vervuld van het gekrijs van dronken vrouwen en het gebral van wildgeworden kerels. Want bijna overal was een likeurwinkel in de plundering voorzien. Toen kreeg het huis daarnaast zijn beurt. Een diepe schaamte overviel mij, dat ik mens was en geen dier. Heel de nacht was vervuld van het dronken geraas der vrouwen, waanzinnig gekrijs tussen het geplof van stukgesmeten meubelen; het was of er niets meer in de wereld was overgebleven dan de hysterie van deze wijven. Om ziek te worden van walg en wanhoop. Ik zag het luisterend en moede gezichtje van mijn vrouw; er was iets als ongelovig afgrijzen in haar blik.
In de vroege morgen lag de Schelde voor ons. Zij ging in sterke ebbe naar het Noorden, voorbij het dorp dat zijn roes van dierlijkheid uitsliep. Rechts, in de nevelen, lag het land van mijn kinderjaren verborgen. En al het verdriet en de liefde van mijn leven welde in mij op. Ik vroeg mij niet af: is het een verloren leven geweest. Ik voelde alleen dat eeuwige, krachtige leven van de vloed, de beminde Schelde die mij steeds eenzaam en verlangend heeft gemaakt. Niet van de mensen komt de vertroosting in zware uren; en op dat ogenblik kon ik de mensen vergeten in de adem van de stroom en mijn hart ademde in de groene stilte der dijken.
Ik fietste door dorpen waar zwartgeblakerde muren aan de straat stonden, waar gapende deuren en vensters op plundering en verwoesting wezen. Mannen en jongens met witte armbanden en geweren stapten over de wegen, trots alsof zij een leger hadden verslagen. Wat hadden zij met die geweren uitgericht gedurende vier jaar? En waarom pakten zij daar nu mee uit nu er niet meer te schieten viel? In Zele liep een jongetje van een jaar of vijftien met een handgranaat in zijn gordel. Tegen wie ging al dat volk vechten nu er niet meer te vechten was? Was dat een nieuwe vorm van ‘Kermesse héroïque’?
En ik zag weer voor mij de vlucht van Mei 1940. Hetzelfde volk dat nu met geweren liep.