dierte over uw lichaam kruipen en met walg drukt gij ze dood. Het is het ergste en vernederendste van het gevangenisleven en ieder van ons ziet met angst het uur tegemoet waarop hij zich op zijn strozak moet uitstrekken. En als ge 's morgens uit uw aanhoudend onderbroken sluimer komt, de vingers kleverig van de platgedrukte viezigheid, armen, benen en borst vol beten, dan walgt gij van uzelf.
Als het licht aan de hemel komt, ziet gij ze wegkruipen over de wanden. Heel de cel is vol bruine, vuile vlekken van het doodgestampte ongedierte. Met honderden zijn er, grote en kleine; ze gaan van de dikte van een speldekop tot het dubbele van de kop van een lucifer, dik gezogen. Heel de dag moeten wij doorbrengen bij het schouwspel van de honderden dode wandluizen die tegen de muren en op de zoldering zijn geplakt. Het is mij soms of ze terug levend worden; als ge er lang naar kijkt is het alsof zij bewegen. En ge wacht met walg naar de volgende nacht.
En echt goed poeder tegen de wandluizen mag niet binnenkomen. Wij zouden het kunnen opeten. Ik begrijp niet waarom ze zo bekommerd zijn dat we ons zouden ophangen, de polsen oversnijden of vergif innemen. Deze hele repressie is er toch op gericht om ons te vernietigen. Waarom kunnen ze niet verdragen dat wij een handje toesteken?
Wanneer zal er eens iemand opstaan om een einde te maken aan het onterend en barbaars celregime. Ik vraag dat niet alleen voor ons, maar voor allen die in de toekomst boeien zullen dragen, moordenaars, dieven, kinderverkrachters, schriftvervalsers en politieke gevangenen. Maar zij die daarover beslissen, die minister zijn of zogenaamde specialisten in deze vorm van het sociale leven, hebben nooit in een cel gezeten evenmin als de rechters die even kwistig met jaren gevangenisstraf omspringen als de pastoor met de wijwaterkwispel. En wie weet of hij die het gevangenisregime menselijker en menswaardiger zal maken, op zekere dag van deze verbetering niet zal profiteren.