godfried en bereidde met hem eenen veldtocht tegen Karel den Dikke, als hij door verrassing gevangen genomen, vervolgens blind gemaakt en in de abdij van Prüm opgesloten werd, waar de kronijkschrijver Regino hem met eigen hand schoor en waar hij zijne levensdagen eindigdeGa naar voetnoot(2). Hugo's tegenslag stelde tijdelijk een einde aan de plannen der edelen. In 887 erkenden zij Arnulf van Karinthië tot koning; zij beproefden het niet hunne onafhankelijkheid te heroveren. Reeds in 895 moest Arnulf hun die terugschenken als hij, ten voordeele van zijn onechten zoon Zwentibold, het koninkrijk Lotharingen herstelde. Te vergeefs zoekt men dien vreemdsoortigen maatregel te verklaren. Moet men hem toeschrijven aan het belang dat Arnulf stelde in zijn onechten zoon, wien de geboorte van Lodewijk het Kind zoo even de hoop ontnomen had hem eens te zullen opvolgenGa naar voetnoot(3)? Ofwel aan de beloften, gedaan aan de grooten die, ongetwijfeld, den koning van | |
[pagina 43]
| |
Duitschland niet erkend hadden zonder hunne voorwaarden te stellen, of nog aan de begeerte om tusschen Frankrijk en Duitschland eenen schutstaat te scheppen? Om het even; in alle geval moesten de gebeurtenissen weldra bewijzen dat de nieuwe monarchie reeds bij hare geboorte de kiemen des doods in zich droeg. Zwentibold is de eerste dier vreemde vorsten welke de staatkunde zoo dikwijls aan België opdrong. Hij kwam in Lotharingen zonder betrekkingen in het land te hebben, zonder zeker te zijn van den bijstand der onbestendige en oproerige aristocratie, die er de wet stelde. Hij had ze door vrijgevige schenkingen kunnen overhalen, zoo al de koninklijke domeinen niet reeds in haar bezit warenGa naar voetnoot(1); doch arm als hij was, moest hij dadelijk tegen de grooten te velde trekken. Zijn val was onvermijdelijk. De partijgangers van Hugo sloten opnieuw hun verbond, deze maal tegen Zwentibold. Aan hun hoofd staat de eerste groote figuur onzer leenroerige geschiedenis, het volmaakste type van den Lotharingischen dynast uit dat tijdvak. Inderdaad, Reginar Langhals komt ons, tegenover Zwentibold, voor als de belichaming van de Lotharingische leenroerigheid. Hij is de stamvader van de vorsten die later in Brabant en in Henegouw heerschen zullen en, meer dan twee eeuwen lang, hebben de opperleenheeren der Nederlanden geene hardnekkiger vijanden dan zijne nakomelingen. Hij was, naar het schijnt, zoon van een graaf Giselbert die, rond het midden der IXe eeuw, Ermengarde, dochter van keizer Lotharius, ontvoerd had. Karolingisch bloed vloeide dus in zijne aderen en evenzoo lagen zijne erfgoederen juist in de streek die de bakermat der Karolingiërs was. Zijne domeinen lagen verstrooid in de Ardennen, in Henegouw, in Haspengouw, langsheen de Beneden-Maas. Verder was hij leekenabt van de rijke kloosters van Echternach, Stavelot-Malmedy en Sint-Servatius te | |
[pagina 44]
| |
MaastrichtGa naar voetnoot(1). De duizenden boeren en honderden vazallen die op zijne landgoederen leefden, behoorden tot de beide rassen des lands en ongetwijfeld had hij zelf - dien al die lieden gelijkelijk als hun heer begroetten en die de beide talen sprak - moeilijk kunnen zeggen of hij van Dietsche of Waalsche afkomst was. En juist daarin ligt zijne eigenheid; juist daardoor verschilt hij teenemaal van de Duitsche hertogen van dat tijdvak, van die hertogen van Saksen, van Beieren, van Frankenland, welke de natuurlijke vertegenwoordigers