Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Profieldoor Anton Van Wilderode Filip De Pillecyn (Hamme 25 maart 1891 — Gent 7 augustus 1962) Volgens de ironische vaststelling van haar eigen inwoners bezat de gemeente Hamme a/d Durme bij het begin van deze eeuw slechts twee rechte straten: de Stationsstraat, waarin de kaste van de fabrikanten, — én de Plezantstraat, waarin de burgemeester woonde. Voor dit merkwaardige feit mogen diezelfde inwoners al een nuchtere verklaring hebben, ons interesseert het slechts te weten dat Filip de Pillecyn op 25 maart 1891 als jongste in een gezin van vier zonen in de (rechte) Plezantstraat werd geboren. Het ouderlijk huis (nummer 19, thans drukkerij A. Bogaert) is onherkenbaar verbouwd maar zijn ligging vlakbij de smalle steegjes van de kerkbuurt en op een boogscheut afstand van de ‘luie rivier’ maakt een reconstructie van De Pillecyns jeugddomein nog vrij gemakkelijk. Achter (d.i. van Hamme uit gezien aan deze kant van) de dijken liggen zijn drie paradijzen: het Molenbroek, de Bunt en Drijgoten. De gemeenteschool ‘op den Aart’ tegenover de kaai met de ‘Berrakadeir’ (embarcadère) vanwaar destijds de veerboot naar Antwerpen vertrok ligt verraderlijk dicht bij de meersen en ‘wie daar haagschool heeft gespeeld vergeet ze niet.’ Aan de andere zijde van de smalle brug die Hamme met het Waasland verbindt begint de wildernis van de Bunt, een stuk ongerept natuurschoon met zwarte, metersdiepe visputten, door mispelaren overgroeide sloten en woekerend groen. De vochtige eenzaamheid wordt er door menselijke aanwezigheid nauwelijks geschonden, want de twee landelijke herbergen In de Bunt en Het Aardsch Paradijs waren slechts de stille verzamelplaatsen van stropers, vissers, jagers en | |
[pagina 172]
| |
boeren. Hogerop, naar de Schelde toe, ligt het door notelaren omsingelde gehucht Drijgoten. Maar eer men zover is ziet men aan de overkant van de rivier de zachte glooiing der Durmevallei met Sombeke, Elversele en Tielrode. Op herfstnamiddagen zijn deze dorpen als met pastelkleuren geschilderd tegen een eindeloos verstilde hemel. Op de kleine werf klinken de hamers, vogels rumoeren in het onderhout van de ‘kanten’ en achter een voorgrond van hard riet klotst de vloed tegen het staketsel. Maar van op de dijk van Drijgoten ziet men niets meer dan de Schelde want Weert, Hingene en Bornem zijn slechts te vermoeden tussen coulissen van groen. Uit dit gebied stammen Blauwbaard en de soldaat Johan, de veerman en Jan Tervaert, Paul Danneels en mijnheer Henri. Alhoewel De Pillecyn er slechts woonde gedurende zijn jeugd en vroegste studietijd, heeft zijn geestelijk geheugen de streek met ongelofelijke scherpte geregistreerd, zodat hij veertig jaar later in gevangenschap nog moeiteloos Mensen achter de dijk kan schrijven, het boek waarin zijn ‘land van herkomst’ op onnavolgbare wijze wordt opgeroepen. Na de vroegtijdige dood van zijn ouders (zijn vader, Henri, die effectenmakelaar was en ontvanger op het stoombootje Hamme-Antwerpen, stierf toen Filip zeven, - zijn moeder toen hij veertien jaar oud was) bracht hij zijn vacanties door, buiten zijn geboortestreek, op de gastvrije pastorie van oom en naamgever Philippe-Alexander die zijn voogd was geworden. Meer invloed dan deze beminnelijke man hadden tussen de leermeesters die hij op de Hamse gemeenteschool, het Klein-Seminarie te Sint-Niklaas en aan de Universiteit te Leuven mocht onmoeten: mensen als meester Hoogstoel, retoricaleraar Eugeen de Hovre en professor Scharpé – om slechts enkele te noemen – zal hij later bij diverse gelegenheden met dankbaarheid prijzen om hun pedagogische en humane kwaliteiten. Elk op hun eigen wijze hebben zij ook bijgedragen tot de sociale en literaire ontwikkeling van hun pupil. Zijn Vlaamsgezindheid, die steeds een duidelijke | |
