Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
3. Gevangenis Sint-GillisMorgen naar Brussel. De kameraden zingen 's avonds een paar liederen tot afscheid. Ik weet nu hoe zeer ik aan hen gehecht ben. Ik herinner mij hoe ik, na de vorige oorlog, in de straten van Brussel mannen ontmoette die met mij aan het front waren geweest. Ik voelde de behoefte niet om naar hen toe te gaan en opnieuw kennis te maken, want ik wist niet wat ik hun moest zeggen. Wij waren — later weet men dat — soldaten uit gelatenheid. En het is niet omdat men samen maanden achtereen haring en bruine bonen heeft gegeten dat er een broederschap voor het leven ontstaat. Zelfs niet omdat men samen onder de obussen heeft gezeten. Maar ik weet dat hier niemand in de barak is die ik niet met vreugde zal weerzien. Hier heb ik de grootheid van de nederigen ontdekt en heel mijn leven zal er van blijven getuigen. Trouwe harten, met de onbedorven oprechtheid van het volk waarin wij eens hebben geloofd. En als wij later nog geloven zullen, dan is het omdat wij hen hebben gekend. Het is de grootste genade van deze jaren van honger en eenzaamheid dat ik door hen niet helemaal het geloof in de mens heb verloren. Hun genegenheid heeft het vuur wakker gehouden onder de as van mijn dromen. Neen, alles is niet verloren. Mijn hart is zwaar nu ik van hen weg moet. Voor de laatste maal hoor ik het dommelend gerucht van de ingeslapen barak. Het komt mij voor dat ik hier haast | |
[pagina 106]
| |
gelukkig ben geweest. En als ik er aan terugdenk zal het zijn zonder bitterheid. Als ik mijn leven zal overschouwen in de kringloop van verdriet en vreugde, spijt om het onvervulde en dankbaarheid om de gaven van het leven, zullen deze achttien maand hier zijn als een meer waarin veel bitterheid naar de bodem is gezonken van het innerlijke leven. Ik zie de strozakken waarop zoveel zorg en armoe in de zegen van de slaap is neergezonken. Vaartwel, kameraden. In de vroegte, onder fijne regen, ga ik de barak uit. Ze hebben niet gewild dat ik mijn zakken droeg en gaan mee tot de poort, aan het prikkeldraad. En dan ben ik overgeleverd aan de gendarmen en de hondenketting wordt om mijn pols geslagen. Weer zie ik, na negen maand sedert mijn uitstapje naar Antwerpen, het bekende, het groene land terug. Het is alsof ik weer mens ben tussen andere mensen en ik vergeet de ketting om mijn pols. De oogst is bijna van de akkers; er staan nog schoven op de stoppelvelden en verder, naar Brussel toe, op zachte hellingen, grote bruine plekken tarwe. Mijn ogen doen bijna zeer van het groen, waarin mijn blik verloren staart. Alles in u opnemen, de hemel en het groen, de tedere lijnen van het land en, o God, die bomen. Want het gaat weer naar de cel en het kan voor jaren zijn. Op het Rogierplein dringt een dame dicht tegen mij aan en stopt mij, ongezien van de gendarm, een stuk chocolade in de zak. Een gebaar van goedheid en gezelschap in deze vijandige wereld. Mijn pakken wegen zwaar van de tram naar de gevangenis. Eerst nu voel ik hoe de gevangenis iemand ondermijnt en hoe flauw ik op mijn benen sta. De gendarmen spreken onder elkaar af hoe zij hun reis best zullen combineren om de volledige reisvergoeding te trekken. En dan komen de formaliteiten die ik reeds ken, het opschrijven, het onderzoek in de ‘prohibés’ en dan het urenlange wachten ‘Face au Mur’. Voor de tweede maal overvalt mij die geweldige indruk van de gevangenis. Het gevoelloze van de mannen die er hun | |
[pagina 107]
| |
broodwinning hebben gezocht. Die akelige vleugels van twee verdiepingen met de eindeloze rijen cellen waarin mensen begraven zitten. En die reuk van soep, kool en creoline die u een heel leven lang in de neus zal zitten en over u de walg van nachtpotten brengt. Opnieuw de promiscuïteit, het zitten gaan achter een scherm — want hier is een scherm — het nooit alleen kunnen zijn in uw eenzaamheid, het gegolfd glas van het raam en nooit meer wolken, licht en zon dan door ijzeren staven. Het is middag. De ketels met overgebleven soep rijden weg in de vleugels. Mannen met witte jassen, witte mutsen en een nummer op de borst trekken ze voort met die gelaten traagheid die het ritme is van het gevangenisleven. De zon dringt niet door tot hier. In een gevangenis is geen plaats voor zon. Ik krijg de eer van een cel onder bijzondere bewaking. Al de cellen van deze sectie dragen een plaatje met S: daar brandt de hele nacht het licht. Niemand weet de reden van deze speciale bewaking; heel de sectie is zo en daarmee uit. |
|