van evenveel verschillende rassen waren. Hij is niet, als zij, een nationale hoofdman. Zijne macht heeft niet, als de hunne, een ethnographischen grondslag; de lieden die zich rondom hem scharen, zijn verschillend van zeden, van taal, van lichaamsbouw. Zij gehoorzamen niet, gelijk hunne oosterburen, aan het rasseninstinct dat, in stede van hen te vereenigen, hen onvermijdelijk zou gescheiden hebben. Dat overal elders zoo levendig instinct is zonder kracht in die streken, welke al te grondig den invloed der Kerk en der Karolingiërs ondergaan hebben, die door de koningen al te dikwijls onder elkander verdeeld zijn geworden en die zich nauwelijks verheven hebben uit het verval, waarin de tochten der Noormannen hen geploft hebben. De diepe lagen des volks, waarin dat instinct had kunnen wortel schieten, oefenen overigens geenerlei invloed uit. Alleen de adel was bemoeid met de gebeurtenissen, en die half-Romaansch, half-Germaansche adel kan zich maar een hoofdman geven als Reginar Langhals, wil zeggen een hoofdman zonder afgeteekende nationaliteit, waarin men niets anders dan den machtigen leenheer ziet. Reginar voerde tegen Zwentibold de staatkunde in, naar welke sinds dien zijne opvolgers zich gedroegen in hunnen strijd tegen hunne Duitsche opperleenheeren: hij verbond zich met Frankrijk, wiens koning, Karel de Eenvoudige, in zijne hoedanigheid van Karolingiër, de aanspraken zijner voorvaderen geenszins vergeten had. Niettegenstaande de hulp die de bisschoppen hem leenden, kon Zwentibold tegen zijne ver- | |
[pagina 45]
| |
bonden vijanden het hoofd niet bieden. Hij stierf met de wapenen in de hand in een onbeduidend gevecht (13 Augustus 900), en met hem verdween voorgoed het koninkrijk Lotharingen, dat de hertogen van Bourgondië zes eeuwen naderhand opnieuw zouden trachten op te richten. Eene vrome legende ontstond later omtrent den jongen vorst, wiens regeering zoo kort en zoo rampspoedig geweest was: men beschouwde hem als een heilige en langen tijd werd een zijner tanden in de abdij van Susteren bewaard en als reliquie vereerdGa naar voetnoot(1). De val van Zwentibold maakte Reginar heer en meester over gansch Lotharingen tusschen Maas en Schelde. Hoewel hij geene andere rechtstitels had dan degene die zijne macht en zijn geluk hem gaven, oefende hij een schier oppermachtig gezag uit, en de toenmalige kronijkschrijvers, niet wetende hoe hem heeten, noemen hem beurtelings missus, dux en marchio. Lodewijk het Kind stelde vruchteloos de bisschoppen en Koenraad, graaf, later hertog der Franken, tegen hem. Bij den dood van Lodewijk, weigerde Reginar zijn opvolger, Koenraad van Frankenland, te erkennen; meer nog, om zijne onafhankelijkheid tegenover Duitschland te verzekerenGa naar voetnoot(2), huldigde hij den koning van Frankrijk, Karel den Eenvoudige, die toen te zwak was om gevaarlijk te kunnen wordenGa naar voetnoot(3). En hij bedroog zich niet in zijne berekeningen. Toen hij, in 915, den geest gaf in zijn paleis van Meersen, - in dat paleis waar eens de verdeeling van Lotharingen onder de Karolingiërs plaats had, - was zijn gezag zoo stevig bevestigd, dat zijn zoon Giselbert hem zonder verzet kon opvolgen. De kronijkschrijver Richer heeft ons een zeer levendig geteekend beeld van Giselbert achtergelaten, het oudste waarop in | |
[pagina 46]
| |
