Naar de Koolputten
Een mijner celgenoten vertrekt naar Beverlo. Een grote, breedgeschouderde Zwarte-Brigademan. Hij heeft zich aangemeld om in de koolputten te gaan werken. Hij heeft vijf kleine kinderen en zijn gezin zit diep in de nood. Eens per jaar mochten de kinderen vanuit West-Vlaanderen meekomen om hun vader gedurende een half uurtje te zien, achter glas en ijzeren staven. Dat was voor hun Nieuwjaar.
Hij zal de mijn ingaan met Duitse krijgsgevangenen, displaced persons en andere verworpelingen dezer aarde. Mijnwerk schijnt met dwangarbeid te zijn gelijkgesteld. Van zijn arbeidsloon zal de Staat een groot deel voor zich houden; hij bedient zich eerst. ‘Niet in het oogsten der padhi ligt de vreugd, maar in het oogsten der padhi die men zelf gezaaid heeft’.
Een ander celgenoot werkt druk aan het afschrijven van zijn dossier. Hij zal maanden werk hebben; ontelbare malen werd hij naar de auditeur geroepen die niet al te best wijs geraakt uit die vele stapels papieren. Die auditeur werd tijdens de bezetting achterna gezeten door mannen van het verzet die zijn huid wilden omdat zij er hem van verdachten een paar van hun mannen in de handen der Duitsers te hebben gespeeld. Hij wil nu de zuiverheid van zijn gemoed bewijzen met hardnekkigheid in een andere richting.
De maanden gaan voorbij; ik hoor niets van mijn auditeur. Van tijd tot tijd lees ik zijn naam in de rubriek ‘Krijgsraden’. De verslagen zijn korter geworden zodat het moeilijk is zich een idee te maken van 's mans welsprekendheid.
Het zitten in de cel is gebroken door de dagelijkse ‘préau’. Vanuit onze getraliede berenkooi zien wij de tuin van de gevangenis. Heel achteraan tegen de muur zijn nog de sporen zichtbaar van executies. Daar heeft de paal gestaan waar Karel de Feyter aan vastgeklonken werd en vanwaar hij zelf het vuur commandeerde: ‘Voor Vlaanderen vuur!’ Oude herinneringen van het IJzerfront waar ik hem ontmoette, herinneringen die hier eindigen, tegen de gevange-