Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
hun dienst te beginnen. Mannen uit Lokeren, Zele, Stekene, Eksaarde. Een hele boel koppen waar Lombroso veel geld zou voor gegeven hebben. Meer dan één zwaait met een boekentas die vóór September boeken, maar nu boterhammen bevat. Zij hebben bij de bevrijding de dankbaarheid van het vaderland verdiend en mogen nu acht uren per dag in een barak gaan geeuwen. Alles wat van hen wordt vereist is dat zij een sleutel in een slot kunnen omdraaien. En dat kunnen zij. Zij moeten wel, een paar keren per dag, de mannen van hun barak tellen, maar dat laten zij doen door de barakchef en verklaren zich akkoord met het resultaat van zijn telling, ook als er mannen te veel zijn. Zij hebben ook een aardige bijverdienste door het smokkelen. Dat kennen zij van tijdens de bezetting. De fatsoenlijkste onder hen gaan heen als zij elders werk vinden. Maar de meesten bevinden zich hier, ik zou haast zeggen, in hun natuurlijke toestand. Er zijn er bij die in Duitsland zijn gaan werken, vrijwillig. Er is er een die steeds met open mond loopt en een pest van een kerel is; hij heeft bij Todt gewerkt. Er loopt een vent onder die ze den bult noemen; die bijnaam is onverdiend want hij heeft alleen een schouder die tamelijk ver boven de andere opwaarts streeft; sedert zijn zoon, die hulpgendarm was, moeilijkheden had voor de historie van een half varken, is hij zuur en onverdraagzaam. En aan het poortje dat het barakkenkamp met het kleine kamp verbindt, staat een vent met een groot hoofd en korte, naar buiten buigende benen; hij heeft een paar schoenen genomen uit het pakje van een gedetineerde en ze aan zijn eigen voeten getrokken. De rechter van Dendermonde heeft hem daarvoor een maand gegeven; maar hij blijft in dienst. Nog eens, voor zo'n posten heeft men mannen van vertrouwen nodig. Hun namen kennen wij niet. In de gevangenis kregen de cipiers hun bijnaam van cel tot cel, ten ware hun kenmerkende eigenschap zo sterk tot de opmerkingsgave sprak dat zij overal onder dezelfde kwalificatie bekend stonden, zoals de sjiek. Wij hadden daar de Bijter, de | |
[pagina 61]
| |
Koetsier, de Mitraillette. Hier geldt hun naam voor heel het kamp. De Ossenkop heeft een kepi voor zichzelf, zoiets van de douane, met een knop in de drie kleuren die aan de roos van een vogelpikbord doet denken. Moeder Overste heeft een rozig gezicht, ietwat verwelkt, met tinten van een beurse appel; hij is vals en nijdig. En van de Wolstraat is de Stofzuiger gekomen. Het is niet zeldzaam dat ze een stuk in hun kraag hebben. Gewoonlijk dragen zij hun bier of genever met die jovialiteit die in een vaag schuldbewustzijn haar oorsprong heeft. Zij staan te lummelen achter de rug van de kaartspelers en geven raad tot zij te verstaan krijgen dat zij niet meespelen. En als het slapenstijd is voor ons, gaan zij achter de kachel zitten en maken de luidruchtigheid van hun slaap hoorbaar door het gegons van de sluimerende barak. |
|