onze geschiedenis kan gewezen wordenGa naar voetnoot(1). Hij was klein, doch sterk, en gedurig in beweging. Zijn blik was zoo schuw en zoo onbestendig dat niemand de kleur zijner oogen onderscheiden kon. Door eerzucht verteerd, waren alle middelen hem goed om zijn doel te bereiken. De dolste stoutmoedigheid paarde zich bij hem, als bij vele zijner tijdgenooten, met sluwheid en trouweloosheid. In zijn leven werd hij verdacht, koning van Lotharingen te hebben willen worden, en zijn gedrag geeft allen grond tot zulke verdenkingGa naar voetnoot(2). Zijne kuiperijen brengen hem weldra in oneenigheid met Karel den Eenvoudige. Om dezen te weerstaan, neemt hij zijne toevlucht tot den keizer van Duitschland, Hendrik den Vogelaar, aldus de schommelpolitiek voortzettende waarvan zijn vader hem het voorbeeld gegeven heeft. Vervolgens veinst hij zich met Karel te willen verzoenen, doch het is om hem te verraden en een werkzaam deel te nemen aan den opstand die de kroon aan Robrecht van Parijs overlevert. Bij dezes dood, weigert hij echter zijn opvolger, Rudolf van Bourgondië, te erkennen en wendt hij zich opnieuw tot Hendrik. De vorderingen van den koning van Duitschland baren hem weldra onrust: hij beproeft eene toenadering met Rudolf, doch 't is te laat. Hendrik verschijnt in 925 in Lotharingen aan de spits van een machtig leger en doet zich trouw zweren door den adel. Dat jaartal 925 is een der meest beslissende in de geschiedenis der Nederlanden. Het sluit de reeks zwenkingen van Lotharingen tusschen Frankrijk en Duitschland en verlegt voorgoed de grens van beide Staten aan de Schelde. Voortaan strekt het Regnum Teutonicorum zich uit tot Valencijn en Kamerijk, en is de bronzen adelaar die zich op de daknok van het paleis van Aken | |
[pagina 47]
| |
verheft, met den kop naar het Westen gekeerd, ten teeken van bezit en opperleenheerschap. Hendrik wachtte zich wel, af te breken met Giselbert. Hij liet hem den titel en de macht van hertog en schonk hem zijne dochter Gerberga ten huwelijk. Bij zijnen dood, mocht hij gelooven dat het woelziek personage zich eindelijk onderworpen had en dat Lotharingen bevredigd was. De gebeurtenissen schenen in den beginne die hoop te rechtvaardigen. Giselbert woonde te Aken de kroning van Otto I bij, huldigde hem, en vervulde de bediening van kamerheer tijdens het feestmaal, dat op de plechtigheid volgde. Doch hij had geen enkel zijner vroegere plannen vergeten. Als het oproer van Hendrik van Beieren en van Eberhard van Frankenland uitbrak, - oproer dat Otto's troon in gevaar bracht, - was hij in de rangen der samenzweerders. Overwonnen te Birten, vervolgens belegerd in zijn slot van Chèvremont, blijft hij ontembaar in dien laatsten strijd, waarin hij zijn geluk op 't spel zet. Nogmaals beproeft hij het, Frankrijk en Duitschland met elkander in oorlog te brengen, door de hulp van Lodewijk van Overzee in te roepen. Hij zelf gaat, tot aan den Rijn, het koninklijke leger te gemoet. Dit was zijn laatste tocht. In de nabijheid van Andernach onvoorziens aangevallen en door den vijand omsingeld, zoekt hij zich te redden door zijn paard in den vloed van den Rijn te drijven: de strooming sleept beiden mede en hij vindt den dood in de golven (939). | |
IVTerwijl Lotharingen, na langen tijd tusschen Frankrijk en Duitschland heen en weer geslingerd te zijn, zich ten slotte aan deze laatste mogendheid verbonden zag, was een heel ander lot beschoren aan VlaanderenGa naar voetnoot(1), naam die van de IXe eeuw af | |
[pagina 48]
| |
