Gebuurte
Een cel is zoals ieder andere cel. Maar als ge er een tijdje in verblijft, schijnt zij toch niet te zijn zoals de andere. Er zijn vlekken op de muur waarmee gij vertrouwd zijt geraakt, de kleren aan de kapstok, de scheur in de ruit, de paar foto's onder de lamp geven het uitzicht dat van de cel uw cel maakt. Met tegenzin verhuist men naar een andere die dan toch eender is, met hetzelfde kleine hoekkastje, dezelfde nachtpotten achter het verhakkelde scherm en de brutale buizen der verwarming die toch zo weinig warmte schenken.
Wij weten ongeveer wie naast ons zit, wij zien ze als ze vóór ons in de rij lopen naar de ‘préau’. Dat is de hele kennismaking geweest voor lange tijd, en toch is het een gebuurte. En 's avonds, als uw gedachten dwalen door deze lange, sombere gangen, en ge denkt aan de gezichten die gij kent en aan hun zorgen, dan is het goed te weten wie naast u zit, dan is het lijden naast u niet naamloos, en gij kunt u de peinzende gestalten voorstellen die in de avond met hun gedachten bezig zijn.
Niemand verhuist graag, hoe gering de moeite is: de bezittingen van een gevangene gaan in een zak en in een samengeknoopte deken. Maar het omwisselen naar een andere cel en vooral naar een andere vleugel, schijnt toe als een verzwaring van de straf. Die grauwe muren hebben een deel van uw leven aanschouwd en daar de gewoonte heerst over het leven en de gedachten der mensen, is de cel in ons leven getreden.
Het is nu zondagavond. Het regent, heel de dag heeft het geregend. Ik ben niet naar de ‘préau’ geweest om daar een uur onbeweeglijk onder een afdakje naar de regen te kijken die door de ijzeren staven heen op de weinige