[pagina 173]
| |
trek van compassieuze bewogenheid en medelijden vertoonde, vond haar wortels in de welhaast traditionele armoede van zijn geboortedorp die hij uit gesprekken en door eigen waarneming kende; zij krijgt een literaire bodem in de strijdbare sfeer van zijn college- en universiteitsjaren, maar haar laatste en onuitwisbare toets ontvangt zij gedurende de eerste wereldoorlog die hij als vrijwilliger meemaakt. Het overgeleverde en ontvangene wordt daar immers ervaring. Naar de ontroerende en zinrijke formulering die hij toepast op de hoofdfiguur uit Aanvaard het leven is hij voortaan ‘een getekende van zijn volk’. p dezelfde plaatsen waar zijn sociaal-Vlaamse gezindheid volwassen wordt, voltrekt zich zijn literaire groei: in Sint-Niklaas, te Leuven en aan het front. Op het Klein-Seminarie schreef hij vanaf de vijfde (toen nooit anders dan ‘de Kleine Figuur’ geheten) geregeld bijdragen voor ‘Het Soete Waeslandt’, een tijdschriftje waarin de pennevruchten in dicht en ondicht door (iets) oudere medeleerlingen werden gekeurd. Te Leuven, waar Filip zich in 1910 voor de cursussen in de Germaanse Filologie laat inschrijven, is hij aktief in het bloeiende letterkundige genootschap Met Tijd en Vlijt dat elke vrijdag aan zijn meer dan honderd leden de kans gaf tot het beluisteren en critiseren van ‘eigen werk’. Met een drama in verzen, ‘Margaretha van Eyck’, aan de vooravond van de eerste wereldoorlog verschenen in Dietsche Warande en Belfort, doet Filip de Pillecyn zijn intrede in de literatuur; met het verzenbundeltje ‘Onder de hiel’ (geschreven in samenwerking met zijn vriend Jozef Simons) neemt hij op beminnelijk-poëtische, maar nog steeds weinig overtuigende, wijze afscheid van vier harde jaren. Na de Wapenstilstand huwt hij Elvire Van Duyse, de dochter van de Meerdonkse gemeentesecretaris, en vindt hij een al eerder voorbereide baan in de journalistiek. Aanvakelijk werkzaam op de redactie van De Standaard, wordt hij weldra hoofdopsteller van de nieuwe kristelijke arbeiderskrant, De Tijd, terwijl hij tussendoor nog gedurende vijf jaren het satirische weekblad Pallieter redigeert. Vooral in laatstgenoemde | |
[pagina 174]
| |
publicatie heeft hij met zijn heftigste en vinnigste pen de Vlaamse en politieke actualiteit op de voet gevolgd. In 1926 promoveerde hij tot doctor in de Germaanse Filologie op een dissertatie over Hugo Verriest, en wordt hij leraar Nederlands (en Engels) aan het Atheneum te Malmédy. De leraarstijd te Malmédy en, na 1933, te Mechelen vormt een eerste belangrijke periode in het leven van de ‘auteur’ De Pillecyn. Ongetwijfeld heeft het nieuwe, dor de klok geregelde, bestaan hem de noodzakelijke innerlijke rust tot schrijven gegeven. Daarbij moet ook de verstilde eeuwigheid van het leigrijze Eiffelstadje zich van zijn bewoner hebben meester gemaakt. Maar het besef dat hij naar de veertig ging en dat het derhalve de hoogste tijd werd voor de schepping van het literaire oeuvre dat hem voor de geest stond, was zeker niet de minste impuls. In nauwelijks drie jaar tijd schrijft hij niet minder dan vier uitvoerige biografieën. Zij zijn alle gewijd aan geestelijken-missionarissen. Al is het een feit dat er voor ten minste drie van de gevallen een ‘opdracht’ voorhanden was, toch kan men zich niet van de indruk ontdoen dat hij zijn figuren ook zelf ‘gekozen’ heeft. Het betreft opvallenderwijs telkens een ‘held’ van de soldateske soort, onrustigen om God, die uit de bedding van een klein land en een klein bestaan breken om aan de grens van Vlaanderen of aan het eind van de bereisbare wereld iets groots tot stand te brengen. Toch lijken deze boeken slechts vingeroefeningen te