Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
HongersnoodEn de pakjes blijven afgeschaft. Voor de tweede maal is er honger in het kamp van Lokeren. In October en November van verleden jaar kipten er mannen om als zij in de rij stonden voor het appel en een paar werden er dood op hun stro gevonden. Nu zal de honger vier maand duren. Het rantsoen was afgestemd op wat de pakjes met voedsel aanvulden, zegde de dokter. Nu zijn de pakjes weggevallen; wij bemerken nu eerst duidelijk wat het rantsoen is waarmee ze ons hier in het leven houden. Wij krijgen 's morgens het rantsoen brood. 's Middags wordt er iets in de kom gegoten dat riekt als mosselwater. Het is een aftreksel van witte kool die verzuurd is in de vaten. Op één dag waren er zeven rotte op negen. De directie weet het maar ‘zij zit niet in die kool’, wat zo geen troost, dan toch een bewijs is dat het nóg slechter zou kunnen zijn. ‘Ik weet dat ze slecht zijn, maar ze moeten op’. Ze gaan op: er zijn dagen dat niemand van die soep kan eten en uit protest worden een paar ketels over het plein uitgegoten. En steeds maar voort stoort ons elke middag de stank van de gistende witte kool. 's Avonds krijgen wij een schep wortelen of drie peren met één of twee aardappelen. Niemand is ook maar één ogenblik van dag of nacht zonder honger. De meesten liggen de dag door op hun strozak en luisteren naar de vreemde fantazieën die de honger in de gedachten brengt. Zij die het wagen een tijdje in de zon te lopen, komen terug en zeggen dat zij zich ‘aardig’ voelen. Een matte duizeligheid ligt in het hoofd, als een mist, en er knaagt aanhoudend iets van binnen. Het geeft een zonderling gevoel, meer van ijlheid dan van honger. En geen tabak om de duizeligheid te vervagen door de verdoving die de pijp kan brengen. Want ook dat mag niet meer binnen. De cipiers smokkelen tabak in het kamp. Afval van boerentabak die zij zes à zeven honderd frank het kilo verkopen. Er zijn gedetineerden die de gedroogde groenten uit de keuken in hun pijp stoppen. De walm doet denken aan mest. | |
[pagina 78]
| |
In de barak is het veel stiller geworden. Men spreekt niet over de honger; soms geeft men zijn toestand te kennen met een gebaar over de maagstreek en een moe glimlachje. Couragie, kameraden, de oorlog is gedaan, de overvloed is op komst." Onze eerste 11 Juli valt in het midden van de hongerperiode. 's Avonds zingen wij en herdenken. ‘Is er een groter volk, vrijer is er niet’. Wat, een groter volk, jandomme, een groter volk is niet mogelijk. En de liederen roepen de oude illusie wakker, zo vast gegroeid dat zij niet sterven kan. Buiten aan de poort trekt een decoratieve figuur de wacht op. Hij is blootvoets, een vettige muts vergaart het zweet van zijn hoofd, en een geweer hangt aan een riem over zijn schouder. Deze schilderachtige figuur hadden wij vroeger aangetroffen in de verhalen over Calabrese bandieten of smokkelaars in het Spaanse gebergte. Deze man vertegenwoordigt hier het gezag en de overheid, hij is in feite de vertegenwoordiger van het regime, want hij vertegenwoordigt de straat en draagt er de uniform van. En op de heetste dag van het jaar onzes heren Satan, op 14 Juli 1945, komt een transport toe van drie honderd man uit Gent. Zij hebben van zeven uur 's morgens in beestenwagens gestaan, gezeten en gelegen; te twee uur 's namiddags komen zij aan in het kamp. Zij staan in de zon, drie uren aan één stuk, zonder eten. Een dozijn vallen flauw van hitte en honger. Zij zinken neer op de strozak die hun wordt aangewezen. ‘Un régime sobre et dur’}Ga naar voetnoot1, noemen ze dat in het ministerie van Justitie. Er komt ook eens een liberale volksvertegenwoordiger kijken. Hij heeft blijkbaar nooit last gehad van de rantsoenering. Hij komt even vooraan in de barak en kijkt onverschillig rond; niemand schenkt hem enige aandacht. ‘Ge moet ze menselijk behandelen maar zonder medelijden’, heeft hij gezegd. Wat blijft er over van het menselijke als het medelijden er niet meer is? Het medelijden is in de dieren gevaren. Ik denk aan het woord van Marcus Antonius in ‘Julius Caesar’: | |
[pagina 79]
| |
O judgment! thou art fled to brutish beasts,
And men have lost their reason.
|
|