gegeven wordt aan heel de streek tusschen Schelde en Noordzee. Door het verdrag van Verdun aan het rijk van Karel den Kale toebedeeld, was het hem nooit betwist en zocht het ook niet van hetzelve gescheiden te worden. Overigens was het gansch natuurlijk dat het behoorde tot het land met welk het geographisch verbonden was en waarin zich de zetelplaatsen zijner bisdommen en schier al zijne kloosters bevonden. Zooals wij gezien hebben, had het verdrag van Verdun geenerlei rekening gehouden met de nationaliteit der Nederlandsche bevolkingen. Sedert het begin der middeleeuwen bezat Frankrijk, aan zijne noordergrens, eene Germaansche provincie, namelijk Vlaanderen, evenals Duitschland zijnerzijds, als bezitter van de Waalsche deelen van Lotharingen, aan zijne westergrens eene Romaansche provincie had. De overlevering heeft vroegtijdig van den oorsprong van het graafschap Vlaanderen een verdichtsel gemaakt. De kronijkschrijvers vertellen dat ‘ten tijde van Karel den Groote, den machtigen koning van Frankrijk, daar een onvruchtbaar land lag, dat weinig waard en vol moerassen was, in welk land een zeer edele baron leefde die Liedris genaamd werdGa naar voetnoot(1)’. Die Liedris of Liederik, heer van Harelbeke, zou het onvruchtbaar land waar hij woonde van Karel den Groote in leen ontvangen hebben. Zijn zoon Enguerrand, vervolgens zijn kleinzoon Audacer, zouden als hij, den titel van forestier gevoerd hebben. Die personages - wier geschiedenis vreemdsoortig doorspekt is met vertellingen waarin reuzen en duivelen elkander aflossen - heeft de machtige, door Boudewijn met den IJzeren Arm gegrondveste dynastie als hare eerste voorvaderen vereerd. In dezen warboel van sagen en verdichtselen, zijn de namen toch echt. Het staat vast dat in 836 een graaf Liederik stierf en dat Enguerrand, bekend om zijne deelneming aan de twisten en | |
[pagina 49]
| |
kuiperijen der laatste Karolingiërs, evenals Audacer, den titel van graaf en van leekenabt van Sint-Pieters (te Gent) gevoerd had. De zoogenaamde forestiers zijn dus eenvoudig locale dynasten, tegelijk ambtenaren, groote grondbezitters en eigenaars van abdijen, evenals die welke op hetzelfde tijdstip in Lotharingen aangetroffen worden. De legende heeft zich van hen meester gemaakt, heeft ze met elkander verzwagerd en heeft op zulke wijze den oorsprong van het huis van Vlaanderen tot den regeeringstijd van Karel den Groote doen opklimmenGa naar voetnoot(1). Vlaanderen treedt maar in het volle daglicht der geschiedenis met Boudewijn I, met den IJzeren Boudewijn (Balduinus Ferreus), volgens de krachtige uitdrukking der oudste kronijken, - met Boudewijn met den IJzeren Arm, zooals hij later genoemd werd. Deze moest reeds machtig zijn in de noordelijke gewesten van het bekken der Schelde, waar hij de Noormannen bevocht, toen eene vermetele streek zijn geluk grondvestte en hem in eens boven alle andere locale dynasten verhief. Hij gelukte er namelijk in, Judith - dochter van Karel den Kale, weduwe van den Angelsaksischen koning Ethelwolf, welke kort te voren (862), wegens hare bloedschendige betrekkingen met haren stiefzoon, Engeland had moeten verlaten - uit Senlis, alwaar zij aan de hoede van eenige geestelijken toevertrouwd was, te ontvoeren. Karel had goed zich tegen die schaking te verzetten, zijne inwilliging tot het huwelijk te weigeren, Boudewijn met het verlies zijner leenen te bedreigen, toch was deze niet te bewegen, aan zijne zonderlinge keuze te verzaken. Hij nam den schijn aan, bondgenootschap met de Noormannen te willen sluiten, waarop de vrees die bedreiging ten uitvoer te zien brengen, den aartsbisschop Hinkmar van Reims en den paus zelf bewoog, te zijnen voordeele op te treden. Na lange en moeilijke onderhandelingen kwam eene verzoening tot stand en getroostte Karel zich, zijn nieuwen schoonzoon te erkennen. Deze kon daardoor het rijke erfdeel zijner echtgenoote bij zijne vaderlijke erfdomeinen voegen en | |