zijn geweest voor het schrijven ‘Blauwbaard’, de roman waarmede De Pillecyn in 1931 op overtuigende wijze plaats neemt tussen de beste auteurs van zijn generatie. Na de noodzakelijke tijd om aan het nieuwe milieu te wennen (gewoonlijk ongeveer twee jaren!) vervolgt hij te Mechelen de begonnen reeks met ‘Hans van Malmédy’, ‘De soldaat Johan’ en ‘De aanwezigheid’. Maar de succesvolle auteur in al die jaren ook een uitstekend leraar geweest. Hij imponeerde niet door een streng uiterlijk of een strafgrage houding. Glimlachend kwam hij het klaslokaal binnen, besprak mensen en verschijnselen in de literatuur met zakelijke kennis en geïnspireerde humor, | |
[pagina 175]
| |
ondervroeg uiterst zelden maar liet graag de behandelde auteurs aan het woord in met zorg gekozen fragmenten waaraan hij bij twee derden van het lesuur besteedde3. In een tijd dat zoiets nog ongebruikelijk was had hij persoonlijk contact met velen van zijn leerlingen. Hij volgde met aandacht en belangstelling de pogingen van het die hij omwille van hun talent een kans toekende in de republiek der letteren. Tot zijn Mechelse leerlingen behoorden bijvoorbeeld de romancier Piet van Aken en de (helaas voortijdig gestorven) dichter Remy. C. Van de Kerkchove. Maar ook de ‘minder-begenadigden’, die een buitenschoolse activiteit beoefenden in kulturele verenigingen als ‘Kentering’, konden op zijn gewaardeerde hulp én aanwezigheid (soms om er het woord te voeren) rekenen. Met zijn collega’s stond hij in de beste verhouding. Graag dronk hij met hen een biertje in de nabijheid van de school, vooraleer hij naar zijn statige woning in de Rue derrière les Etangs de Malmédy of zijn landelijke villa langs de Oude Brusselse Baan te Mechelen terugwandelde. Het mensentype waaraan Filip de Pillecyn in zijn eerste belangrijke romans (‘Blauwbaard’, ‘Hans van Malmédy’, ‘De soldaat Johan’) gestalte gaf zal ook in zijn later werk vrijwel ongewijzigd blijven. Deze ‘helden’ zijn overwegend oudsoldaten die, na het vervullen van hun ‘dienst’ geplaatst worden voor het moeilijke probleem van de wederaanpassing aan een onverschillige, onbegrijpende of vijandige maatschappij. Al spoedig zijn zij verwikkeld in een konflikt, soms met hun leidende stand: het kleine burgerdom, de hardvochtige eigenlandse of vreemde heersers, de onbarmhartige administratie, de onrechtvaardige rechters, de hooghartige fabrikanten en opportunistische clerus. Zij worden door hun eigenzinnig en eigengereid karakter, door hun van de gewone normen afwijkende leefwijze of door hun wel bijzonder ‘ideaal’ – dikwijls door alles tegelijk – gedoemd tot eenzaamheid in een onherbergzame wereld, waar de dreigementen die van de mens afkomstig zijn hun te vrezen verlengde krijgen | |
[pagina 176]
| |
in ziekte, oorlog, ellende en rampspoed. Waar alle andere toeverlaat als lichamelijke liefde, hoop op gerechtigheid, drang naar activiteit en geborgenheid in een bovenzinnelijk geloof onbereikbaar of onmogelijk blijken, verschuilen zij zich in een louter ‘natuurlijk’ bestaan, slechts ten halve gevuld met de bescheiden vreugde van natuurnabijheid, dierenvriendschap en lectuur. Zij betrekken bij voorkeur een groot ledig huis, een afgelegen kasteel, een plekje heide ver van de dorpsgemeenschap, een hut bij de stroom. Zij zijn dromers en slapelozen die denken aan vroeger, elders en anders: wandelaars die het landschap gaarne vanop een hoogte overschouwen; zwijgers, zelfs met gelijkgezinden; peinzers die geboeid worden dor de grilligheid van water en vlammen waarin zij staren. Dikwijls speelt de vrouw een belangrijke rol in hun leven, zelden echter als echtgenote en moeder, zelden ook als een symbool van veiligheid of toevlucht. Veeleer zijn zij vleesgeworden hartstocht die