schoon en stil in de glans van einde September, verlaten door de oogsten, maar in het zware groen van het voedergewas. Ik nam nog een laatste maal die schoonheid in mij op, die weemoedige, zachte schoonheid van mijn land in de naderende herfst. Ik wist dat het voor lang zou zijn. Is een jaar niet lang? Vier seizoenen met wolken en wind, regen en zon en de aarde in de trouwe wisseling van haar aangezicht.
In het stille dorp waar ik verbleven had bewaakten kwajongens met geweren een stenen bruggetje over een beek. Tegen wie? Voor wie? Dat alles grenst aan het ongelooflijke in het groteske. Niemand is meegetrokken om dat geweer te gebruiken, wat verder, over de grens, waar er nog te vechten valt. Zij staan hier de hele dag met een armband en een geweer, roken sigaretten en roepen tegen voorbijgaande meisjes. En zij menen werkelijk dat zij iets doen. En bij hun chef ga ik en zeg dat ik mij ter beschikking stel van het gerecht. Hij schijnt zijn positie ernstig op te nemen, even ernstig als de knapen daar aan het bruggetje over de beek. Hij vindt veel zaken spijtig, en spijtig is het dat hij met mij moet meegaan naar de gendarmerie. Dan klapt het leven dicht achter mij.
Ik denk aan het veld dat ik zag, nu vier jaar geleden. Gelukkig hebben wij de herinnering om te ontsnappen aan het leven. Ik weet hoe het veld er thans uitziet; voor ieder seizoen is er een plekje dat ik ken en ik weet hoe het is in zijn kleuren en vormen. En ik verlang meer naar de aarde dan naar de mensen. Zo gaat ieder seizoen voorbij in het spel der herinneringen.
Vier jaar duurt dat spel, voor de meesten onder ons. Als ik de gezichten bekijk van hen die naar de ‘préau’ gaan, of, naar de muur gekeerd, hun beurt afwachten voor het bezoek, zie ik hoe velen afgevallen en verouderd zijn, vooral mensen op leeftijd. Hun gelaatskleur is grauw, de ogen zijn dieper gezonken, het gemis van lucht en beweging heeft hun gang stram gemaakt. Er zijn er die haast nog als kinderen hier werden binnengebracht; ook zij zien er ouder uit dan hun jaren.