[pagina 50]
| |
aan zijne opvolgers, met het aanzien hunner Karolingische afkomst, voortreffelijke voorwendselen achterlaten om zich met Frankrijk's zaken te bemoeien. Dus, in Vlaanderen als in Lotharingen, begint de leenroerige geschiedenis op dezelfde wijze: de schaking eener prinses van koninklijken bloede verzekert, hier en daar, het overwicht der pas ontstane dynastieën. Boudewijn II (879-918) wist baat te trekken uit den voortreffelijken toestand, dien zijn vader hem nagelaten had. De Noormannen hadden hunne invallen gestaakt; daardoor kon hij zich uitsluitend onledig houden met het uitbreiden van de grenzen van zijn leen. Het spreekt van zelf dat hij zijne pogingen naar het Zuiden richtte. Zijn einddoel was, de rijke kerkelijke domeinen van Waalsch-Vlaanderen en van Artesië in zijn bezit te krijgen. Zijn leven lang nam hij onafgebroken deel aan al de burgeroorlogen, waardoor Frankrijk toen geteisterd werd, ging hij, ten beste zijner belangen, van den eenen bondgenoot naar den andere over, ondersteunde hij nu eens Odo tegen Karel den Eenvoudige, dan weer Karel den Eenvoudige tegen Odo, en had hij, bij zijne schommelpolitiek, steeds maar één doel voor oogen: zijne macht te vergrooten en van elke gelegenheid gebruik te maken om buit op te doen. Overigens van alle gewetensbezwaar ontbloot, aarzelt hij geenszins over de te gebruiken middelen en, evenals zijne naburen, Herbert van Vermandois of Willem van Normandië, neemt hij onverschillig zijne toevlucht tot list of tot geweld. De getrouwen die zich rond hem scharen, zijn bereid op zijn bevel de afschuwelijkste trouweloosheid te begaan of de grootste heldendaden te plegen. Terwijl de toenmalige kronijkschrijvers ons den door hem op touw gezetten sluipmoord op den aartsbisschop van Reims verhalenGa naar voetnoot(1), telt een der oudste Fransche heldendichten zijn neef Baldzo (Bauces) en zijn broeder Raoul van Kamerijk onder de roemrijkste strijders van het leenroerig tijdvakGa naar voetnoot(2). Evenals Reginar Langhals, was Boudewijn II meer dan | |
[pagina 51]
| |
een eenvoudige graaf. Wellicht nam hij reeds den titel van markgraaf, dien zijne opvolgers bleven voeren tot het begin der XIIe eeuwGa naar voetnoot(1). Hij breidde zijn gezag uit over schier al de gewesten die de Franken ten tijde van Chlodio veroverd hadden. Onder zijne regeering werd Vlaanderen nabuur van Vermandois en van Normandië. Het grootste deel der kust tusschen het Zwijn en de Somme hoorde hem toe. Ook onder zijne regeering ontstonden de eerste staatkundige betrekkingen tusschen Vlaanderen en Engeland: hij huwde eene Angelsaksische prinses, de dochter van Alfred den Groote. Boudewijn I en Boudewijn II hebben den grond voorbereid waarop, van Arnold den Oude af, de geschiedenis van Vlaanderen zich ontrollen zal. Gelukkiger dan Reginar Langhals en dan Giselbert, hebben zij een duurzaam werk achtergelaten: het door hen gestichte vorstendom is het eenige der groote Fransche leenen dat de monarchie nooit kon inlijven. |
|