nergens rekening schijnt te houden met natuurlijk en bovennatuurlijke banden, met harmonische zielsgemeenschap, met vruchtbaarheid. Deze ontgoochelen, ten slotte, uiten hun onvrede met en hun verzet tegen de gevestigde orde op geen andere wijze dan door zich in de marge van de samenleving op te sluiten in afzijdig gedroom, louter verbale zelfaffirmatie en onvruchtbare spijt. Omdat zij niet alles kunnen bereiken, bereiken zij niets. De houding van deze romanfiguren is zo uniform, dat zij ongetwijfeld ergens verband moet houden met de diepere geaardheid van De Pillecyn zelf die tot een type behoort dat meer aangesproken wordt door de herinnering dan door de onmiddellijk te beleven werkelijkheid. Zijn visie en kritiek op alles wat hem hindert in het menselijk bestel in het algemeen en in dat van het heden in het bijzonder zijn gemakkelijker naarmate hij alles in een verhuld en verhullend verleden kan terugplaatsen. Daardoor is het grondthema van zijn creatief werk een diepe, ongeneeslijke weemoed. De tweede wereldoorlog, en meer bepaald het jaar 1941, zal een belangrijke en achteraf gebleken beslissende ommekeer teweegbrengen in het leven, de houding en het | |
[pagina 177]
| |
werk van Filip de Pillecyn. Zijn benoeming tot directeur van het Middelbaar Onderwijs bij het Ministerie te Brussel stelt een bruusk einde aan het ingetogen leraarsbestaan dat hem zoveel menselijke genegenheid en scheppende kracht had gegeven. Het geheel ander werk- en levensmilieu (administratie, Brussel) ontredderden aanvankelijk de steeds langzaam gewennende auteur; de dood van zijn echtgenote verdubbelde dit gevoelen van eenzaamheid en ontworteling. Weinige maanden voor hij in 1944 uit zijn functie wordt ontheven, huwde hij zijn oudcollega van het Mechelse Atheneum, Suzanne de Cavel – maar hun geluk wordt al dadelijk op jarenlange proef gesteld want in september van dat jaar wordt hij opgesloten, in maart 1947 door de krijgsraad tot tien jaar hechtenis veroordeeld en eerst in juni 1949 vrijgelaten. Deze vijfjarige gevangenschap heeft een onuitwisbare invloed op de mens en de kunstenaar nagelaten. Men is thans al te gemakkelijk geneigd om over die sombere tijd heen te glijden of, wat al even verkeerd is, de gevolgen ervan te minimaliseren. Een aandachtige lectuur van zijn later werk en vooral de omgang met de schrijver zelf wijzen duidelijk in de richting van een geschokt rechtsgevoel, van een opstandig innerlijk verweer en van een bitter besef van onmacht (dat hij met zovelen van zijn romanhelden deelde). Wie De Pillecyns foto van voor en na de bewuste periode vergelijkt, vergelijkt een glimlachende, charmante ‘meneer’ met een ernstig en grimmig man, onheelbaar gekwetst en hulpeloos omdat hij niet kón vergeten. In de gevangenis van Sint-Gillis/Brussel bloeide zijn schrijversschap voor de tweede, en laatste, keer onverwelkbaar op. Achter de prikkeldraad van het Lokerse barakkenkamp had hij een dorpsgenoot teruggevonden, de zeeldraaier en cafébaas Fieleke Boutens. Eindeloze avonden lang vertelde deze in het door onze auteur bijna vergeten Hamse dialect over mensen en dingen uit het land achter de dijken. Deze verhalen en mijmeringen in de schemering inspireren De Pillecyn tot het schrijven van zijn (meester)werk ‘Mensen achter de dijk’. De reeks bladzijden, ge- | |
[pagina 178]
| |
