mannen terug de barak ingedreven. Wie blijven liggen was werd naar zijn strozak gedragen door kameraden die nog op hun benen stonden. Daar bevonden zich reeds degenen die vooraf aan de barak waren afgeslagen. Er waren er ook die niet terug in de barak kwamen, die wij nooit in het kamp hebben weergezien.
En dan werd de tweede barak opengezet...
Twee hersenschuddingen, één krankzinnig geslagen, meer dan zeventig ernstig gekwetsten. Onder hen was een bocheltje en een ventje van achttien jaar met zeer helle ogen: Kriegsmarine. ‘Jeugd van Vlaanderen, de zee roept u’. Zij hadden beiden tegen de barak geknield.
's Avonds kwamen ‘zij’ in de barak, de helm op het hoofd, de matrak slaansgereed. Uitdagend keken zij van bed tot bed. Vele mannen staken hun hoofd onder de dekens om ze niet te zien. En toen zij de deur van de barak achter zich toesloegen, klonk uit een hoek, zeer luid, één enkele stem: Nom de Dieu.
Wat kunt ge daar anders over zeggen.
De volgende dagen liepen zij over het plein, loensend en uitdagend, zeer dicht langs de wandelende rijen zodat ge moest uitwijken om er niet tegen te lopen. Weer was het de schone tijd: smoel, bakkes, smeerlap, kloten, waren weer aan de eer. Zij kwamen aan de openstaande deur van de barak lummelen. Daar stond de man met zijn kruk en zijn houten been, met een anti-asthma sigarenpijpje in de mond. ‘Niet roken, nom de Dieu,’ snauwde een gendarm met een mager gezicht en visogen, ‘doe dat uit uw bakkes’. De reden van dat verbod was dat zij het in de Duitse kampen ook niet hadden mogen doen.
Als ge ze hoort hebben ze allemaal in een concentratiekamp gezeten, gefolterd geweest, hebben ze allemaal heldhaftig gezwegen. Ge vraagt u af wie er dan nog in het land is gebleven. Het zijn van die kerels die onderdanig de hielen tegen elkaar klopten voor een Duitse feldgendarm; een knecht die een ogenblik zijn goesting mag doen, blijft een knecht.
Er waren ook soldaten van ‘Belgium’ bijgekomen. Een