Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
koudegolf over het land gekomen. Er zijn ketels kapot en ook aan de buizen moet er iets haperen. Een redelijke gewoonte is de verwarming in de zomer na te gaan; hier merken ze dat het spel kapot is als het vriest. Dat is voorzeker geen nieuwe orde. Er zitten vier oud-leerlingen hier met mij in de gevangenis. Twee met levenslang, twee met twintig jaar. Sedert ik in de gemeenschappelijkheid van het gezicht-naar-de-muur, een paar woorden met hen heb gewisseld, denk ik soms terug aan het atheneum, aan mijn leerlingen, aan de gesneuvelden op het Oostelijk front, aan hen die stierven in een Duits concentratiekamp, aan hen die hun jeugd in de gevangenis doorbrengen. Deze van levenslang, die alleen in een cel zit, heeft geweigerd zakken te plakken; zakken plakken is een uitstekend middel om iemand krankzinnig te maken en als dusdanig wordt het toegepast voor de wederopvoeding van de veroordeelden gemeen recht. Misschien is het een geluk, als men toch heel zijn leven in de bak moet doorbrengen, het besef van de werkelijkheid te verliezen, in de waanbeelden van de krankzinnigheid. Maar het is een godtergende barbaarsheid dat stelsel toe te passen op mensen die dan toch, in de volle kracht der jaren, terug het leven zullen ingaan. De jonge man, die Grieks-Latijnse humaniora heeft uitgedaan, heeft dan, als een gunst, adressen mogen schrijven. Dat is inderdaad werk voor intellectuelen, of intelluelen, zoals de adjudant te Lokeren zei. Spijt deze verstompende arbeid heeft hij een fris gemoed bewaard. Ik ben gelukkig om de geestelijke kracht die hem; zoals velen onder zijn lotgenoten, recht houdt. Ik denk nu aan de vele jonge mannen die ik als kinderen voor mij op de schoolbanken heb zien zitten en die plots, als knapen nog, het grote avontuur hebben meegemaakt. Het was een van de geslachten die sedert de vorige oorlog de betekenis van het woord ‘ideaal’ hadden ontleerd. En daar komt de proef van het vuur en het zwaard. Er staan in beide kampen edelmoedige jongens; er waren er ook die hun behagen vonden in gluiperig complotjesspel, de minst | |
[pagina 114]
| |
interessante van de klas. De belhamel onder hen was een geniepige, luie slungel met een dik rond babygezicht. Hij liefhebberde in verklikking; zijn vader was gendarm. En ik zie ook voor mij het gezicht van de jonge communist, mager, dikwijls weg in zijn ontevreden dromen. Zijn vader bracht mij het bericht dat hij in Buchenwald zat. Ik heb tevergeefs getracht iets voor hem te doen. Van velen zie ik het knapengelaat weer. Als ze zo voor mij zaten op de verhakkelde banken van het schilderachtige maar vuile atheneum, dacht ik dikwijls aan het raadsel van de bestemming; hoeveel toekomende schurken, hoeveel levensdappere mannen zouden daaruit groeien? Vier jaar zijn thans voldoende geweest om ze te sorteren, de eerlijken, de verklikkers, de heimelijken, de kind-geblevenen, de soldaten, de levenden en de doden. En ik overzie ook wat daar rondliep aan wat in officiële termen ‘leerkrachten’ wordt genoemd. Eén werd gefusilleerd. Zijn beschuldigers waren collega's en oud-leerlingen. Ik zie hun gezichten, ik zie het gezicht van één onder hen, lang, bleek, loederachtig met fletse ogen en vuile tanden die bloot komen in een grijnslach. Hij fungeerde als een soort officieuze auditeur. Hoe dat allemaal onder één dak heeft gezeten. Het is ook waar dat Napoleon en Tino Rossi allebei van Corsica komen. Over het park van Pitzemburg ligt nu de zon; de oude mannetjes uit het Godshuis koesteren zich in haar bescheiden warmte. Ik heb dikwijls de zwanen nagestaard die op de vijver in trotse behaaglijkheid gleden. En ik denk aan vele jaren terug toen ik tijdens de examenperiode te Leuven met een boemelend medestudent mij aan het verpozen was in de aanblik van de zwanen in het park. Mijn gezel stond er slecht voor; hij keek zijn schrijfboek eens in met de blik van iemand die zich bewust is van wat hem te wachten staat: dan keek hij naar de zwanen en zuchtte: ‘Gelukkige vogels’. |
|