hier tranerig wordt, dat het opzien verwekt. Hij heeft bericht gekregen dat de zerk op het graf van zijn overleden vrouw verbrijzeld werd. Zij was vier en twintig jaar geleden begraven.
Een oud vinnig mannetje hoort het. Hij houdt zijn sakkerdommes gereed. Hij weet er van mee te spreken als het over de september- of meidagen gaat. Hij was er bij in september. Een oud, verneuteld boertje die schepen was in een dorp van het Aalsterse. Hij heeft kennis gemaakt met de mannen die te Aalst een tijdje ‘hun goesting’ hebben mogen doen. Ze hebben hem driemaal aan een touw omhoog gehesen en laten neerploffen. Toen zij meenden dat hij op het uiterste randje was, brachten ze hem naar het hospitaal; daar sloeg een non hem met de vlakke hand op het ontwrichte kaaksbeen. En zijn baard van vele dagen werd afgekrabd zonder zeep.
‘Ja, ja,’ zegt hij nijdig, alsof hij meent dat ge hem niet gelooft. ‘Vraag maar aan Poliet hoe ze ginder te werk gingen’.
Poliet is daar ook behandeld geweest. Hij heeft zijn bloed, dat op de muur was gespat, met een lepel mogen afkrabben. Hij knikt. Hij spreekt er niet graag over, hij siddert als hij er aan denkt.
Weinigen zijn er die zich uitlaten over de folteringen die zij hebben ondergaan. Als gij er over uitvraagt, zeggen zij het zo kort mogelijk. Maar niemand spreekt er graag over. Zij zijn nog mens gebleven.