Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdDe helden van Mei 1940Bij het verhaal dat het beeld van de Septemberdagen oproept, denk ik aan de helden van Mei 1940. De stad Mechelen was uitgestorven. Dagen aan één stuk waren vluchtelingen over de steenweg getrokken; een zielig gezicht, boerenmensen met wagens en vee, de brave, onverschillige koeien, de mensen met gelaten gezicht. Wie ziet lopen, loopt mee. Toen de buiten benoorden de stad | |
[pagina 57]
| |
voorbij getrokken was, sloeg de stad op de vlucht. Wij hadden reeds tijdens de mobilisatie het Belgisch leger in actie gezien; een slordige bende, geen soldaat, dat is anders. En waar zij kwamen, was hun reputatie naar de maan. De laatste dag van hun verblijf in de stad, deelde een grote brouwerij haar voorraad bier uit, wat een ongelooflijk succes had bij de soldaten. Daarmee viel het bier niet in de handen van de Duitsers, maar wel de mannen die het bier hadden gedronken. Intussen was de uittocht van de stad begonnen. Een ongewoon vertoon van burgerdeugd; van dokters die hun zieken in de steek lieten en al hun vertrouwen stelden in de snelheid van hun wagen. Er was zo een in mijn buurt, een vent die ik voor een oud-bokser aanzag alvorens ik wist dat hij ook geneesheer was. Vermits de deugd steeds beloond wordt werd de auto van de dokters die gebleven waren opgeëist en als hun burgerdeugdelijke collega's terugkwamen, zonder schaamte maar met hun auto, was de opeisingstijd voorbij en behielden zij hun wagen. In mijn buurt woonde een Waal, die de vlucht nam ‘parce qu'il ne voulait pas voir de boches’Ga naar voetnoot1. Veertien dagen na zijn terugkeer werd een camion kolen voor zijn deur gelost onder het waakzaam oog van twee Duitse soldaten. Wat een samenloop van civisme en manmoedigheid, in die dagen van Mei 1940. En wat een onderdanige beleefdheid, en wat een minnelijk groeten als zij met een Duitser mochten spreken. Zij hebben allemaal hun brevet van burgerdeugd, ook de kerels die hun zieken aan hun lot overlieten, de ambtenaars die, volgens hun burgerlijk mobilisatieboekje, deserteerden, de burgemeesters die met de auto's van de pompiers gevlucht zijn en lieten branden op Gods genade. Zij dachten alleen aan hun vaderland. Wij hebben niet hetzelfde vaderland. En terwijl tienduizenden jongelingen op onverantwoordelijke wijze Frankrijk in werden gestuurd, naar verluisde en vervlooide kampen, en trachtten terug te komen met soldaten | |
[pagina 58]
| |
die naar huis werden gezonden, zonder eten en zonder geld, twaalfhonderd kilometer ver, door een Frankrijk dat voor hen was als een vijandelijk land waar een stuk brood geweigerd en een glas water betaald moest worden, kwam het leven terug in de stad, vol klachten over de bondgenoot door wie zij als een hond in een kegelspel werden ontvangen. Door een zonderlinge reactie waren zij het die toen op de meest lyrische tonen de lof maakten van de Duitsers die hun benzine en eten hadden gegeven. En zo beleefd dat die soldaten waren, en zo hulpvaardig, zo helemaal anders als men ze had voorgesteld. Hoe een mens toch kan bedrogen worden. En zo zocht hun lafheid verontschuldiging in een andere lafheid. Waarmee houdt zo'n leven anders aaneen? Ik denk aan dat alles terwijl, in het stof van de barak, onder het vermoeide licht van de lampen, de mannen hun voeten warm lopen. Daarbuiten zitten nu de fatsoenlijke mensen bij de kachel in de schoot van hun eerbaar gezin; hun dochters zijn verzadigd van de omhelzingen der bevrijding en kunnen weer de schone deugd der zuiverheid beoefenen. |
|