vuld met het wat wijdlopende en soms moeilijk leesbare schrift, groeit moeiteloos en haast zonder schrapping of correctie want hij ziet landschap, mensen, dingen en gebeurtenissen met zo grote scherpte alsof de film van zijn jeugd vertraagd wordt teruggedraaid. En zelfs wanneer de laatste bladzijden voltooid zijn, blijft hij nog met hart en verbeelding in het door hem opgeroepen gebied vertoeven, zodat hij de wonderlijke idylle van ‘De veerman en de jonkvrouw’, als uit eenzelfde inspiratie geboren, kan neerschrijven. Misschien was het niet in de laatste plaats zijn verweerd tegen de tijd dat hem, - naar een geliefd procédé van vroeger, - doet vluchten naar een tijd en een geluk waarin hij geleefd had. Nog een andere, eveneens opvallende karakteristiek zal het werk van deze ‘tweede periode’ kenmerken en onderscheiden: de hang naar barmhartigheid en medegevoel. Figuren als de onderwijzers uit ‘Mensen achter de dijk’ en ‘Aanvaard het leven’ of als de moeder uit het eerstgenoemde boek zullen zijn ‘woordvoerders’ blijven, samen met het onvergetelijke ‘Rochus’. De laatste dertien jaren van zijn leven woonde Filip de Pillecyn in de Patijntjestraat 107c (thans 123) te Gent. Hij hield van die ‘halflandelijke’ buurt waar hij bij zijn terugkeer uit de gevangenis een wijkplaats en een thuis had gevonden die hem borg en (bijna) verborg. Zijn geloof in de mensen leek wel onherstelbaar geschokt, maar meer nog dan vroeger heeft hij de vriendschap a.h.w. gecultiveerd. Samen met zijn liefde tot de geboortestreek (‘de hoek tussen twee waters’) en zijn ongemeen sterke gehechtheid aan zin familie (hij ontbrak nooit op hun jaarlijkse bijeenkomst), behoort deze trek tot de innigste en duidelijkste componenten van zijn persoonlijkheid. Mèt de trouw ook aan de idealen van zijn jeugd. Want zijn scherpste woorden sprak en schreef hij tegen hen die deze idealen tegen de kansen van de rijpere leeftijd hadden afgeworden en te licht bevonden. Maar ook dàn was zijn heftigheid eerder een gevolg van spijt dan van woede. Hij | |
[pagina 179]
| |
is een auteur die men als mens slechts ten halve uit zijn literair werk kan leren kennen. Er was iets van een eerder schijnbare dan werkelijke ‘tweeslachtigheid’ in hem. De schrijver van het meest verdroomde en suggererende proza van de Zuid-Nederlandse letterkunde is ook de puntige opsteller van ‘cursiefjes’, pamfletten en scherpe stukjes geweest. De geestige en scherpbezintuigde observator van mensen en dingen uit de actualiteit laat in zijn romans vrijwel nergens de humor aan bod komen. De schepper van de ‘onmaatschappelijke’ outlaw was een man die behoefte had aan begrip en vriendschap. De principiële antimilitarist voert altijd weer soldaten ten tonele. De mens die als geen ander geraakt werk door eigentijdse tekorten verschanst zich het liefst in het verleden. De heftige spreker en hekelaar van alles wat hem in mens en maatschappij tegenstond was in de omgang een hoogst beminnelijk mens. Zijn hartgrondig medelijden met hulplozen en getroffenen maakte dat hij zich in zijn materiële welstand wat onwennig gevoelde. Hij leefde ‘elders’; in zijn geest had hij al jaren voor zijn ‘afstand van daad en tijd gedaan’. Het groeiend besef van lichamelijk onvermogen heeft hij lang, te lang, verborgen gehouden en op de vriendelijke aansporingen tot het ter hand nemen van nieuwe werk reageerde hij slechts met een weemoedige grimlach of/en een kwinkslag. Op de negentiende verjaardag van zijn (tweede) huwelijk, in de morgen van 7augustus 1962 even voor zes uur overleed hij te Gent in het Academisch Ziekenhuis waar hij tien dagen eerder met acute brochopneumonie vanuit zijn woning was overgebracht. Naar zijn eigen wens, een paar weken voordien ten overstaan van goede vrienden uitgesproken, stierf hij ‘zoals zijn vader en moeder gestorven waren’:rustig en vredig met het dageraadslicht van de verrijzenis in de verte. Zijn begrafenis in aanwezigheid van bijna duizend vrienden en bekenden uit alle standen van de samenleving waren een allerduidelijkst getuigenis voor de genegenheid die evenzeer de mens als de auteur betrof. Want niemand die hem heeft gekend kan hem vergeten. |
|