geleden heeft. Liefde kent geen nederlaag; zij is geduldig en wacht. En onze liefde was groot en geduldig genoeg om de vruchten van het offer niet voor onszelf op te eisen: wij vertrouwen in het geslacht dat uit ons is ontstaan; wij zijn het zaad geweest.
Ik denk op deze dag aan onze levenden en doden. Ik zie voor mij, nu de grauwe dag sterft in de cel, het gelaat van vele dierbare doden, neergeschoten vanuit een hinderlaag, gefusilleerd. Ik zie de trekken van vele nederigen die de folteringen hebben overleefd en tot aan hun dood in hun lichaam de naweeën dragen.
Ik denk aan de honderden die hier met mij zitten in de zeshonderd hokken van deze gevangenis. Aan de levenslangen in het grauwe boevenpak, aan de mannen in het sombere pak van de ter dood gewijden. Soms vraag ik mij af waar zij de kracht halen om het te dragen, om opgeruimd te zijn, om geen afstand te doen van het leven. Naast hun ellende is de mijne gering, en mijn zorgen zijn klein naast de hunne.
Weldra zal dit huis van smarten niets anders meer bevatten dan hen die voor de dood of levenslange hechtenis naar hier werden gebracht. Honderden en nog honderden. Al de anderen worden hier uitgehaald. Ook mijn beurt komt. Ik weet niet wat de vierde gevangenis zal zijn waar ik word heengebracht, ik weet niet of het de laatste zal zijn. Maar ik weet dat, wat hier over zal blijven, levend begraven zit in de eenzaamheid van het strenge celregime, behandeld als boeven, overgeleverd aan willekeur.
Bij de pijnlijke uren die ik hier heb doorgebracht, zal het pijnlijke uur komen waarop ik deze gevangenis verlaat, waarop ik mijn kameraden verlaat zonder afscheid te kunnen nemen; de velen die ik ken en waarvan ik de zielesterkte en de zorgen weet en de vele anderen ‘face au mur’ heb gestaan. Houdt u sterk, kameraden, de kracht blijve in u die u zo lang heeft recht gehouden. In heel dit land is er geen gemeenschap die haar lot zo manmoedig zou gedragen hebben als gij.
Na vier jaar, nu de illusies van het begin verzwonden zijn,