één en twintig jaar waren: meer dan zes procent van de hele bevolking alhier. De vooruitzichten zijn dat zij nog lang zullen zitten.
Onder hen zijn er die uit de weerstand zijn gekomen; na ondervraging volgens de methode die in eer is bij de politie, zijn zij in Duitse dienst getreden. Velen zitten met de doodstraf. Zij zien er onbekommerd uit; de nood van een gezin kwelt hen niet.
Gij ziet ze bezig aan de basket-ball; zij zijn krachtig en lenig, zij vergeten alles in het spel. En naderhand zullen zij nog lang spreken over het verloop van die zondag namiddag. Boven de hoge muur van de gevangenis zijn er mensen die vanuit hun venster toekijken. Zij zijn ver van ons, zij behoren niet tot onze wereld; wij zijn een gemeenschap geworden die niet buiten haar eigen levenskring gaat.
Dan gaan deze jonge mannen naar hun cel. De Zondag is voorbij. Het luidsprekertje brengt hun het sportnieuws van buiten, ander nieuws wordt niet doorgegeven. Zij bespreken het met hun celgenoten; het eten is vlug voorbij: te kwart over vier is het avondeten daar, de zondagsportie met het wekelijks stukje vlees, de aardappelen en groenten. En dan wordt het stil; zij lezen, denken, dromen. Zij hebben nog een deel van het leven voor zich.
En de ouderen sluiten zich op in hun herinnering.
Het is zomer; de verkiezingscampagne is hevig en vuil zoals altijd. Gevaarlijke tijd voor de ter dood veroordeelden. Veertien maal knallen de geweren. Het is Juni 1949: de laatste mannen hebben aan de paal gestaan. Ook dat wordt men beu.
Men brengt mij het geld dat ik staan heb voor de cantine; als ge dat krijgt, zijt ge zeker dat ge moogt gaan. Geld is het eerste wat ze u afnemen en het laatste wat ge weerkrijgt. Voor de laatste avond zit ik alleen in mijn cel. Weemoed overvalt mij.
Ik voel dat ik ze wel nooit zal kwijt spelen. Hier liggen jaren van mijn leven, hier blijft een stuk van mijn ziel. Hier keert mijn heimwee terug op de avonden dat ik denk: nu luidt de bel voor het slapengaan. De radio sterft uit. De nacht begint